| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Parerga en Paralipomena. Kleine philosophische geschriften van Arthur Schopenhauer, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eijsinga. I. Em. Querido. - Amsterdam 1908.
Behalve de inleiding vindt men in dit eerste deel van Schopenhauer's Parerga de opmerkingen over Levenswijsheid, het ideale en reëele, fragmenten uit de geschiedenis der philosophie, de universiteits-philosophie, de planmatigheid in het lot van het invididu, het geesten-zien. De volgorde is eenigszins anders in deze uitgave dan in het oorspronkelijke. Maar dat schaadt niet.
Het mag overbodig heeten, hier nog eens op de beteekenis van Schopenhauer te wijzen. Deze denker is nog allesbehalve historisch. Zijn warme stijl maakt hem tot een gezochte lectuur voor velen, terwijl ook zij die minder benauwd voor een ‘drogen’ auteur zijn, hem gaarne zullen lezen om het gewicht zijner aanwijzingen. Dat eene goede vertaling het licht ziet, is even gewettigd als de vertaling van talrijke, veel minder ‘boeiende’ romans uit Oost en West. En deze vertaling is goed, terwijl men het voordeel heeft, dat ook de klassieke citaten in het Nederlandsch zijn overgebracht.
De inleiding geeft, wat voor sommige lezers van dit boek zeker welkom zal zijn, eenige mededeelingen over de beteekenis van Schopenhauer.
Met ééne alinea echter ben ik het beslist oneens. Schr. spreekt van ‘schitterender stijl, die hem aantrekkelijk maakt voor breeder kringen. En hij is al weer in voldoende mate denker om den lezer te doen beseffen, dat er vragen zijn en in welke richting naar hun oplossing moet worden gezocht. Krachtens deze eigenschappen is z'n werk een goede introductie tot de studie van wijsgeerige problemen’. Het komt mij voor, dat de bedoelde lezers wel door Sch. leeren erkennen, dat er problemen zijn, als ze dat soms niet wisten, maar dat, als introductie tot de studie daarvan, het streng methodische nauwelijks streng genoeg is.
D.G.
| |
Groote Denkers, door Dr. A.H. de Hartog. Schopenhauer. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Bovenvermeld geschrift is een van de serie, welker verschijning en beteekenis werd besproken in dit tijdschrift naar aanleiding van het boekje over Kant (Tijdspieget, Augustus 1908). Ik kan daarheen verwijzen en wat dit geschrift in 't bijzonder betreft, opmerken, dat Dr. de H. zijn woord houdt, en een helder overzicht heeft gegeven van Schopenhauer's denken en werken.
D.G.
| |
Uit de geschiedenis van het menschelijk denken. I. Van Thales tot Kant, door R. Casimir. - Wereldbibliotheek, Amsterdam.
Geene zelfstandige studie, deelt de schr. ons mede, maar een overzicht, naar de beste bronnen bewerkt, ten doel hebbende, een beetje thuis te brengen in de geschiedenis der wijsbegeerte. Ook op deze wijze opgevat, nog een onderneming van beteekenis. Die weten wil, wat aan het schrijven eener geschiedenis van de wijsbegeerte vast is, leze nog eens wat Opzoomer schreef in 1854, toen Dr. A. J
| |
| |
Vitringa begon ‘de wijsbegeerte’, voor te stellen ‘in hare ontwikkeling’, (opgenomen in Losse Bladen II). Daar zal hij ook vinden, dat de bedoelde geschiedschrijvers zich nauwkeurig bewust moeten zijn van 't verband tusschen den stand der wetenschap en dien der wijsbegeerte in een bepaalden tijd. Ook de Heer Casimir kan zich aan dien eisch niet geheel onttrekken. En dat heeft hij ook allerminst gewild. Bij de keuze zijner bronnen en het gebruik er van heeft hij er blijkbaar zeer op gelet, aan het wijsgeerig onderzoek, in verband met de wetenschap, groote aandacht te schenken. Het beschrijven van stelsels, zonder verband met de geschiedenis der wetenschap, is hem verre gebleven.
Daardoor is het boek wezenlijk voor den beschaafden lezer eene goede inleiding in het menschelijk denken. De wereldbibliotheek is populair en zeer bekend. Het boek zal dus in vele handen komen, en dat wenschen we 't gaarne toe. Want het zal iets kunnen bijdragen tot het beter begrip van methodisch wijsgeerig onderzoek, en tot het wegnemen van de zonderlinge denkbeelden, die nog maar al te veel over wijsbegeerte verbreid zijn - en verbreid worden.
Evenwel heeft het boek zijne schaduwzijden. Ik moet in het midden laten, wat het tweede deel brengt. Maar eenige eenzijdigheid zal daar lichtelijk te bespeuren zijn, te oordeelen naar dit eerste deel. Zeide ik zooeven, dat een geschiedschrijver der wijsbegeerte zich van den stand der wetenschappen heeft rekenschap te geven, daarmede bedoelde ik niet alleen de wereldbeschrijvende, maar ook de in ruimer zin als wetenschappen aan te merken onderzoekingen, zooals in de eerste plaats de ethiek. Of dus in het geschiedenisboek de ethiek, en ook de godsdienstwijsbegeerte, de doctrina de deo, zoo achterwaartsch moest blijven, is aan twijfel onderhevig. Zeker, de schr. heeft ons in de Grieksche filosofie de ethische vraagstukken voorgesteld. Ook geeft hij een niet van verdienste ontbloote kenschetsing van het christendom, en behandelt Augustinus op zeer te waardeeren wijze - (al moet het misverstand wekken, dat Aug. heet ‘een beslist voorvechter van de wilsvrijheid’. Daaronder verstaan wij toch iets anders). In het verband met die eenzijdigheid echter zal het wel zijn, dat schr. zijn boekje niet van onevenredigheid heeft vrij gehouden. De Grieksche wijsbegeerte omvat blz. 7-162; de middeleeuwen worden behandeld in blz. 163-202; de Renaissance tot Kant bespreekt de schr. in blz. 203-351. Er is dan ook geen sprake van, dat de beteekenis van Scotus Erigena, Abaelard en Thomas Aquinas den lezer ook maar eenigszins duidelijk zouden worden. Toch ware het, ook in verband met een aan sterkte winnende aristotelische strooming in dezen tijd (niet alleen onder Katholieken) niet te misprijzen geweest, als b.v. aan Thomas Aquinas wat meer aandacht gewijd was. - En waar wij toch de ethiek ook wijsgeerig willen beoefenen, ware eene meer diepgaande beschrijving van Abaelard (en wellicht ook van den grooten Erigena) niet zoo verkeerd geweest. - Ik hoop tenminste, dat een nieuwe druk aan de middeleeuwen wat meer recht zal doen, en dat het tweede deel, zoo
het de ethiek ook achterwaarts plaatst, later op dit punt eveneens herzien zal worden.
De geachte schr. weet, dat gebrek aan belangstelling in ethische en godsdienst-filosofische vraagstukken hem van mijne zijde niet zal verweten worden. Maar zijn geschrift zou breeder en rechtvaardiger worden, als de wijsbegeerte het centrum van het geestesleven was, in plaats van de kroon der beschrijvende wetenschap. Ik weet ook, dat mijn eisch een groot gevaar met zich brengt, waarvoor ik even beducht zou zijn als de schr.: dat wij n.l. het wetenschappelijk karakter der wijsbegeerte uit het oog zouden verliezen. Maar dat is bij encyclopaedische bezinning wel te vermijden, behoort tenminste als afwendbaar te gelden.
Op bijzondere punten zal ik niet ingaan. 't Spreekt vanzelf, dat verschil van meening niet is buitengesloten bij zoo omvangrijk materiaal. In 't algemeen lijkt de indeeling mij gelukkig. Het begrip der ‘Aufkläring’ echter zou ik iets anders bepalen, dan schr. bij zijn indeeling doet.
Vinde het boek dan spoedig zijn weg in het publiek!
D.G.
| |
| |
| |
Aan onze jonge mannen. - Verslag van een tweetal toespraken tot de leerlingen der hoogste klassen van gymnasium en H.B. school 5 j.c. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
De heer A. de Vletter, bestuurslid van ‘Groep Den Haag der Rein-Leven Beweging’, aanvaardde gaarne de opdracht om een korte inleiding te doen voorafgaan aan de redevoeringen der heeren Dr. H. Cannegieter Tz., leeraar aan het gymnasium in Den Haag, en Dr. D. Snoeck Henkemans, arts aldaar.
Hier ziet men het zonderlinge verschijnsel, dat de candidaat (in de letteren) doctoren voorstelt. Vroeger was dit andersom: professoren en doctoren spraken een goed woordje voor hen, die lager stonden op de wetenschappelijke ladder. ‘De wereld op zijn kop’, schreef een Haagsch weekblad.
Het vlugschrift heeft de spelling der ‘Vereniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal’, een spelling, zegt de heer Snoeck Henkemans, die ik anders niet gewoon ben te schrijven en tot nu toe niet kan bewonderen; toch liet hij zich paaien ‘ter wille van de eenheid van het boekje’.
Over den inhoud behoeft niet gesproken te worden; ieder begrijpt de strekking er van. Of het raadselachtige aardsche monster, mensch geheeten, uit dergelijke toespraken voordeel zal trekken, moet de tijd leeren.
R. Krul.
| |
Dr. Otto Henne am Rhijn, Prostitutie en meisjeshandel, nieuwe onthullingen omtrent het slavenleven van blanke vrouwen en meisjes. Naar het 6e duizendtal uit het Duitsch vertaald door W.A. Vroegop. - Baarn, Hollandia-drukkerij,
Herr Otto Henne heeft reeds in twee boeken de gruwelen van prostitutie en meisjeshandel bestreden. Dit werkje, dat ten doel heeft beide te completeeren, is grootendeels ontleend aan het ‘Bulletin abolutionniste’, hetwelk als ‘volkomen betrouwbaar mag beschouwd worden.’
De heer O.Q. van Swinderen te Groningen zegt in een ‘Woord vooraf’, dat de schrijver van dit vlugschrift een autoriteit is op het gebied van de bestrijding der ontucht en de vertaling uitnemend.
Referent, dit laatste bevestigende, zou gaarne zien, dat de niet-blanke slavinnen eens aan de beurt kwamen: ook zij zijn menschen.
R. Krul.
| |
Geneeskundige leekeboekjes door Dr. J. Schrijver, arts te Amsterdam: Prof. Dr. A Dennig, De ziekten der stofwisseling; - Dr. P. Jaerschky, Licht, lucht en gymnastiek; - Prof. Dr. F. Lange en Dr. J. Trumpp, Lichamelijke misvormingen. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Deze boekjes gaan niet mank aan het euvel, geneesmiddelen in handen van leeken te stellen, zooals veel voorkomt in z.g. populair-geneeskundige werkjes. Integendeel, de inhoud voldoet geheel aan den eisch van goede volkslectuur. Moest referent in De Tijdspiegel van December 1907 een waarschuwend woord doen hooren, thans bestaat daarvoor geen aanleiding. Alleen zij de geleerde bewerker opmerkzaam gemaakt op onze schoone moedertaal, wijl de vertaling hier en daar nog al slordig is en krioelt van germanismen; overhaasting schijnt daarvan de oorzaak. Het minst gaat daaraan mank Licht, lucht en gymnastiek van doctor Jaerschky, voorzitter der vereeniging voor een verstandige verzorging van ons lichaam, te Berlijn. Deze geeft een juiste schets, hoe men door deze middelen gezond kan blijven, door tien illustraties verduidelijkt.
De hoogleeraar Dennig te Stuttgart behandelt helder en duidelijk de ziekten der stofwisseling, als daar zijn: vetzucht, suikerziekte, jicht en de z.g. engelsche ziekte of rhachitis, eveneens opgeluisterd door tien afbeeldingen.
De heeren Lange en Trumpp te München behandelen zeer volledig het ontstaan en voorkomen van lichamelijke misvormingen, door honderdnegen figuren aanschouwelijk voorgesteld.
Waar beschaving is, werkt de medicus daartoe onmiddellijk mede, daar hij door zijn arbeid domheid en vooroordeel bestrijdt en het lijden verzacht.
R. Krul.
| |
| |
| |
C.A.L. Smits van Burgst, Nuttige en schadelijke insecten. - Groningen, P. Noordhoff.
In Januari 1907 verscheen de eerste, in Augustus 1908 reeds de tweede verbeterde en vermeerderde druk.
Ten opzichte van de meeste Orden der Nederlandsche insecten is het faunistisch onderzoek nog niet geheel afgesloten; bij enkele Orden onze bekendheid zelfs vrij onvolledig. Moge de derde uitgaaf daarin voorzien!
Voor hen, die geen latijn hebben geleerd, is op blz. XV een en ander te vinden, betrekking hebbende op de uitspraak der wetenschappelijke namen. Bovendien is voor den klemtoon gezorgd door het plaatsen van accenten.
Daar het persduiveltje iedereen lagen legt, wordt op blz. 321 een lijstje van verbeteringen gevonden. De gebruiker zij daarop verdacht.
Op blz. 322 wordt ook vermeld de nonvlinder. ‘Heden (3 Juli 1908) werd den schrijver medegedeeld, dat onder de gemeente Alphen, niet zeer ver van Breda gelegen, een inval van dit hoogst schadelijke insect werd geconstateerd. Uit latere berichten blijkt, dat het ook elders in Noordbrabant aan de grove-dennenbosschen aanzienlijke schade heeft teweegebracht.’
Een lijst van verkorte auteursnamen, en een register der orden, afdeelingen, families en genera maken zeer gemakkelijk het gebruik van dit boek, dat in veler handen kome.
R. Krul.
| |
Hoe in de Ned. Hervormde Kerk tot betere toestanden, en in iedere Gemeente tot een gewenschte verhouding tusschen Leeraar en Gemeente te komen? - Hollandia-Drukkerij, Baarn.
Dit is een ‘Woord van den ouden Predikant tot allen, die de Ned. Hervormde Kerk liefhebben en niets vuriger wenschen dan dat zij tot grooten bloei kome.’ Reeds deze manier van zeggen - vooral dat ‘niets vuriger wenschen’ - lokt uit met den ouden man een loopje te nemen. Maar eerbied voor zijn grijze haren! En hij meent 't zoo goed, deze man van eene vorige generatie en zegt ook wel eens juiste en goede dingen, als b.v. dat predikanten met groote gemeenten niets anders moeten doen dan zich aan die gemeenten wijden. Hij zegt 't alles in een gemoedelijken toon, waardeerend en daarom noch principiëel-ethisch noch fel-confessioneel. Maar ook als een man, die staat buiten 't leven en zijn tijd en daarom niet inziet, dat een min of meer starre en daardoor uitsluitende en daarom stuitende orthodoxie zelve door haar bannen en mijden schuld is aan den desolaten toestand, waarin, naar hij meent zijne geliefde kerk verkeert. Wat heeft men in deze overgehouden dan de smalle gemeente, eenige politieke en adellijke christenen? Waar waait de frissche wind, neen storm van den nieuwen tijd met zijne nieuwe wetenschap, nieuwe gemoedservaring, nieuwe eischen aan 't maatschappelijk leven door haar oude, ex-roomsche kerkgebouwen in de grootstad? Die heerschende orthodoxie is over 't geheel ijverig genoeg, heeft talent van organiseeren, maar gaat krank aan de achterafzetting, 't van zijn erfdeel berooven van haar jongeren broeder, den vrijen, frisschen geest der 19de en 20ste eeuw. Dit is de vloek dezer kerk en niet, dat eenige predikanten - ook onvolmaakte menschen - wel eens wat slof zijn in hun werk en de catechismuspreek - in de herinnering verbleekt als 't oude-deuntje-steeds-weer-van-voren-af-aan - verwaarloozen. Gaat met uw tijd mee, met zijn wetenschap, zijn versterkt en gelouterd moreel bewustzijn, laat u niet leenen tot brandkast-politiek, vergeet niet, dat er een Christus is met vuur en zwaard en een
kruis, dat niet slechts gepredikt, maar ook nà-gedragen moet worden. Zeg dat, oude heer, tot uw ambtgenooten van de rechterzijde. Wees en blijf dan religieus-orthodox, maar spreek uit een groenen ouderdom. En wij zullen in uw woord niet missen, wat wij er nu maar al te zeer in missen. Wij zullen u niet meer houden voor een goeien, besten, braven ouden dominee, die 't heel goed meent met zijne ‘geliefde kerk,’ maar voor een man, die iets van beteekenis heeft te zeggen en daarom verdient gelezen te worden door mede- en tegenstander. Maar nu?
E.
P.B.W.
| |
| |
| |
‘Bijgeloof uit alle tijden.’ I. De Duivel, door F.S. Knipscheer. II. Satansdienst, door F.S. Knipscheer. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Eene aardige uitgave en aangenaam ook voor den aankondiger, omdat er in vijf deeltjes (III, Hekserij; IV, Demonen; V, Verhalen uit de Betooverde Wereld) een eind aan komt ook, welke aangenaamheid hij met den kooper deelt. De naam van den bewerker waarborgt eene degelijke behandeling der stof. Reeds nu moet echter gevraagd, of onder dat ‘Uit alle tijden’ ook 't heden mag worden verstaan. De heer Knipscheer leze er Van Nes' ‘Nieuwe Mystiek’ eens op na. Ook kan 't zijn nut hebben en wordt de zaak meer actueel dan enkel-historisch, als men wilde nagaan, wat in theosofie en spiritisme van thans overeenkomt met 't bijgeloof uit alle tijden. M.i. niet weinig, gelijk van deze zijde, maar dan natuurlijk in anderen vorm, ook wel zal worden toegestemd. Maar wij hopen gelegenheid en tijd te hebben, ietwat uitvoeriger op deze uitgave terug te komen, zoodra zij, met toegezegden bekwamen spoed, volledig zal zijn geworden.
E.
P.B.W.
| |
Lotus-Serie, 1e Reeks, No. 5. Het Mysterie van den Dood, door een Leerling. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
De dood is een mysterie, ook voor wie, als schr. dezes, gelooft aan persoonlijke onsterfelijkheid. Ieder, zelfs de meest-overtuigde materialist, zal, dunkt me, erkennen, dat hij ons plaatst voor vragen - vooral gemoeds-vragen - waarop niet zoo aanstonds een bevredigend antwoord is te geven. De eene vraag lokt de andere uit en zoo al maar door.
Als nu iemand gaat schrijven over 't ‘Mysterie van den Dood’, mogen wij hopen, bij hem eenig licht te zien ontstoken over wat hier duister is, en verwachten we ook niet zonder recht eenige gemoedelijkheid in 't bespreken van deze dingen, die ingrijpen in de innigste roerselen onzes levens, bij ieder op zijne beurt. Van dit laatste niets. De toon is koud als ijs, nuchter als van een asceet na de vasten. Alles louter-verstandelijk-redeneerend. En 't licht? Wie iets van de theosofie weet, weet ook, wat komen zal. Eenige boeddhistische begrippen in onverstaanbare Sanskrit-termen en daarmee uit.
Hoe meer ik van deze dingen verneem, hoe sterker mijn tegenzin wordt. Laat ons doen wat onze hand vindt te doen. Dit is de beste voorbereiding voor de eeuwigheid. Daarvan trekt alle schijnbaar diepzinnig gebazel, inderdaad oppervlakkig nagepraat, slechts af. God zal ons wel te verstaan geven wat nu nog verborgen is, zoodra Zijn ure komt.
E.
P.B.W.
| |
Geschriften, uitgegeven vanwege den Ned. Prot. Bond. X. De Leidsche Vertaling van het Oude Testament, door Prof. Dr. H. Oort en Prof. Dr. L. Knappert. - Assen, L. Hansma.
‘Vóór en na deze nieuwe vertaling’, alsdus betitelt de gereorganiseerde Commissie deze twee artikelen uit De Tijdspiegel van Jan. 1885 en De Gids van Dec. 1887, beide voor deze uitgave door de schrijvers van een kort naschrift voorzien. Beide voortreffelijke opstellen, door der zake kundige mannen geschreven en aan te bevelen ter lezing aan ieder, die belang stelt in de nieuwe vertaling van het O.T. en in wat deze beduidt. Inzoover hebben wij op de uitgave niets aan te merken en verdient zij onze sympathie. Laat men dit geschrift bekend maken en er voor zorgen, dat 't gelezen wordt in ruimen kring.
Maar.... de uitgave op zichzelve, de eerste der gereorganiseerde Commissie, verbaast niet weinig. Men wil meer frischheid en komt met opgepoetste waar, hoe degelijk die waar ook zij, 10 jaren na de volledige uitgave der nieuwe vertaling, een paar jaren na de volksuitgave. De radicale hervormer op 't kussen
| |
| |
des bewinds gezeten wordt behoudsman. 't Is meer vertoond, maar verbaast toch telkens weer. M.i. deed men beter, pogingen aan te wenden tot 't goedkooper verkrijgbaar stellen der nieuwe vertaling. Of zat de leus voor: frappez, frappez toujours? Maar klopt dan eens frisch en met nieuwen, jongen klank, gij verfrischte, vernieuwde en verjongde Commissie. Dat ik niet tot de oude behoord heb en tot eene mogelijk toekomstige niet wensch te behooren, moet even gezegd. Intusschen wachten wij op de groote dingen, die in uitzicht worden gesteld.
E.
P.B.W.
| |
Levensvragen, Serie III, No. 1. Het Spiritisme en zijn gevaren, door Is. Zeehandelaar, Arts, te Amsterdam. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
De schrijver van dit boekje heeft 't vorig jaar in een artikel in De Gids gewaarschuwd tegen de gevaren van het spiritisme in een ernstig woord, dat verdiende gelezen en overdacht te worden. Hij schreef 't als medicus, d.i. zooals bijna zonder uitzondering van een medicus kan verwacht worden, uit den materialistischen hoek. Zijne waarschuwingen vooral tegen onbevoegd spiritistisch gedoe klonken er echter niet minder krachtig en ernstig om. Maar met dat al bleef zijn kijk op het spiritisme eenzijdig. Wat mij aanleiding gaf, naar aanleiding van De Fremery's ‘Eene spiritistische levensbeschouwing’ voor De Tijdspiegel een artikel te schrijven, waarin niet het spiritisme - zooals sommige adepten in hun ijver waanden - maar deze levensbeschouwing werd getoetst en aangetoond, dat wij van deze zijde voor onze levensbeschouwing niets nieuws ontvingen, dat als deugdelijk kon worden erkend. Bedoeld opstel vindt men in de Februari-aflevering van dit jaar.
Nu heeft de redactie van de Levensvragen zeer wijs gedaan met niet mij, doch den heer Z. uit te noodigen over 't spiritisme en zijn gevaren te schrijven. Ik zou voor deze eer hebben moeten bedanken als te weinig in staat de medische zijde der zaak te behandelen. De heer Z. was daartoe de aangewezen man. Maar nu had hij zich ook vooral aan die medische zijde moeten houden en alleen maar moeten oordeelen over het spiritisme-wetenschap. Wat hij althans schrijft over het spiritisme-geloof bevestigt mij weer in wat ik schreef in 't opstel ‘Onze beschaving’ (Nov. aflevering) en brengt mij eene ervaring te meer van de groote onbekendheid in onze intellectueele kringen met wat omgaat op godsdienstig en godgeleerd gebied. De eerste drie bladzijden van 's heer en Z.'s boekje zijn dan ook met misvattingen overladen. Hem zij de lezing van Dr. Niemeijer's ‘Gelooven en Werken’ (deel III der Geschriften van den Ned. Prot. Bond) aanbevolen. Menschen als de heer Z. hebben de lectuur van dit boekje, als zij ten minste over iets als geloof willen schrijven, noodig als brood. Want nog steeds moet het bene distinguere voorafgaan aan het bene docere.
Maar deze eerste indruk verdwijnt, zoodra men voortleest. Op blz. 10 en 11 b.v. wordt in een debat met De Fremery zeer goed onderscheiden. Hier is 't punt, waar 't op aankomt: hoe moeten sommige feiten op psychisch gebied worden geïnterpreteerd? Ook voor het vervolg kan ik niet anders zien dan dat de schrijver zich behoorlijk houdt aan de door Flournoy gestelde regels: ‘Alles is mogelijk’ en ‘Het gewicht der bewijzen zij evenredig aan de vreemdheid der feiten.’ Deze toepassend luidt dan ook terecht 't eindoordeel over het spiritisme als vak van wetenschap en de geesten-theorie: gewogen maar te licht bevonden.
In een vijftal bladzijden wordt dan gehandeld over de gevaren. Geestig is zeker 't van Jules Bois aangehaalde woord: ‘les imprudents qui courent après les “esprits” perdent leur propre esprit.’ Ook het slotwoord heeft mijne instemming: ‘Een Nederlandsche vereeniging tot bevordering van psychisch onderzoek is dan ook een dringende eisch van den tijd.’ Maar laten Jan en alleman haar desnoods steunen, doch 't werk daarin gedaan worden door mannen van onbekrompen, d.i. degelijken wetenschappelijken zin.
E.
P.B.W.
| |
| |
| |
Het geheim van den dood, door J.H.W.P. Matla, geboren te 's Gravenhage en G.J. Zaalberg van Zelst, geboren te Amsterdam. - Druk van S.S. Korthuis. Den Haag.
Dit boek in twee deelen (op het titelblad van het tweede deel staan ook nog de namen van L.S.G. Zaalberg van Zelst, geb. Zaalberg en J.J. Zaalberg van Zelst, de eerste krachtmensch, hier iets anders dan athleet en onzijdig van af 23 Febr. 1900, de tweede van af 17 Juli 1903) maakt met zijn indeeling, vreemd titelplaatje en ook inhoud en stellingen aan het slot, voor zoover ik 't las - want ik kon 't niet doorkomen - een allerzonderlingsten indruk.
In de inleiding heet de heer J.J.Z.v.Z. vrijdenker - agnosticus - in zijn hart. Geen philosophisch noch godsdienstig stelsel was hem vreemd. In den huidigen kring manifesteerde hij fantomen in 't volle lamplicht. Donkere séances wantrouwde hij steeds. Mediums zijn door hem ontmaskerd en 't verslag daarvan werd geplaatst in de Theems. Drijft 't daar nog, of ligt 't op den bodem? Toen ik de Theems zag, is 't me niet opgevallen, maar 't was toen wat nevelachtig. Genoemde heer en mevrouw nu zijn in 1900 en 1903 gestorven, d.i. krachtmensch geworden en sinds dien tijd hebben de beide heeren of dames op 't titelblad ‘onafgebroken gearbeid aan het groote vraagstuk: wat is de dood.’
De lezer kan nu weten wat hij hier zal vinden. Ik wensch hem meer of nog minder geduld dan mijzelven toe. 't Laatste vooral, als hij eenige vrees heeft voor spoken (blz. 88).
E.
P.B.W.
| |
Kerk en Secte, Serie II, No. 7. De Luthersche kerk in Nederland, door Dr. J.W. Pont. Serie II, No. 8. De Talmud, door L. Wagenaar. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Ietwat bevreemdend is, dat de bewerking van 't eerstgenoemde nummer werd opgedragen aan den hoogleeraar vanwege het Hersteld Luthersch Kerkgenootschap, de kleinste fractie onder onze Nederlandsche Lutherschen. Doch de bevreemding verdwijnt, zoodra men lezende ziet, dat hier niet de dogmaticus, maar de historicus aan 't woord is, die de geschiedenis der Lutheranij in ons vaderland in haar oorsprong en verdere ontwikkeling beknopt en zakelijk beschrijft, onderwijl aanduidend, wat haar van de gereformeerde strooming onderscheidt, waarbij vooral de vraag naar de verhouding tot de Overheid in de 16de eeuw van groote beteekenis is. Later krijgen de Herstelden hun deel en tevens de mislukte pogingen tot hereeniging. Ten slotte een overzicht van den huidigen toestand en eene slotbeschouwing, die sympathie wekt voor den samensteller van dit overzicht. Een eerlijk, openhartig boekske, welks schrijver onzen dank verdient voor de moeite en zorg, aan 't schrijven er van besteed.
Ook wat de Opperrabbijn van Arnhem over den Talmud heeft mede te deelen, verdient de aandacht. Allereerst zijn ontstaan en indeeling in wetgevend (Halacha), wetverklarend (Midrasch) en ethisch (Agada) gedeelte. Daarna de Misjna, als 't ware een excerpt van deze, of, liever: een kort bestek uit het einde der 2de eeuw. Ontstaan van Palistinensischen en Babylonischen Talmud wordt daarop beschreven en 't een en ander uit den Talmud medegedeeld, zoodat deze voor zichzelf gaat spreken. Zoo b.v. Aboth 4, 1: ‘Wie is wijs? Die van ieder leert. Wie is sterk? Die zijn neigingen onderdrukt. Wie is rijk? Die zich verheugt met zijn deel.’ Typisch treft ons Aboth 4, 12: ‘Doe weinig aan den handel.’ Ook de moraal tegenover de heidenen mag zich laten hooren. Dat er ook andere dan liefderijke tonen klinken, laat zich begrijen. Dan worden eenige beroemde Talmudisten genoemd. Het Anti-Semitisme krijgt een welverdiende afstraffing, en ten slotte wordt 't debat tusschen Prof. Oort en den Opperrabbijn T. Tal gememoreerd, evenals de door Goldschmidt begonnen vertaling. Wij wenschen ‘Kerk en Secte’ geluk met deze beide nummers, evenals menig ander uitmuntend door belangrijkheid.
Terloops zij hier vermeld, dat van Nieuwe Banen, 't tijdschrift onder redactie
| |
| |
van Dr. A.H. de Hartog, de zevende en achtste aflevering verschenen. De 7de handelt over 't Supra-historisch standpunt, de 8ste bevat een artikel van Mevr. de Hartog over ‘Gelooven’ en een slotartikel van Prof. Dr. A. Dorner ‘Over het begrip “Wet.”’
E.
P.B.W.
| |
Mystiek, heidensche en christelijke, naar het Deensch van Dr. Edw. Lehmann, door Jacq. E. Van der Waals. - Utrecht, H. Honig.
Na eene Inleiding, die aanstonds belang doet stellen in het onderwerp en die in haar slot belooft, ‘de mystiek door den gang der tijden heen aan ons voorbij te laten trekken,’ worden achtereenvolgens de primitieve, de Chineesche, de Indische, de Persische, de Grieksche mystiek, die van het Nieuw-Testamentische Christendom, die der Grieksche en Roomsche kerk, de Duitsche, die van Luther en de Quietistische besproken en ten slotte de nawerkingen. Voorloopig zij er niet meer van gezegd. Ik heb 't gevoel, na mijne artikelen over extase, fanatisme en ascese, in dit tijdschrift geplaatst, ook over mystiek eens iets te moeten zeggen en hoop, dat dit boek, na behoorlijk overdacht en met wat van elders onder mijne aandacht kwam vergeleken te zijn, mij daartoe over eenigen tijd de gereede aanleiding zal bieden. Intusschen wordt het der lezing en overdenking aanbevolen. Er heerscht op dit gebied, èn uit den aard der zaak èn door allerlei oppervlakkig geschrijf zooveel misverstand, dat eene wel overwogen studie lichtelijk eenige helderheid kan brengen in de ons omringende nevelen. Belangrijk blijft het onderwerp in hooge mate en een voorloopig bladeren in dit boek brengt mij in de meening, dat 't moeite des lezens waard is.
E.
P.B.W.
| |
Neera, Een Eenzame. Uit het Italiaansch vertaald door C.W.W. - Amersfoort, P.Dz. Veen.
Op verzoek van uitgever en vertaalster, eene stadgenoote, zooals 't titelblad op ietwat ongewone manier vermeldt, nam ik de aankondiging van dit boek, dat ‘mijn smaak niet is,’ op me. Maar men moet ook eens iets doen, waarin men nu juist niet een groot behagen vindt. Daarom heb ik 't nauwgezet van A. tot Z. doorgelezen en geef thans mijn oordeel.
Wat is en wil dit boek? Het geeft ontboezemingen, beschouwingen, uitingen van een kunstenaarsziel, die juist door hare kunst - zij is de eerste tooneelspeelster van Italië - zich eene eenzame gevoelt. Zij zegt en zingt uit wat zij denkt en voelt van leven en lot, natuur en menschen en dingen. Zij geeft stemmingen, de eene na de andere, zeer vele. Gevolg is, dat de kriticus in eene zeer onaangename positie verkeert. Stemmingen moet men nemen voor wat ze zijn en willen niet voortdurend beoordeeld worden. Een boek als dit wil weerklank vinden. Men moet iets van het eenzame in zich hebben om dit eenzame te verstaan, en wie verstaat beoordeelt niet meer, maar voelt zich gelukkig door de ontdekking van het verwante, van wat hem troost in zijne eenzaamheid. Daarom kan dit boek tot allen iets te zeggen hebben, tot den een meer en tot den ander minder, omdat in elk menschenleven iets is van die eenzaamheid, die 't volkomen verwante vergeefs zoekt, die - om 't met een bijbelsch woord te zeggen - zich een vreemde op aarde voelt.
Maar nu moet ook aan zulk een boek de eisch gesteld, dat 't eene eenheid vormt, dat de ziel, die er zich in uitzegt, in den grond, bij alle wisseling van stemming, in alle stemmingen eenzelfde karakter vertoont en, in verschillende omstandigheden, tegenover verschillende menschen en ervaringen, dit karakter nimmer verloochent. En nu geef ik gaarne dit getuigenis, dat aan dezen eisch wordt voldaan. Geen geringe verdienste.
En thans de kleur dezer stemmingen, haar levensdampkring, haar atmosfeer? Er is mystiek, die doet denken aan die van den heiligen Franciscus: natuur- | |
| |
mystiek, onder den invloed der nieuwere levensbeschouwing heelal-mystiek, een voelen van 't heelal in 't eigen zielsbestaan, gelukkig zonder te komen tot 't ‘Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen.’ Maar - en dit is de schaduwzijde der eenzaamheid - niet wat den heiligen Franciscus bovenal tot een heilige maakte en de heilige Catharina nog meer: 't liefderijk voelen met den medemensch, niet alleen den ongelukkigen, maar ook den geestelijk-minderwaardigen medemensch. 't Barmhartig element ontbreekt te zeer, eene onmisbare zijde van 't Christelijk ideaal wordt gemist en noode. Deze eenzame zet zich te veel in den rechterstoel over den medemensch en oordeelt. Menigeen krijgt er van langs en vaak raak en niet immer onverdiend. Doch mystiek en boetpredikatie-terechtwijzing behooren niet bijeen, hoe juist de verwijten dan ook mogen zijn.
Ziedaar de zwakke zijde. Er is nog eene: 't onlogische, dat is in zooveel vrouwelijk gevoelen. Daarom is 't niet minderwaardig. Wie geen ‘en toch’ kan zeggen, is geen volledig mensch. Maar daarom is 't wel gevaarlijk. Ik haal twee zinnen aan, die op elkaar volgen:
‘Het ideaal verliest niet z'n glans, als we ten minste onder een ideaal verstaan 't zich losmaken van 't eigen, persoonlijke goede en 't vol liefde bewonderen van 't goede, dat er buiten ons bestaat; het zich alleen daarom gelukkig gevoelen omdat het goede bestaat.’
‘Wat, dat leelijk is, welk ongeluk kan het feit te niet doen, dat schoonheid, dat geluk werkelijk bestaat?’
Niet het leelijke staat tegenover het goede, maar het slechte.
Zoo plaatst men een enkele maal - gelukkig niet al te vaak - meer een vraagteeken, maar streept daarentegen ook weer opmerkingen, zielsuitingen, zinswendingen, uitdrukkingen aan, die bijzonder treffen door hare juistheid en zuiverheid. Intusschen, de hoogste wijsheid krijgt men hier niet, soms zelfs (b.v. blz. 45) iets wat daar ver beneden ligt. Maar meer dan eene zielestemming is zeer juist weergegeven. Uit een aesthetisch oogpunt heeft 't boek meer waarde dan uit een philosophisch. Alle soortgelijke lectuur trouwens mag nooit zonder nadenken worden genoten. Voor zwakke geesten kan zij gevaarlijk zijn.
Intusschen blijft de erkenning van wat mij in dat boek lofwaardig voorkwam. Er is iets in voor de fijnproevers, mits zij fijn en scherp proeven. Zooals men ziet, is 't vertaald, en nu kan ik de vertaling niet met 't oorspronkelijke vergelijken, maar voor 't Nederlandsch van deze vertaalster heb ik zeer veel lof. Alleen vind ik 't vreemd, om niet te zeggen aanstellerig, dat alle mannelijke woorden vrouwelijk worden gemaakt (Dat is ook in 't geheel niet Enschedeesch; men is ten onzent niet karig met n's, ook daar niet, waar geen ander vaderlander ze plaatst). Maar wat is philosophisch zingenot, blz. 14? ‘Waar je heen bent gegaan’ (blz. 2) is ook niet mooi, evenals ‘verborgenste’ (blz. 30) en ‘Ik durfde niet veel te spreken (blz. 48). Maar meer trof me niet, terwijl er even weinig drukfouten zijn.
Ten slotte dan nog een paar aanhalingen, ter rechtvaardiging van mijn lof:
‘En geloof je niet met me, dat 't ideaal niet zoozeer te vergelijken is met een paleis, dat zonder trap in de lucht zweeft, als wel met een reeks van treden, waarvan de volgende steeds hooger is dan de voorgaande en die zoo steil zijn, dat men, als men de laatste bereikt heeft, verbaasd is, dat men de eerste niet meer ziet?’ (blz. 76).
‘Hebben allen een eerste liefde gekend? Ik denk, dat 't met de hartstocht van de liefde is als met 't aanbreken van de dag. Practische menschen hebben het juiste uur vastgesteld, waarop de zon verschijnt; maar is er niet, voordat ze opgaat, iets in de lucht, dat de dag aankondigt? 't Is een schijnsel, eerst bleek, dan rooskleurig, en over de aarde gaat een trilling van bladeren, die ritselen en bewegen, van nesten, die ontwaken, er is als een zwakke vrees van vleugels, die zich niet durven uitslaan, flauw nog slechts beginnen de geuren uit de schoot van de bloemen op te stijgen; de heele natuur voelt een zachte, geheimzinnige, bijna heilige huivering zich doorsidderen’ (blz. 128).
| |
| |
Treffend is, hoe de auteur zelve de zwakheid van haar karakter aanduidt in: ‘Men zeide ook, dat ik te veel in me zelf leefde, hetgeen wel waar was’ (blz. 80).
Dát is het. De eenzaamheid is goed, onmisbaar, maar dan die der binnenkamer.
Deze drijft uit tot den medemensch.
Homo homini deus.
E.
P.B.W.
| |
John Hall. Uit het Zweedsch van Sophie Elkan. Twee deelen. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Dit boek heeft een geschiedkundigen achtergrond: het begint in 1775, als John vier jaren is, en eindigt in 1830, zijn sterfjaar. In dien tijd valt dus de vermoording van Koning Gustaaf III en de invloed door Napoleon ook op de Zweedsche toestanden geoefend. Deze feiten worden vermeld, maar van belangrijke beteekenis voor den gang van het verhaal zijn ze niet.
Is mogelijk bedoeld eene zedenschildering van het Zweden uit dat overgangstijdperk? Zeer in 't oogvallend is echter die bedoeling evenmin.
Het is een verhaal van en voor alle tijden. Dat is een lofspraak. Een bewijs, dat het karakter van den held goed is geteekend en volgehouden. Aanvankelijk denkt men: hoe moet er iets terecht komen van zulk een verwend kind? Daarna, wanneer blijkt zooveel te zijn terecht gekomen, gelijk hier wordt verhaald, erkent de lezer: ja, zóó moest het gaan. John bleef een kind, en daarom werd hij nooit volkomen thuis in de samenleving. Van het verwende kind draagt bij altijd de sporen mee; zijn vaak machteloos verzet tegen de omstandigheden getuigt daarvan. Doch hij bleef ook zijn kinderlijk hart bewaren; en in eene wereld van zelfzucht en harteloosheid (ik herinnerde reeds, dat wij zeer goed kunnen vergeten aan het einde der achttiende en begin der negentiende eeuw te zijn verplaatst) doet zulk eene figuur van goed vertrouwen en belangeloosheid weldadig aan.
De correctie had zorgvuldiger behooren te zijn.
De vertaling had, vooral in de gesprekken, vloeiender kunnen luiden; bij nauwkeuriger herziening zou dat euvel ongetwijfeld zijn weggenomen.
Een dwaze vergissing geeft bl. 159 van het tweede deel, waar de opkomst en val der stad Gothenburg in den tijd van Napoleon worden vergeleken bij den staf van den profeet, die in een enkelen nacht tot een reusachtigen boom oprees (opwies ware duidelijker geweest), maar in een volgenden nacht plotseling verdween. Het boek Jona, hoofdstuk IV, geeft iets anders te lezen.
Trouwens, de Zweedsche schrijfster is niet de eenige, wier bijbelkennis het bekende woord van klok en klepel te binnen roept.
J.H.
|
|