| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Aan den weg der vreugde, door Louis Couperus. - Amsterdam, L.J. Veen.
Aristocraten, door Johan de Meester. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Barend Wels, door Theo Thyssen. id. id.
Tragi-Komedie, door C.P. Brandt van Doorne. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Als het verleden ontwaakt, door Sophie de Jongh. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.
Verzwegen Leed, door Hélène Lapidoth-Swarth. id. id.
Verzonken Geluiden, door E.C. van Hoogelande. id. id.
Meisjesjaren, door Nannie van Wehl. - Amsterdam, L.J. Veen.
De Speelbal, door Suze La Chapelle-Roobol. - Amsterdam, Scheltens en Giltay.
De nieuwe Mevrouw Garvliet, door Cornelie Noordwal. - Utrecht, A.W. Bruna & Zn.
Njootje en Nonnie, door Louise B.B. id. id.
Het leven van Ardja en Lasmi, door J.E. Jasper. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.
Boontje komt om zijn loontje, door A.S.H. Booms. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Persoonlijkheid, door Samuel Goudsmit. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Volk van Holland, door Kees Meekel. id. id.
Schetsen van Samuel Falkland. Twaalfde Bundel. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Janus met het Dubbele Voorhoofd, door Karel van de Woestijne. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
‘Wanneer je eenigen tijd je hebt verdiept in verschillende werken van onze hedendaagsche auteurs, dan doet het je altijd zoo aangenaam aan weer eens een boek van Couperus ter hand te nemen.’
Zoo hoorden we nog onlangs een zeer belezen dame spreken en wij maken die woorden gaarne tot de onze. Want het is waar: Couperus blijft in zijne kunst altijd iets zeer aparts houden, iets zeer voornaams en gedistingeerds, dat hem ver boven andere veelgenoemde en veelgeroemde letterkundige tijdgenooten doet uitsteken, die, in hunne vaak belachelijke, onderlinge bewierooking, elkaar napratend met wat mode-zinnetjes en mode-woordjes, hem niet meetellen onder de grooten der jongere generatie. Inderdaad, Couperus behoort ook niet tot dat enge kringetje; met zijn breed en machtig talent staat hij er hoog, heel hoog boven. Zijne weelderige fantasie, zijn groot literair talent stellen hem in staat om als een nimmer oud wordende god te blijven scheppen en onze letterkunde te verrijken met het eene kunstwerk na het andere, alle ongeëvenaard schoon in schildering en typeering en uitdrukking, eenig door hun ongemeene pracht en voortreffelijk koloriet.
Dien indruk ontvingen wij opnieuw bij het lezen van een zijner jongste pennevruchten Aan den weg der vreugde. En toch is dit niet meer dan een zeer eenvoudig verhaal, een dood-gewoon gegeven, zonder
| |
| |
eenige intrige of iets diepzinnigs of mysterieus, zooals we in zijne vroegere werken meermalen aantroffen. ‘Een liefde in het Zuiden’ zouden we 't kunnen noemen, dit verhaal van de twee minnenden, die onder den Italiaanschen hemel hun liefdedroom verwezenlijkt zien. Hij is een jonge Italiaansche dokter, Aldo Ardo, die vroeger bij het leger heeft gediend en nu zijn ontslag heeft genomen, daar hij vrij en onafhankelijk kan leven... en van dienst-doen en doktertje-spelen heeft hij genoeg. Hij rust nu van zijne vermoeienissen uit in Bagni di Lucca, zoekt er wat verstrooiing en - verveelt zich. Dan ontmoet hij op zekeren dag een mooie, blonde vrouw, die bijzonder zijne aandacht trekt. Hij maakt kennis met haar, zij blijkt eene Hollandsche dame te zijn, jonge weduwe. Het blonde meisjesvrouwtje uit het Noorden wekt bij Aldo een machtig verlangen - zij vindt den krachtigen, jongen Italiaan zoo mooi, zoo héél mooi - en zoo ontspint zich als vanzelf dat liefdeleven, dat een korten tijd als een heerlijke idylle mag duren, maar ten slotte toch tragisch eindigt, - de weg der vreugde is niet eindeloos. Dat is alles. Gewoon, onbeduidend, niet waar? Maar ik vraag u, lezer, wees nu niet bevooroordeeld, maar sla dit boek op en zie wat Couperus van dit eenvoudig gegeven weet te maken. Vooreerst de typeering van de twee gelieven: Aldo, de jonge Italiaan, egoïste, polygame natuur; zijn eenig levensdoel is het zoeken naar vreugde, in zijn zinnelijken, hartstochtelijken aard ligt bijna iets wreeds, in zijne liefhebberijen iets jongensachtigs; zooals hij er behagen in vindt de kleine hagedissen te lokken en die aan zijne bloedroode lippen te brengen, zoo zal hij ook de mooie, blonde Emilia, het meisjesvrouwtje uit het Noorden, tot zich lokken. Hij spreekt eerst tot haar als dokter, want Emilia is nerveus en komt in Lucca genezing zoeken en opleving van hare verzwakte krachten; zij is getrouwd geweest met een veel ouderen
man, en deze is gestorven. Als weduwe heeft zij zich weder verloofd met een jongen Hollander, die in zijn vaderland is achtergebleven; zij houdt van dezen man, omdat ze met hem sympathiseert, omdat zij er een zekere voldoening in vindt te weten, dat zij de troost is van zijn leven, - een beredeneerde, wel-overwogen genegenheid... Hugo schrijft haar dikwijls en zij beantwoordt zijne brieven geregeld. Maar nu zij dezen schoonen jongen Italiaan ontmoet, vlamt er iets in haar op, dat zij toch nog nooit gekend heeft - het is of 't verleden met alles wat ze daarin heeft gekend voor haar wegzinkt, nu zij de almacht ondervindt van de groote, ware liefde-passie. En nu hebben ze 't beiden gevonden, - hij bewust, zij onbewust zoekend - nu hebben ze gevonden de groote vreugde van 't leven. Die vreugde heeft Emilia nooit gekend, noch in haar gevoel van trouw en toewijding voor den ouderen echtgenoot, noch in haar sympathie voor Hugo. En het is juist die tegenstelling tusschen die zoo vaak voorkomende bleeke en lauwe liefden, waarin positie en stand en fortuin en sympathie en nog zooveel andere overweginkjes soms wonderlijk zijn dooreengemengd,
| |
| |
en die oppermachtige, oplaaiende liefde-hartstocht, die zonnige liefde van het Zuiden, die hier door den schrijver zoo prachtig is weergegeven.
‘De zon, des morgens, als zij het woud opklommen, zij in zijn arm, heerschte koninklijk in volzomersche glorie, rees als een god aan den hemel hooger, goot zijn gouden genade bij stroomen uit... Het licht regende uit het bevend azuur; het licht droop den erbarmenden god van de flanken af, droop uit zijne opene palmen, droppelde in groote droppelen vloeiend goud door de wilde kastanjes, die hen, stervelingen, beschermden voor zijn al te goddelijke genade... Zij had nooit gedacht dit te kunnen doen: met hem op te gaan in die glorie, en zij ging, licht van tred. Het was een bedwelming, een bezwijmeling, een extase: het was of zij in de zon zelve binnentrad, trad in haar stralen, voor zoover het haar, sterfelijk, gegund was aan het uiterste van dien aureool te roeren. Haar lichaam klopte tegen het zijne, en zij werd niet moe. Hij kuste haar het zweet van de slapen, en zei haar hoe mooi zij was, en zij legde om zijn hoofd haar armen en zei hem hoe mooi hij was - sei bella... sei bello!’
Dit Hooglied, dit prachtig schilderen van een teedere idylle, bereikt wel zijn hoogtepunt, waar de schrijver het samenleven teekent van de twee gelieven in 't huisje van de eenvoudige boerenvrouw Giannina, ver van de weeldewereld, in hooge eenzaamheid. De heerlijke overeenstemming en volkomen aanpassing van dit liefdeleven met de omgeving, waarin het plaats heeft, is zeker wel het opperste, dat in de schrijfkunst bereikbaar is. Het is hier niet alleen dat teedere, warme koloriet, waarin de schrijver dit alles weet te houden, maar ook de harmonische overeenstemming van situatie en omgeving, die zoo weldadig aandoet. Wij ontvangen hier in zóó sterke mate den indruk, dat het voor Couperus een waarachtige vreugde moet geweest zijn, die beelden, die hem voor den geest zweefden, zóó te schilderen; en die vreugde, dat gevoel van verhooging van het leven - is dat niet het juiste kenmerk van alle ware kunst? - deelt zich ook aan den lezer mee. Wie dit boek leest, voelt zich een poos onttrokken aan de gewone alledaagsche sfeer, - bij het aanschouwen van de idylle van Aldo en Milia voelen wij iets van het warme, zonnige Zuiden over ons heengaan.
En niet alleen door de beschrijvingskunst staat dit verhaal zoo hoog, ook de fijne verbinding van dichterlijk element en psychologische ontwikkeling valt zeer te waardeeren. Want in het begin maakt die liefhebberij van Aldo voor kleine hagedisjes den indruk van iets onbeduidends en kinderachtigs. Maar gaandeweg begint de lezer te voelen, dat de mooie blonde Emilia voor dezen Aldo, dezen bekoorlijken maar tevens monsterachtig-egoïstischen Italiaan, niets meer is dan een van de vele wezentjes, die hij op zijn weg heeft ontmoet en van wie hij heeft genoten, zonder ze lief te hebben. Want Aldo, die alleen genot zoekt, heeft niet lief, - niemand, niets.
| |
| |
Wat is zij toch meer voor hem geweest dan een hagedisje, dat hij tot zich gelokt en waarmee hij gespeeld heeft, - wat is zij anders geweest voor hem dan ‘de kleine vreugde, ontmoet op den grooten weg, geplukt aan den weg naar de groote Vreugde?’ En dat Emilia na den eersten roes der vreugde dat begint in te zien, wordt ons duidelijk op pag. 155, waar de schrijver verhaalt, hoe zij een hagedisje, dat Aldo tot zich gelokt en gekust heeft, plots, in een vlaag van jaloezie, doodtrapt. Maar het is niet alleen jaloezie bij Emilia, het is de woede, opgewekt door het steeds klaarder wordend besef, dat zij hare liefde heeft gegeven aan een onwaardige, die maar wat met haar heeft willen spelen. En zoo volgt geleidelijk de ontbinding van deze liefde, de scheiding, het tragische einde. De bladzijden, waarin dit einde is beschreven, hoe de arme Emilia in eenzame afzondering, alleen nog bijgestaan door de trouwe Giannina, wegkwijnt, behooren almede tot de schoonste van dit boek.
Opmerkelijk is het, hoe we zelfs in den taal- en zinbouw, dien Couperus in dit werk gebruikt, iets van het zangerige en van die zachte, zoetvloeiende deining van het Italiaansch terugvinden. Inderdaad, de eenheid van vorm en inhoud is in dit kunstwerk wel volkomen. En toch draagt het nergens de sporen van maakwerk, het is alles zoo natuurlijk, zoo klaar en helder, als vanzelve geworden; deze kunst vloeit, als rein kristalhelder water, uit een altijd milde, onuitputtelijke bron.
Naar eenheid van inhoud en vorm, die kunst-formule, die door zoo vele jongere schrijvers verkeerd begrepen en misbruikt is en die geleid heeft tot die koude, zinledige, vervelende kunst, tot dat kinderachtige woordgeknutsel zonder merg of pit, dat men als ware kunst aan den man heeft trachten te brengen, maar waarvan even weinig zal blijven bestaan als van de uren en dagen, die de peuteraars in de letterkunst daaraan hebben besteed, - naar die eenheid heeft ook blijkbaar gestreefd Johan de Meester in zijn boek Aristocraten. En tot een zekere hoogte is hem dit ook wel gelukt, zij 't dan ook doorgaans ten koste van de schoonheid. Want het eigenaardig verrassende van deze ‘Aristocraten’ is, dat het aristocratische element er totaal in ontbreekt. De schrijver teekent hier het leven in een provinciestadje, dat er fabrieken, een Heeren-Societeit, een Hoogere-Burgerschool en een Baron op nahoudt. De kleine luiden in deze stad - de leden van de Heeren-Societeit daaronder gerekend - hebben allen behoefte aan groot-doen; ze voelen zich al gelukkig, als ze mogen wandelen in de schaduw van het huis, waar de Baron woont; tot den Baron te naderen is hun streven, hun eerzucht. Als hoofdpersonen onder deze provinciaaltjes heeft de schrijver gekozen den scherm- en dansmeester Rens met zijn gezin; man, vrouw en kinderen vormen een poenig zoodje. Rens, die als gymnastiek-leeraar tot het corps leeraren van de H.B.S. behoort, wordt door zijne collega's maar voor half gerekend, hij voelt zich een
| |
| |
miskende grootheid. Bij gelegenheid van het vijfjarig bestaan der H.B.S. zal er in 't stadje feestgevierd worden; er zal een optocht plaats hebben, en Fien, de mooie dochter van Rens, zal in dien optocht als Hollandsche Maagd op een zegekar rijden. Door dezen samenloop van omstandigheden komt Rens, die met zijn gezin een bovenhuis bewoont boven den stal van den Baron, in nauw contact met de feestcommissie, den burgemeester en ook met den Baron. De eerzucht van Rens groeit met den dag aan, en wanneer de windzak bemerkt, dat de Baron bijzondere attenties heeft voor de mooie Fien, ziet hij in de toekomst zijne dochter al als mevrouw de Barones en zichzelf als den schoonvader van den Baron. Ten slotte blijken al de verwachtingen luchtkasteelen te zijn geweest, en Fien blijft de sloof in haar burgerlijk huis.
Dit door den schrijver gekozen gegeven had kunnen leiden tot een koddig en geestig boek. Toch is het dat niet geworden. Er bestaat een kategorie van schrijvers voor wie geest en humor nu eenmaal uit den booze schijnen te zijn. De hoofdpersonen zijn, zooals wij reeds boven zeiden, geteekend als poenen; en zelfs de Baron, die door het aanschouwen van de mooie Fien, half ontbloot boven op een zegekar, nog een oogenblik wordt opgewekt tot het ontwerpen van huwelijksplannen, is toch ook wel een aristocraat van de verloopen soort. Getrouw aan de leus: éénheid van inhoud en vorm, heeft de schrijver hier een taaltje gebruikt, dat zich allereerst kenmerkt door poenige en platte uitdrukkingen. Dat is natuurlijk óók kunst; het is heel kunstig en lang niet gemakkelijk om de omgeving en de situatie altijd op datzelfde lage peil te houden en bijv. te zeggen van Rens: ‘hij had eenmaal lol in zijn buikje’ (p. 37), of hem te laten denken: ‘Stel je nou in je akelige besisserdheid niet al te lammenadig an’ (p. 40), of de jongejuffrouw Fien te laten mijmeren over ‘die flauwe kul van straatgeslenter en jongensgek’ (p. 46). Dat is knap en in den juisten vorm gezegd; dat is nu eens wat je noemt ‘literair werk.’ En ook is 't iets lang niet gewoons om een zin te schrijven, zooals bijv. dien, waarmee het Tweede Boek aanvangt: ‘Hendriks hand hield stil op den lepel, welks zilverglans hij schitteren deed met al het geduld zijner trage kalmte, zoodra hij, in de gang der eerste verdieping, de kamerdeur openen, en de stem van Mijnheer van het Spekken de loome stilte van het, in zomervoormiddag-benauwing, gelijk een voornaam, zwaar gebouwd mensch, roerloos-dommelende, groote-huis, met klanken, welke aan korte kinder-uitroepen uit een dikke oude-heere-keel deden denken, verstoren hoorde.’ 'n Gewoon mensch mag 't bij het lezen en nog eens overlezen van zoo'n zin gaan duizelen, als hij tracht een
beeld of indruk hieruit vast te houden. Dat hoeft ook niet; het schrijven van gewone, duidelijke zinnen, zulke school-zinnen, is zoo 't werk van jan-en-alleman. 'n Artiest laat zich daarmee niet in, hij is een bijzonder
| |
| |
mensch en behoort dus als zoodanig ook iets bijzonders en ongewoons te geven.
Toch durven wij dit ongewone werk aan niemand ter lezing aanbevelen; het kon eens zijn - men kan 't nooit weten - dat de auteur deze Aristocraten uitsluitend had bestemd als lectuur voor... poenen.
Een zeer belangwekkend en met veel talent geschreven boek is het werk van Theo Thyssen: Barend Wels. Wij hebben hierin den roman van den jongen onderwijzer, een verhaal uit het school-leven, zooals dit in werkelijkheid bestaat; een van de beste typen van realistische schetsen en verhalen, die ons in de laatste jaren onder de oogen kwamen. En als school-verhaal zeker wel een unicum. Barend Wels is een jonge, onervaren onderwijzer, die voelt en begrijpt, dat hij, ofschoon hij in staat is de orde in zijne klasse te bewaren en de jongens er onder te houden, toch als onderwijzer nog in 't geheel niet op zijn plaats is en die aanvankelijk zich inbeeldt, dat hij nu, door maar verder te studeeren en verschillende akten te halen, zich die plaats wel zal veroveren. Later, wanneer Barend dan de hoofdakte gehaald heeft, komt hij wel tot andere inzichten; zichzelf toetsend aan zijn oudere collega's, aan den ervaren eersten onderwijzer, begrijpt hij, dat hij niet ‘de eeuwige kweekeling’ behoeft te blijven, wanneer hij zich maar niet te hoog en te knap acht voor zijn baantje, maar meer meeleeft met en zichzelf meer geeft aan de jeugd. Al die verschillende typen van onderwijzers, van leerlingen, van het hoofd der school, Beckers, die tooneeltjes uit het schoolleven, heeft de schrijver op rake en levendige wijze weten te teekenen.
Een enkel staaltje: Wels houdt eenige jongens school, die in zijne klasse rumoerig zijn geweest.
‘De deur kraakte, en het hoofd kwam binnen; de jongens keken schuw. Iets krom liep het hoofd; hij keek òver den bril, schoof onhoorbaar op Wels af; die stond op, en gaf maar 'n hand.
‘Zeg es,’ begon het hoofd te fluisteren, en hij draaide zich om, dat de jongens niet eens zien konden, dat hij praatte, ‘zeg es, ben je van plan ze nog langer te houen?’
En Wels, op denzelfden fluister-toon, gaf terug:
‘Nee-e maar....’
‘Juist, zie je, zoo héél lang houen, daar wennen ze an; niet te streng aanpakken ook; en zie je, je krijgt op die manier ouers met klachten ook!’....
....Toen bladerde het hoofd wat door de nagekeken schriften; ineens gleed er een lachje over z'n gezicht; hij hield Wels een schrift voor en wees wat.
Wels, geschrokken, greep z'n pen al.
‘Nou ja,’ was het hoofd goed, ‘gebeurt de beste wel es. Maar sekuur zijn toch, zie je.’ En, nog zachter fluisterend: ‘Verander
| |
| |
't nou niet, maar bij voorbeeld morgen; as de jongens 't nou zien, hebben de smeerlappe 't in de gaten, dat ik je d'r attent op maakte.’
Toen hardop: ‘Nou, bonjour m'neer!’
Zoo typeert de schrijver in korte, rake trekken de verhouding van het hoofd der school tot zijne jonge onderwijzers. Zoo te teekenen de toestanden en personen, zóo nauw verwant met de werkelijkheid, tòch zonder overdrijving of afstootende ruwheid, vereischt talent. En om de wordings-geschiedenis van dezen jongen onderwijzer zoo te beschrijven, als hier is geschied, was noodig een juiste psychologische blik. Literair en zielkundig staat dit werk ongetwijfeld zeer hoog. Wij wenschen het daarom in veler handen, zoowel in als buiten de schoolwereld.
De schrijver Brandt van Doorne, die ons 'n paar jaar geleden met zijn verhaal ‘Uit de Gis’ een werkje gaf met voortreffelijken humor, geeft ditmaal met Tragi-Komedie een vertelling in denzelfden ernstig-luimigen trant. De hoofdpersonen in dit verhaal zijn de Kontroleur Lansberg en zijne vrouw Nora, die uit Indië zijn gekomen en hun verlof in Amsterdam doorbrengen.
Lansberg heeft van een collega, die ook met verlof was, maar naar Indië terug moest, een gemeubeld bovenhuis in het Weteringplantsoen overgenomen, en daar leidt hij met zijne vrouw een gemoedelijk en gemakkelijk leventje. Zij hebben geen kinderen en hun huwelijk dreigt ook kinderloos te blijven; dit is de eenige schaduw, die over hun huwelijk hangt, vooral Nora verlangt sterk naar een kindje. Maar zij wil er niet over tobben en doet haar best om tevreden te zijn zonder kinderen; het samenleven van man en vrouw is overigens vrij gelukkig, niettegenstaande karakter en temperament van man en vrouw veel verschillen: Lansberg is een man van kalme stiptheid, bescheiden, iemand die zich liefst wat op den achtergrond houdt en niet gemakkelijk tot een besluit komt, - Nora is voortvarend, flink, doortastend, besluit spoedig, soms zelfs overijld.
Op een avond worden zij verrast door de onverwachte komst van Nora's zuster, Truus, die bij een familie in Arnhem in betrekking is. Al spoedig verneemt Nora de reden van dit onverwachte bezoek: Truus heeft de familie, waar zij in betrekking was, moeten verlaten, omdat zij zoo onvoorzichtig is geweest een liefdesbetrekking aan te knoopen met den heer des huizes; de gevolgen daarvan zullen niet uitblijven, en nu mevrouw het schandelijk gedrag van haar man en Truus heeft ontdekt, heeft ze de laatste onmiddellijk de deur gewezen.
Zoo wordt dan het kalme leventje van de Lansbergen eensklaps door de aanwezigheid van de ongelukkige en berouwvolle Truus verstoord. Wat met haar aan te vangen? Truus bij zich in huis te houden gaat niet aan, de naam van de familie zou te veel in opspraak komen. Zoo besluiten ze dan eindelijk Truus ergens in het buitenland onder te brengen; Lansberg ontdekt het adres van een dame in Duitschland,
| |
| |
bij wie meermalen ongehuwde dames, die een tijdlang ‘in stiller Zurückgezogenheit’ wenschten te leven, een goed onderkomen vonden. Lansberg brengt nu zijn ongelukkig schoonzusje weg. Na zijn terugkeer heeft echter Nora met het geval nog geen vrede; zij blijft piekeren over het kindje van Truus, dat over eenigen tijd wordt verwacht. Wat met dat kindje aan te vangen? Zal zij, Nora, het tot zich nemen en opvoeden? Maar dan wordt het geval met Truus allicht bekend, daar de kennissen toch weten, dat het een aangenomen kindje zal zijn; het kind uit te besteden bij vreemden, bij wie het stumpertje waarschijnlijk slecht zou verzorgd worden, zou misdadig zijn. Zoo rijpt dan eindelijk bij Nora het plan, om het kindje van Truus voor haar eigen kind te laten doorgaan; tegenover hare kennissen zal Nora voorwenden, dat zij een kleintje wacht, en zoo zal zij dan den goeden naam harer zuster redden en daarbij het geluk smaken, een klein lief wezentje, waarnaar zij altijd heeft verlangd, groot te brengen. Aanvankelijk wil Lansberg van dit ongerijmde plan natuurlijk niets weten, en tracht hij zijne vrouw duidelijk te maken in welke moeilijkheden zij door dit bedrog kunnen geraken; maar Nora houdt aan - en ten slotte legt haar man zich bij 't geval neer. En hoe dit geval zich nu verder ontwikkelt en op tragi-komische wijze eindigt, willen wij hier verder niet verklappen.
Het spreekt vanzelf, dat vooral de schijnzwangerschap van Nora in dit verhaal het tragi-komische element vormt. Het onderwerp zelf zou men wat onkiesch kunnen noemen, in elk geval minder fijn dan dat van het vroegere verhaal ‘Uit de Gis’; toch moeten wij erkennen, dat de schrijver door geen enkel woord of détail, waartoe dit thema toch zoo ruimschoots gelegenheid kon geven, den lezer kwetst of ontstemt. Ware dit onderwerp onder handen genomen door een van onze bekende realistische schrijvers, het zou ongetwijfeld tot een ongenietbaar boek hebben geleid; wij achten het dus wel een bijzondere verdienste van Brandt van Doorne, dat hij op een zoo gewaagd thema een aller-amusantst verhaal heeft weten te bouwen, dat ook door den meest kieskeurigen lezer kan genoten worden. De schrijver geeft met dit boek eens een flink lesje aan velen van onze hedendaagsche schrijvers, hoe een gewaagd onderwerp literair kan behandeld worden zonder te vervallen in platte en vulgaire beschrijvingen; en nemen we dan in aanmerking, dat vele onderwerpen en tooneelen, die in dit verhaal voorkomen, zooals bijv. de toestand van het onteerde zusje, haar schaamte en verdriet, - de schaduw die over een kinderloos huwelijk hangt, - de bedrogen verwachtingen en illusies van Nora - de dreigende wolken die zich samenpakken over het echtpaar Lansberg, waardoor 't bijna tot vervreemding tusschen man en vrouw was gekomen, - dat dit alles had kunnen leiden tot veel sentimenteels en larmoyants, en dat toch de schrijver door zijn ongezocht-leuke en luimige beschrijvingen geen oogenblik uit den humoristischen toon valt, dat de ernst nooit in het
| |
| |
klagelijke, de luim nergens in flauwiteit of in 't gezochte ontaardt, dan hebben wij alle reden om Brandt van Doorne ook met dit werkje geluk te wenschen, dat bewijst, dat ook in onze dagen de goede toon en de ware humor nog leven.
Aan werken van meer beslist dramatischen aard, waarin men het komische te vergeefs zal zoeken, is onze tijd overrijk; in zulke werken treedt dan doorgaans het sterk-subjectieve van de auteurs op den voorgrond en 't ligt dus voor de hand, dat vooral onze vrouwelijke schrijfsters allicht in dit genre vervallen. Werken van deze soort zijn o.a. Als het Verleden Ontwaakt door Sophie de Jongh, Verzwegen Leed door Hélène Lapidoth-Swarth, Verzonken Geluiden door E.C. van Hoogelande.
Van deze drie boeken is het eerste verreweg het beste. Sophie de Jongh schrijft haar boek weliswaar in dagboekvorm, en deze is zeker niet de meest verkieslijke vorm voor een roman; maar de stijl is zoo pittig en flink, de manier van zeggen is zoo onderhoudend, de opmerkingen over menschen en het leven zijn hier en daar zoo raak, dat dit dagboek dadelijk pakt. De heldin van 't verhaal vertelt dus haar eigen geschiedenis; zij heeft zich teruggetrokken in een klein plaatsje, buiten, leeft daar eenzaam in een klein huisje, heeft geen anderen omgang en aanspraak dan haar oude meid, den tuinman, 'n paar kinderen uit de buurt en een oud heertje, dat nu en dan hare bloemen komt bewonderen. Haar klein buitenverblijf heet Pollux; daarnaast staat een ander klein huisje, Castor, - Castor en Pollux werden vroeger door twee bejaarde vriendinnen bewoond. Na eenigen tijd wordt nu ook Castor betrokken door een heer, een schuw en eenzelvig man. Natuurlijk maken de buren toch kennis, gaandeweg wordt hun omgang vertrouwelijker, en na verloop van tijd krijgen ze elkaar lief. Maar beiden zijn ze menschen met een verleden; wat achter hen ligt, is zwart en somber. Hij is de eerste, die haar zijn geheim vertelt: hij is bankier geweest, door teruggang in zaken en mislukte speculaties heeft hij fraudeleuse handelingen gepleegd, vele menschen heeft hij ongelukkig gemaakt, en hij heeft zijn misslag geboet in de gevangenis. De wijze waarop zij deze bekentenis in haar dagboek vertelt, munt uit door soberheid en diep gevoel. Wij kunnen niet nalaten daaruit een paar trekjes aan te halen.
Toen hij het mij vertelde in het stille wijde bosch, voelde ik de nabijheid van een onnoemelijk groote, vergevende liefde. Ik zei het hem, maar hij schudde zijn hoofd.
‘Nee, nee, u kunt het niet begrijpen, de rechtvaardigste rechter zelfs zou me veroordeelen.’
‘En toch, als u heel diep in uzelf ziet, dan vindt u er nog terug het droomende jongetje, dat door de bosschen liep en van geen kwaad wist, - dan bent u telkens verwonderd, waarom de menschen u zoo slecht vinden, of liever, waarom u zoo slecht geworden bent....’
| |
| |
‘Ja,’ zei hij langzaam,.... ‘het is zoo wonderlijk, zoo onbegrijpelijk.... om slecht te zijn.’
.... Groot kind! Hij moest zijn geheim vertellen.
En ik deed zorgvuldig de asch van mijn herinnering in een urn en verborg die in een donkeren schuilhoek, dien niemand kende dan ik.
Neen, we zijn niet allen van dezelfde stof gemaakt.
Waarom heb ik dit alles opgeschreven! Mijn hand is er moe van... het papier heeft geduldig geluisterd.
Poes, die tegenwoordig Jan heet, rekt z'n dikken rug en gaapt. Hij ziet me niet vriendelijk aan: kunnen de menschen dan nooit op hun tijd passen!
Mijn wijze Jan, niet alleen op hun tijd, ook niet op hun goeden naam en hun eer en hun geld en hun liefde.... Ze zijn lang zoo verstandig niet als de groote katers, die zich breed in 't leven zetten en het er goed van nemen.
De lezer weet nu, hoe Sophie de Jongh schrijft. Het duurt lang, voor de heldin van dit boek voor hem den sluier oplicht, die over haar verleden hangt. Een vrouw komt er ook niet zoo gemakkelijk toe te vertellen, hoe zij, na in hare jonge jaren te hebben liefgehad en in hare liefde bedrogen en verleid te zijn, in haar radeloozen angst en wanhoop er bijna toe gekomen is om haar kindje te dooden. Zij is wel niet tot de daad gekomen, maar de gedachte.... het willen..... De schrijfster geeft ons dus hier den roman van twee schipbreukelingen, twee verongelukten; zijne bekentenis van schuld vermindert haar liefde voor hem in 't minst niet - zij weet het toch bij ervaring, hoe de wanhoop ook den best-gezinden mensch kan brengen tot misdaad. Zij begrijpt, wat hij heeft geleden, acht hem er geen zier minder om. Zal hij nu ook haar na hare bekentenis blijven liefhebben? Hij antwoordt haar, dat hare bekentenis hem heeft gebroken - dat die hem heeft ontnomen het mooiste, dat hij had in de wereld: zijn liefde, die uit bewondering ontstond. Dat zij heeft willen doen, wat hij het onbegrijpelijkste vindt van alle levensraadsels, heeft zijne bewondering voor haar gedood. En daarmee zijne liefde.
Dit is dan de tragische ontknooping van de liefde der twee verongelukten. Er zullen misschien velen zijn, die daarmee geen vrede hebben. Kon hij dan, die zelf gefaald had, geen verontschuldiging vinden voor haar daad? Wist hij niet bij ondervinding, hoe wanhoop en razernij, hoe de hardheid en wreedheid der menschen ook den in beginsel deugdzame kunnen voeren tot misdaad, kan men vragen? Heeft de schrijfster misschien een probleem willen stellen, het probleem van de vergevenskracht? Zal in 't algemeen de vrouw eerder geneigd zijn het misdadige te vergeven in den man, dan de man dat zal doen in de vrouw?
Bij het zoeken naar een antwoord op deze vragen denkt men onwillekeurig terug aan de woorden van de schrijfster: wij zijn niet allen van dezelfde stof gemaakt.
| |
| |
Dit boek is in hooge mate ernstig, maar het boeit, het sleept mee, onweerstaanbaar tot het einde. De opzet is kloek, de stijl uitnemend. Dit boek is rijk aan schoone en diepe gedachten, soms heeft 't een humoristisch tintje, er is geen omhaal van woorden, alles is zoo sober en natuurlijk gezegd, - het geheel is zoo goed, dat men zich bijna niet kan voorstellen, dat dit werk een debuut zou zijn. Misschien is Sophie de Jongh wel een schuilnaam van eene onzer bekende en geroutineerde schrijfsters.
Verzwegen Leed bevat vier novellistische verhalen van Hélène Lapidoth-Swarth. De hoofdpersonen van die verhalen zijn allen meisjes of vrouwen, wien het niet voor den wind gaat; allen klagen ze er over, dat ze niet begrepen en gewaardeerd worden: Eva Linde wordt niet begrepen door den artist, op wien zij verliefd wordt; Freddy niet door de leden van haar familie, Maddy niet door den schoolmeester met wien zij verloofd is. Het zijn allen bloemen van eenzelfde kleur, grijs, triest, somber. Men heeft 't de dichteres Hélène Lapidoth-Swarth wel eens verweten, dat haar stemming altijd zoo triest, haar lied zoo klagend is; men zou even goed de rouw-violen kunnen verwijten, dat ze zoo donker zien, of 't de violoncel kwalijk kunnen nemen, dat ze geen hooge juichtonen voortbrengt. Het sombere en treurige heeft evenveel recht op zijn plaats in het levensorkest als het lichte en vroolijke. De hoofdzaak is maar, dat het geheel niet eentonig wordt. En nu juist is 't eenkleurige van deze verhalen niet te verhelen; de stemming is wel goed volgehouden, maar 't is een triestige, mistige stemming, en als wij nu toch een ganschen dag hetzelfde moeten hebben, dan wenschen we maar liever zonneschijn dan motregen.
De kunst van Mevrouw Lapidoth-Swarth is daarom een zeer ondankbare kunst. Uit deze verhalen blijkt toch alweer, hoezeer deze schrijfster het taalmateriaal beheerscht; hare beschrijvingen zijn goed en wel verzorgd, personen en omgeving zijn gehouden in harmonische overeenstemming, - alleen dat éénkleurig-grijze, dat eeuwig-trieste, ziet ge, dat wil er niet in, vooral niet bij ons Hollanders, die toch al doorgaans hunkeren naar wat zonniger atmosfeer.
Toch slaat in deze smartliteratuur de auteur E.C. van Hoogelande met Verzonken geluiden nog het record wat de eentonigheid betreft.
Hier wordt ons verhaald het mislukte liefdeleven van twee menschen, in symbolischen vorm. Een eigenlijk verhaal is het niet, men zou het beter kunnen noemen een klaagzang, waarin het leven vergeleken wordt bij een stroom - de vergelijking is niet nieuw - en op dien stroom drijven booten, en in die booten huizen de menschen. De menschen dus dobberend op den levensstroom, ieder mensch tracht zijn eigen boot te sturen en te leiden door het meer of minder bewogen water. Zij drijft voort in een kleine, onaanzienlijke schuit, wier eenig sieraad is de kleine helroode wimpel; hij vaart snel in een mooie, ranke boot, met blinkend zeil, maar de wimpel is verkleurd en past niet bij 't geheel.
| |
| |
Hij staat in zijn boot en zingt wonderlijke liederen, die alleen door haar verstaan worden; hunne booten naderen elkaar, het blije leven van altijd naast elkaar te varen vangt nu aan, en eindelijk gaat zij over op zijn boot. Samen drijven zij nu al maar voort als in stillen droom. Ze vinden het leven schoon. Om den lezer eenig denkbeeld te geven van den vorm, waarin dit boek is geschreven, laten we hier een kort fragment volgen. Het is als een dagboek in poëtisch-symbolieken vorm, geschreven door de vrouw, die op zijn boot is overgegaan.
Het leek nu alles wel of er geen schaduwen waren, noch konden zijn in onze blijde boot; of de dagen louter licht waren op dit meer.
Maar in bijna alle dingen is een geheime, afgewende gedachte.
En zoo was het ook hier.
Zij was blij, onze boot, en er waren mooie oogenblikken. Maar van buiten was er toch iets om ons heen, dat evenmin te grijpen was als de visschen aan de oppervlakte van het water...
Vluchtig en vormeloos.
Een leegte - een gemis.
Het andere was iets dat kleur noch vorm had.
Iets dat verraderlijk achter een wolk of schaduw uitkeek - en wèg - voordat het gezien was.
... Daar was reeds zooveel in dit veranderde leven, dat vroeger alleen in zichzelf geweest was en nu opeens met een ander gedeeld werd.
Een voortdurend samenzijn met een heel andere persoonlijkheid dan de mijne. - Elke behoefte en elke gewoonte moesten voor elkaar pasklaar gemaakt en tot elkaar gebracht worden om ons leven rustig naast elkaar te laten staan.
... En zooals behoeften en gewoonten zich naar elkaar bewogen hadden, zoo zouden ook de diepere dingen doen. Maar deze hadden meer tijd noodig... en zouden een langeren weg volgen.
Want al wat diep ligt, beweegt zich langzaam...
... Ik keek rustig naar boven en vertrouwde het te zien komen, al het wondermooie, waarvan gij gezongen en gesproken hadt - en mij beloofd...
Het stond heel vast in mij, dat het eenmaal zoo komen zou.
In dezen vorm gaat de auteur onafgebroken voort en deelt ons mede, dat het verwachte samengaan van de diepere dingen niet zal komen. Eerst rijst de twijfel donker uit het water op, dan volgt verkoeling, vervreemding, eindelijk de zekerheid elkaar niet te begrijpen, niet samen te kunnen gaan en blijven. Zij verlaat hem, zij brengt een dood kind ter wereld, en wacht ergens aan stillen oever, in eenzaamheid, den dood.
In dit mystieke beeld van een mislukt leven ligt iets zeer tragisch en diepzinnigs. In zijn soort bevat dit boek ongetwijfeld veel verdienstelijks; de beelden zijn soms zeer treffend, de diepe gedachten zijn vaak in schoonen vorm geuit. Toch laat het den lezer onvoldaan; de personen, wier droeve levensgeschiedenis hier wordt aangeduid, zijn niet
| |
| |
meer dan vage schimmen, die in een mystieken nevel voor ons heenglijden, in doezeligen, onvoltooiden vorm. Zij leven niet, doen ons niet aan. Deze wijze van voorstelling in verband met den eigenaardigen vorm geeft aan 't geheel iets onbeschrijfelijk-eentonigs, dat den lezer op den duur vermoeit en verveelt. Misschien dat enkele dichterlijke naturen zich tot dit genre voelen aangetrokken, - voor het gros der lezers blijft het ongenietbaar.
Wanneer een auteur, hetzij door levenservaring, hetzij door zijn zielstoestand, een pessimistische levensbeschouwing is toegedaan, dan is het natuurlijk, dat zijne werken de kenteekenen van zijn gedrukten geestestoestand vertoonen; zoolang hij voor zichzelf waar blijft, kan hij niet anders dan pessimistische en sombergetinte literatuur produceeren. Wanneer daarentegen een auteur bij herhaling boeken heeft geschreven, waarvan gezonde kracht uitgaat, frissche, jolige boeken die tintelen van levenslust en waarin toch de levensernst niet ontbreekt, dan mag men aannemen, dat zijn geestestoestand goed geëquilibreerd is, en dat zijn gevoel niet uitsluitend overhelt naar de donkere zijde van het leven. Zoo'n auteur bezitten wij in Nannie van Wehl; hare beste werken zooals ‘Het moeilijke Begin’, ‘Wij zijn jong’, zijn niet alleen in dit tijdschrift, maar nagenoeg door alle recensenten geroemd als opwekkelijke, prettig geschreven boeken, uitingen van een frisschen, gezonden geest. En zie, daar komt nu deze schrijfster, de priesteres van levensmoed en levenslust, in haar jongste werk, Meisjesjaren, op eens voor den dag met eenige sombere, naargeestige fantasieën, waarin geen sprankje van het eigenaardig frissche karakter van hare vroegere werken is terug te vinden. Hoe triest is dat beeld van het zwakke, ziekelijke jonge meisje, dat als wees in huis komt bij een oude, ongevoelige tante, die niets van dat jongere, teere leven begrijpt, zoodat het kind al vroeg haar gevoel geweld moet aandoen en, voortdurend gefolterd door haar pijnlijk lichaam, later ook nog door operaties in een ziekenhuis, zóó sterk naar het einde, naar den Dood, gaat verlangen, dat zij als jong meisje door verdrinking een einde maakt aan haar leven; of van dien jongen man, die te laks is om het tot iets te brengen in de wereld en die ook al, gedreven door jaloezie en minnenijd, ten slotte de hand aan zichzelf
slaat. Wat 'n teleurstelling, dit boek! En wat zijn die toestanden, waarin die ongelukkige schepsels hier worden voorgesteld, onnatuurlijk en gezocht! Ook literair brengt dit boekje ons niemendal; terwijl wij in de smartwerken van Hélène Lapidoth-Swarth en van E.C. van Hoogelande ten minste nog vele goede beschrijvingen, fraaie beelden en dichterlijke diepte kunnen waardeeren, ontbreken die hier geheel. Alleen dat laatste schetsje, waarin een vroolijke dag van buitenzijn met oude kennissen het slaafsche werkleven van een arm juffertje als een lichtstraal doorflitst, kan er nog mee door. Maar overigens is dit boek eene mislukking. Wat bracht er u toch toe, Nannie van Wehl, om onze overrijke smartliteratuur nog met dit
| |
| |
exemplaar te komen vermeerderen? Denkt ge heusch, dat er iets hoogverdienstelijks in steekt sombere, ongezonde boeken te schrijven? Kom, leg dat zwarte masker af, heusch, het staat u niet. Geef u liever in uwe boeken zooals ge zijt, in al uw dartelheid, en uw frischheid van geest en uw poëtischen levensernst en uw zonnigen levenslust. Naar zulke boeken strekken wij gretig de handen uit, - gij zult daarmee de menschen niet alleen amuseeren, gij bewijst er hun een dienst mee.
'n Paar lezenswaardige romans, van den goeden ouden stempel, zonder letterkundige pretensies, brachten ons Suze La Chapelle-Roobol met De Speelbal en Cornelie Noordwal met De Nieuwe Mevrouw Garvliet.
In ‘De Speelbal’ speelt Meneer Vaals, zoon van een rijk geworden bleeker, een belangrijke rol. Vaals heeft 'n blauwen maandag in Utrecht gestudeerd, 't nooit tot iets gebracht, zijn groot fortuin jong in handen gekregen, en toen maar geliefhebberd. Hij is getrouwd geweest met een onderwijzeres, die blij was, toen zij haar vermoeiend schoolbestaan tegen het samenleven met een rijken en levenslustigen man kon inruilen. Na hem drie kinderen geschonken te hebben, stierf zij aan de tering. Op 't oogenblik dat wij Vaals hier leeren kennen, is hij weduwnaar met twee zoons en eene achttienjarige dochter Ada; zijn huishouden wordt bestierd door juffrouw Miermans. De mooie, aanvallige Ada is zijn trots, Meneer Vaals is het type van den rijkgeworden burgerman; hij beweegt zich als koning in zijn huis en in den kring zijner bloedverwanten en kennissen, die hem allen naar de oogen zien om zijn fortuin. Zijn zelfgenoegzaamheid en opgeblazenheid groeien bij den dag; wat hij beweert, moet gelden als evangelie; waagt men 't hem bij een dispuut tegen te spreken, dan begint hij te razen en te vloeken. Toch toont hij gaarne een zekere goedigheid en gulheid, ook omdat het zijne eigenliefde streelt, dat men zal spreken van den rijken en gullen Meneer Vaals.
Nu wil het toeval, dat een telg uit een aristocratisch, maar arm geslacht, Hugo Resena, die in Leiden studeert, op de mooie Ada Vaals verliefd wordt en zich met haar verlooft. Hugo vraagt haar niet alleen om haar geld, ofschoon hij eene rijke vrouw zoekt; hij heeft het mooie kind inderdaad lief. Het parvenu-achtige in haar vader hindert hem wel, maar hij hoopt, dat 't toch wel gaan zal. En Meneer Vaals, die zich in zijn burgerlijken trots zeer gestreeld voelt, dat een adellijk jongmensch zijne dochter ten huwelijk vraagt, denkt: ‘zonder mijn duiten kan je toch niks, je moet later toch bij me aankloppen en ik heb je in mijn macht.’
Toch, in dit laatste misrekent hij zich. Op den duur bemerkt de oude Vaals, dat hij met al zijn blufferige roijaliteit toch geen indruk maakt op de aristocratische familie Resena en allerminst op zijn aanstaanden schoonzoon. Tegen den altijd bedaarden, sarcastischen, treiterig- | |
| |
voornamen Hugo is Vaals met al zijne groote woorden niet opgewassen; telkens ontstaan er tusschen hem en Hugo disputen, en hoe kalmer Hugo daarbij blijft, des te meer windt de oude Vaals zich op en begint te razen en te schelden. De zachte Ada, die zeer aan haar vader gehecht is, lijdt veel onder dit voortdurend gekijf; zij tracht haar vader en Hugo, die zij met geheel haar hart liefheeft, telkens weer tot elkaar te brengen, maar tevergeefs. Zoo wordt zij als 't ware de speelbal tusschen haar vader en haar geliefde en haar verlovingstijd wordt door die onafwendbare tweedracht een tijdperk van verdriet en lijden. Door dien strijd, dien ze voortdurend heeft te voeren, wordt haar teer gestel ondermijnd, en nu openbaren zich de sporen van de kwaal harer moeder. Wanneer zij ziekelijk en steeds zwakker wordt en meent te bespeuren, dat ook Hugo, nu zij niet meer zoo mooi en zoo vroolijk is als vroeger, koeler tegen haar wordt, is de maat volgemeten. In 't vaderlijke huis, waar zij zooveel leed gekend heeft, sterft zij.
De wijze, waarop de schrijfster dit gegeven heeft uitgewerkt, is ongetwijfeld hoogst verdienstelijk. Wij herinneren ons niet ooit een werk van Mevr. La Chapelle-Roobol met zooveel genoegen te hebben gelezen als dit. De sterke antipathie van Hugo tegen zijn aanstaanden schoonvader, die onafwendbare strijd tusschen den hooghartigen aristocraat en den blufferigen parvenu, is van 't begin tot het einde voortreffelijk geteekend en volgehouden. Het tragische van het lijden van Ada, die met al haar liefde voor die twee menschen, die haar alles zijn, toch niet in staat is om ze één stap tot elkaar te brengen, is door de schrijfster diep gevoeld en mooi weergegeven. De lezer maakt onwillekeurig dien strijd mee. Ook de bijfiguren, zooals de zwager van Vaals, Verheyde, die altijd den schijn wil aannemen van onafhankelijkheid, maar toch ten slotte Vaals, bij wien hij in 't krijt staat, naar den mond praat; Mevrouw Resena, het type van de deftige, ouderwetsche aristocrate; Juffrouw Miermans, de goedige sloof, die zich maar laat afsnauwen, ze zijn allen gelukkig geslaagd.
De taal is eenvoudig en goed. Alleen ontwaarden we met schrik, dat de schrijfster zich nu waarlijk ook al door die leelijke nieuwste mode heeft laten meesleepen, en dat zij schrijft: ‘hij ongeduldigde, zij angstigde.’ Wel, wel, mevrouwtje, wij hadden u voor zelfstandiger aangezien.
Cornelie Noordwal behandelt in haar roman De Nieuwe Mevrouw Garvliet het geval van den rijken weduwnaar, die hertrouwt. Op den heer Garvliet, le beau Garvliet, zeer rijk en nog in den bloei zijner jaren, met één lief vijfjarig jongetje, door de schrijfster doorgaans aangeduid als ‘de poelek’, laten natuurlijk heel wat jonge en oude vrijsters een vriendelijk - om niet te zeggen begeerig - oog vallen. De zoozeer gevierde weduwnaar bepaalt eindelijk zijn keuze tot een jonge dame, Beatrice, die onbemiddeld en in betrekking is bij eene lastige, veelal kwaad-gehumeurde tante. Beatrice vermoedt, dat le beau Garvliet
| |
| |
met dit huwelijksaanzoek minder haar persoon dan wel de goede verzorging van den poelek op het oog heeft. Ofschoon nu Beatrice voor Garvliet meer voelt dan voor een neutraal manspersoon, neemt zij zich voor, dit gevoel zorgvuldig te verbergen en zoo mogelijk te smoren; zij neemt zijn aanzoek aan, op de stellige voorwaarde dat Garvliet in haar niets anders zal zien dan de verzorgster van zijn kind, waaraan zij zich geheel zal wijden, en dat hij - Garvliet - door dit nieuwe huwelijk verder geenerlei rechten zal laten gelden op haar persoon. Hoe nu de nieuwe Mevrouw Garvliet en ‘le beau’ bij deze zonderlinge overeenkomst hun rol in dit huwelijk spelen, weet de schrijfster op verdienstelijke wijze uit te werken.
Het groote bezwaar dat wij tegen dit verhaal hebben, is dat het veel te lang is geworden - twee dikke deelen, samen over de 500 pagina's - dat de schrijfster zich in de uitbeelding van personen en verhoudingen niet weet te temperen, maar schrikbarend overdrijft. Cornelie Noordwal heeft veel oog voor den komischen kant van menschen en dingen, en soms komt zij met de eene of andere opmerking wel eens aardig uit den hoek; maar ook hierin kent zij geen maat, en zoo komt het, dat de lezer onwillekeurig den indruk krijgt, dat de schrijfster jacht maakt op aardigheden. Vooral in het eerste deel doen die uitweidingen over onbeteekenende dingen allervervelendst aan; zoo heeft S. bijv. 17 pagina's noodig om ons te laten zien, hoe onder 't voortdurend gesnap van den poelek en de oude meid, die hem naar den trein brengt, de heer Garvliet met zijn zoontje in een coupé van den trein plaats neemt. Wat zijn we blij, als eindelijk op de 17de bladzijde die trein zich in beweging zet en de blerrende locomotief-gil aan het gesnap van de oude meid en het kind een einde maakt!
Indien deze schrijfster zich meer wist te beperken, zou zij met haar onmiskenbaar talent van vertellen en beschrijven ongetwijfeld meer succes hebben.
Ook aan Indische romans is er ditmaal geen gebrek. Daar hebben we vooreerst het verhaal van Louise B.B.: Njootje en Nonnie. Willem Oudeland, planter en eigenaar van verschillende cultuur-ondernemingen, leeft genoegelijk met zijne vrouw Marie op het landgoed Tanah-Kaja. Nadat hun huwelijk tien jaar kinderloos is gebleven, schenkt Marie hem een zoontje. De vader is overgelukkig, jaren lang was hij gebukt gegaan onder zijne kinderloosheid, nu is er een kroonprins van Tanah-Kaja. Maar ongelukkig blijkt het zoontje een achterlijk, zwak sukkeltje te zijn, bijna te zwak om te blijven leven. Terwijl Marie zich geheel aan de zorg voor haar ongelukkige ‘Njootje’ wijdt, trekt de teleurgestelde vader zijn hart van het kind af. Wanneer Njootje vier jaar oud geworden is, blijkt hij behalve voor zijne moeder een bijzondere voorliefde te hebben voor het dochtertje Nonnie van eene Indische vrouw, een vuil kampong-kind. ‘Njootje scheen uit zijn sufheid wakker
| |
| |
te worden, zoodra hij maar een tipje van Nonnie's gore baadje gewaar werd.... dan was het, of er een lichtje van gewoon begrijpen kwam in zijne glazige blauwe oogen....’ Marie is jaloersch op dat vuile kampong-kind, waaraan nooit eenige zorg is besteed en dat toch zooveel schranderder en vlugger is dan haar lieveling; zij kan dat kind niet uitstaan. Toch laat Nonnie zich door de bedreigingen van Marie niet afschrikken, zij schijnt zich tot haar blank speelmakkertje nu eenmaal sterk aangetrokken te voelen; en Marie moet ten slotte, ofschoon haar afkeer van Nonnie niet vermindert, wel toegeven, want Nonnie is de eenige, die Njootje aan het spelen krijgt. Na eenigen tijd wordt Njootje ernstig ziek, de dokter geeft geen hoop meer. Marie weet haar man over te halen nog een laatste middel te beproeven om het ongelukkige kind in 't leven te houden en het over te brengen naar de koelere streek Goenoeng-Tingi. Zij trekken in een reiswagen daarheen en onderweg sterft Njootje. En wanneer dan het echtpaar weer in hun huis terugkeert en weer als vroeger kinderloos moet leven, dan gebeurt iets, dat vader Wim doet zeggen: ‘Leer vrouwen nu ooit begrijpen!’ Want Marie neemt het arme, verwaarloosde kampong-kind, dat zij bij haar terugkeer hard ziek vindt, tot zich, om het te verplegen en wil ook later niet meer van het kind scheiden. Zij heeft Nonnie, het eenige speelmakkertje van haar lieveling, van den dood gered en zal het nu verder opvoeden, zooals ze haar eigen kind zou hebben groot gebracht.
Psychologisch is dit zeer juist gezien: in de vrouw kan haat even goed veranderen in liefde als liefde in haat. De zorg voor een kind, de toewijdende liefde wordt bij eene moeder grooter en sterker, wanneer het kind zwakker en hulpbehoevender wordt; de teleurgestelde verwachtingen wekken bij den vader allicht een overhellen naar koelheid en onverschilligheid op. Een en ander is door de schrijfster zeer goed en natuurlijk geteekend; toch laat zij 't niet tot tweedracht komen tusschen Wim en zijne vrouw, er komen geen heftige tooneelen in dit verhaal voor. Wim is een eenvoudig en goedig man; hij ziet wel, hoe zijne vrouw onder die achterlijkheid van Njootje lijdt, al kan hij niet geheel in dat gevoel deelen, en hij komt haar gaarne, waar hij kan, tegemoet. Van zoo'n man is 't natuurlijk, dat hij later van verbazing de handen in elkaar slaat en uitroept: ‘Hoor me nu die vrouwelijke logica.... Leer vrouwen nu ooit begrijpen!’
Verder bevat dit verhaal de goede schildering van menig echt-Indisch tafereeltje; de tooneeltjes uit het leven van Europeanen in Indië, alsmede uit het kampong-leven, zijn alle goed geslaagd. Zeer aangrijpend is de beschrijving van de reis van Wim en zijne vrouw met het zieke kind in den stikdonkeren nacht naar boven, in het gebergte. De reis schijnt eindeloos; de paarden kunnen den wagen over de modderwegen bijna niet vooruit krijgen; door het harde ruischen van den neerplassenden regen kunnen de ouders het kreunen van het zieke kind soms niet meer hooren. Dan telkens de angstige uitroep van de moeder: ‘Wim,
| |
| |
hoe laat is 't? Maak toch even licht - God, ik ben zoo bang, - ik wil zien.....’ Tot het eindelijk niet meer noodig is.... dat licht.
Louise B.B. heeft met dit verhaal een mooi, eenvoudig en goed geschreven werkje gegeven, dat een ruimen kring van lezers verdient.
De heer J.E. Jasper, van wien wij vroeger enkele goed geschreven Indische schetsen en verhalen ontvingen, maakt ditmaal met zijn boek Het Leven van Ardja en Lasmi een zonderlingen indruk. Ardja is de zoon van een districtshoofd en Lasmi de dochter van een assistent-districtshoofd, zij hebben bij hunne ouders een onbezorgd leven gekend. Nu zij getrouwd zijn, zijn ze vooral dooral door de schuld van Ardja, die lui is, tot armoede geraakt. Zij leven van het geld, dat Ardja van den goedhartigen loerah (dorpshoofd) leent en reizen naar Branggal, waar Ardja werk hoopt te vinden. Dit gelukt hem, hij wordt als boschwachter aangesteld, maar daar zijn salaris voorloopig zeer klein is, stelt hij Lasmi voor, dat zij zich voor eenigen tijd als kokkie bij eene Indische dame zal verhuren en dat ze dus 'n tijdlang van elkaar gescheiden zullen leven om dan later, wanneer ze geld genoeg hebben, hun samenleven weer voort te zetten. Lasmi ziet tegen die voorgestelde scheiding wel erg op, maar zij berust er in en geeft Ardja zijn zin. Wanneer Ardja nu in een hut eenzaam in 't bosch moet leven, neemt hij als tijdverdrijf en gezelschap eene mooie vrouw bij zich. Terwijl dit feit op zichzelf gansch niet onnatuurlijk is, zal 't den lezer toch verbazen; want deze heeft in den aanvang van 't verhaal vernomen, dat Ardja zeer veel van Lasmi hield en met haar leefde als een trouw en liefhebbend echtgenoot. Wanneer nu Lasmi de ontrouw van Ardja verneemt, is zij zeer bedroefd. Zij wordt ziek, knapt dan weer op, stort weer in, en zoo bij herhaling - haar lichaam wordt moe en zwak, tot na eenige maanden plotseling Ardja weer voor hare oogen staat. Hij vertelt haar, dat hij uit zijne betrekking ontslagen en weer even arm is als vroeger, - zijn werklust was door het samenleven met die mooie vrouw verslapt.... om hare verlangens te bevredigen, had hij zich geld toegeëigend, dat bestemd was voor de bevolking.... toen was hij ontslagen en nu wilde hij een nieuw leven beginnen
- met haar, Lasmi.
En dan zegt Lasmi, dat zij hem vergeeft en bij hem wil blijven, - zij, de verworpen, trouwe vrouw. Wie van de lezers zal niet opnieuw verbaasd zijn door deze oplossing? Wie zal het gelooven, deze vergevensgezindheid bij de zoo lang miskende, die door zijn ontrouw zooveel geleden heeft, deze gelatenheid van echt Indisch bloed?
Het is misschien mogelijk, die berusting, die gelatenheid bij het geloof aan een Noodlot.... Maar in deze omstandigheden zijn wij toch moeilijk daarvan te overtuigen..... Misschien heeft de schrijver ons willen teekenen de tegenstelling tusschen het blijvende van de trouwe, reine liefde van Lasmi, die alles wil begrijpen en vergeven, en het
| |
| |
vergankelijke van de zinnelijke liefde. Maar dan had hij daarvoor een ander milieu moeten kiezen. Ons heeft althans dit verhaal, hier en daar vrij slordig van stijl, niet overtuigd of geboeid. Jasper heeft beter werk geleverd.
Nog onbeduidender dan 't voorgaande verhaal is dat van A.S.H. Booms: Boontje komt om zijn loontje. Een overste van het Indische leger, die zeer gezien is bij zijne kameraden en officieren, een echte pretmaker, die den boel aan den gang wist te maken, daarbij een verstokt celibatair, die er zich op laat voorstaan, dat hij gepantserd is tegen de verleidelijke lieftalligheden van de schoone sexe en dan tòch nog op z'n ouden dag op zijn twintigjarig pleegdochtertje verliefd wordt, zoo iets had kunnen leiden tot een grappig of komisch verhaal. Toch is 't dat niet geworden. Over de onwaarschijnlijkheden, die er in voorkomen, zou men zich nog kunnen heenzetten, maar het gansche verhaal is zoo onbeholpen in elkaar gezet, de ellenlange gesprekken en beschouwingen over algemeen bekende zaken - er komen gesprekken in voor waarvan één zin een gansche bladzijde vult - werken zóó storend en drukkend op de weinige handeling, die in 't verhaal voorkomt, dat dit Boontje vrij ongenietbaar is geworden. Ook toont de schrijver meermalen niet op de hoogte zijn van eenvoudige taalregels.
Onder de bundels novellen en schetsen, die ons ditmaal werden toegezonden, is er een van Samuel Goudsmit, getiteld Persoonlijkheid, naar het eerste van het hier bijeengebrachte zevental. In ‘Persoonlijkheid’ teekent de schrijver twee verloofden, Louis en Annie. Louis is een artistieke natuur, voelt diep voor kunst en natuurschoon en verbeeldt zich ook schrijver te zijn; zijn meisje, Annie, heeft ook wel idee van kunst, maar 't is alles meer oppervlakkig bij haar, minder diep, en Louis beseft, hoe ver zij met haar pianogetingel, haar kransjes-geleuter en haar leeg hoofdje van hem afstaat; en zoo besluit hij een einde te maken aan zijn verbintenis met dat onbenullige vrouwwezentje, dat op zijn leven nooit iets anders dan een verlammenden invloed zal kunnen uitoefenen. Hij verbeeldt zich, dat hij behoort tot de ongewonen, tot die enkelingen, die zich niet behoeven te voegen naar de gewone gemeenschapsorde. ‘Was zijn Persoonlijkheid niet, hier oppermachtig gelaten, de eenige groote formeerster van zijn schoonheid, en moest hij die persoonlijkheid niet bewaren, verwennen, beschermen tegen alle knel van menigtedwang, om zijn kunst uit die schoonheid van teleurstelling en geluk, van smart dus en levensjubel, neer te zetten voor eeuwig? De anderen, gemeenschapsmenschen, in wie niet de godsadem hijgde, zij mochten dan.... dat tot zich nemen van 'n uit velen beter en mooier lijkende man of vrouw, wel Liefde noemen..... Hij zou den grooten kamp met 't leven beginnen.....’
Zoo geeft hij dan Annie haar woord terug - en zij is wanhopig
| |
| |
bedroefd. Louis gaat zich nu wijden aan zijn hooge kunst, schrijft een werk, waarin was ‘veel gejubel en smartevoelen’. Maar hij kan geen uitgever voor zijn boek vinden, de een na den ander zendt 't hem terug. En nu was de tijd om, dat Annette hem van haar ruim vermogen zijn maandgeld gaf... Hij raakt in de schulden, wordt gansch moedeloos, kan niet meer denken of werken, hij lijdt honger en gebrek, denkt een einde te maken aan zijn leven - maar hij durft niet - wou den dood nog niet in, - zou er dan met het leven geen vrede te sluiten zijn? denkt hij. Ten einde raad ziet hij maar één uitkomst: hij zal teruggaan naar Annie, zijn lief, die hij versmaad heeft en teruggewezen, om zich te herwinnen voor zijn werk, - dat werk, dat overal wordt uitgelachen en teruggeworpen naar z'n hongerende persoonlijkheid. En zoo geschiedt. Annie neemt hem weer in genade aan - zij houdt nog altijd zoo dol veel van haar armen jongen, die zooveel heeft uitgestaan, - en nu zullen ze gaan trouwen en samen in een huisje wonen...
En zoo zal hij het dus goed hebben en netjes met zijn rijke vrouwtje gaan leven, - maar, zoo besluit de schrijver, ‘geen nieuw beweeg mocht opleven in zijn ziel... zijn impulsie zou hij laten staan.... Een martelende wanhoop beworstelde zijn rust, om zijn zwakheid, zijn ònmacht, zijn diep-vervloekte en niet te ontloopen onmacht...’
Blijkens deze slotregels wil de schrijver ons dan toch inderdaad in dit impotente sujet, in dezen overgevoeligen jonkman, die in zijne kunstdroomen waant een jonge scheppende god te zijn (pag. 18), maar die in werkelijkheid toch niets kan dan op den zak loopen van zijn meisje, dat hij voorgeeft lief te hebben, laten zien den miskenden artiest, 'n soort van martelaar, die uit pure onhandigheid of onmacht gedoemd zal zijn tot een lager leven dan hem wegens zijne artistiekerige natuur zou toekomen. Welke lezer voelt hier niet het valsche van deze voorstelling - is er in dit ongelukkige wezen, waarin alle eergevoel zelfs schijnt te ontbreken, eigenlijk wel eenige zweem van Persoonlijkheid? We weten waarlijk niet, over wie we ons meer moeten verbazen, over dezen eerloozen zwakkeling, of wel over het kortzichtige oppervlakkige meisje, dat voor 'n dergelijk onmannelijk sujet nog iets kan voelen. Dit verhaal maakt dus een zeer onbevredigenden indruk; het op te vatten als eene parodie op dwaze inbeelding gaat niet aan, daarvoor is de stemming, de toon te dramatisch.
De wijze waarop de auteur die stemmingen teekent, is inderdaad niet onverdienstelijk; alleen blijft hij doorgaans wat al te lang bij een en hetzelfde staan, weidt er te lang over uit, waardoor het geheel iets zeurigs krijgt. Ook is des schrijvers visie tamelijk eenkleurig, de beelden van zijne fantasie draaien steeds in hetzelfde kringetje rond: artisten die niet kunnen wat zij willen, onvoldane menschen die niet opgewassen zijn tegen wat het leven van hen eischt, die te vergeefs kampen tegen hun begeeren en hun hartstochten, vinden wij in de
| |
| |
verhalen ‘De ontgoocheling’, ‘Een zelfzuchtige’, ‘In het voorbijgaan’ zonder uitzondering terug; en waar de liefde ter sprake komt, dringt het sensueele, het erotische element zich steeds, soms hinderlijk, op den voorgrond. Ook geeft de schrijver nog 'n paar schetsen uit het Joodsche leven, in ‘De viering’ en ‘De erfenis’. Hierin is hij naar onze meening op z'n best. Want Goudsmit is een joodsch schrijver, die een diep en teeder gevoel heeft voor joodsche instellingen, voor de bekoring van joodsche godsdienstige gebruiken. Zijn diepe bewondering daarvoor blijkt uit ‘De viering’. Hij kent het joodsche karakter door en door; in het teekenen van het sjaggerleven van de Joodjes met al hun kijven en hartstochtelijke mouvementen is hij een krachtig realist (De erfenis). Hierin staat hij op éen lijn met vele andere moderne joodsche schrijvers.
Zijn taal, zijn stijl konden echter minder gezocht, minder pretentieus zijn. Tot zelfs in zijne spelling openbaart zich zucht naar gemaaktheid. Zoo schrijft hij van een zangeres, die begleid wordt door een piano; jazeker schrijft hij in éen woord. Dergelijke dwaasheden pleiten zeker niet voor veel taalkennis of voor een zuiver taalgevoel.
Goudsmit heeft vroeger met zijn roman ‘Zoekenden’ veel lof ingeoogst en een zekere reputatie gekregen. Wij zijn van meening, dat hij met dezen bundel ‘Persoonlijkheid’ zijne reputatie niet heeft verhoogd.
Volk van Holland is een bundel verhalen en schetsen, die betrekking hebben op het volk van 't platteland en op 't Hollandsche buitenleven. In het eerste verhaal ‘Bloesem’ vertelt de schrijver, die zich Kees Meekel noemt, van de rijke bezitters van twee hoeven; de eene wordt door het volk de Korenkoning, de andere de Paardebaron genoemd. Aanvankelijk zijn ze vrienden, maar door naijver verandert die vriendschap later in fellen haat. De Korenkoning heeft een zoon en de Paardebaron eene dochter, en die twee kinderen van de elkaar hatende familiën krijgen elkaar lief. De schrijver schildert het samenzijn van de twee gelieven, Leo en Marie, in de lente, hoe ze wandelen in den maannacht langs den oever van een vliet en door een misstap jammerlijk den dood vinden in den zwellenden stroom. Deze jonge liefde eindigt dus tragisch. Het oude Romeo-en-Julia-verhaal is overgebracht naar Hollands landouwen. Ten minste, dat heeft de schrijver zoo bedoeld. Maar wat hij die twee gelieven tot elkaar laat zeggen, doet ons al heel weinig denken aan een stoeren, jongen paardenfokker en een stevige Hollandsche boerendeern. Luister maar: ‘Marie! rein, fijn meisje met je verwonderde, heldere oogen.... Wist je eens wat nu lieflijkt in mijn hart!... Je bent een vereering voor me, heilig en vroom... en ik geloof dat jouw liefde en teerheid mij maakt tot een ander mensch... de liefde maakt ons goede menschen met harten... met eerlijke, gevoelende harten.’ Dan antwoordt Marie: ‘Ja, dat denk ik ook... maar dan moet het hart zelf goed zijn en eerlijk, anders denk ik, zal het zijn als graankorrels in een schralen akker.’
| |
| |
Nu tracht Kees Meekel dit dichterlijk gesprek wel goed te praten; zeer naïef vertelt de schrijver, dat Leo en Marie zelf zich verbaasden over zulke dichterlijke woorden, - (geen wonder toch, de lezer verbaast er zich ook over!) door in een lofzang op de Liefde er op te wijzen, hoe de Liefde twee zeer eenvoudige menschen plaatst in een diepere, rijkere wereld, en dat de Liefde ‘schuwt het geruchtend rumoer en de stem der steden... en waar het stil is en innig, daar bouwt ze paleizen en burchten van marmeren woorden en sticht ze koren en koralen van kussen en liefdesgefluister’ (wat zullen dat zonderlinge koralen zijn!); maar met dat al blijven we met onze gedachten toch nog heel ver af van een verliefd boerenpaartje, dat langs Hollands wegen loopt te vrijen. Telkens onderbreekt de schrijver zijn verhaal met dergelijke lange uitweidingen en dichterlijke ontboezemingen; zoo, wanneer hij verteld heeft, hoe de vriendschap van de vaders der twee gelieven is veranderd in haat, laat hij daarop volgen: ‘Wanneer de bliksem slaat in een woning en er verwekt een woedenden brand, neemt hij mede in zijn vlammengeweld heel dat huis, zooals het eenmaal was. Maar als het harde woord en de heftige daad stormt door een vriendschap, slechten zij niet alles in haar drift en verwoesting... doch neemt vooral dàt, wat mooi was en innig en vol-liefde; en laat het overige staan als een leeg, vervallen huis... als een bouwval... waar alles koud is en doodsch...’
Dit is nu op zichzelf lang niet kwaad gedacht en gezegd; maar wanneer dergelijke metaphoren den gang van 't verhaal telkens komen onderbreken, - en de schrijver geeft zich over aan ontboezemingen, die gansche bladzijden vullen, - wat blijft er dan over van een kijkje in het leven en lieven van het Volkje van Holland?
In de meeste schetsen, die volgen, - gelukkig zijn ze niet zóó gerekt als ‘Bloesem’ - houdt de schrijver zich ten minste meer aan den titel van zijn boek. In ‘Otterjacht’ beschrijft hij, hoe twee boeren 's nachts op een otter jagen en bij vergissing hun hond doodschieten; in ‘Veepest’ hoe boeren de soldaten weten te verschalken, die wacht moeten houden bij een erf, waar afgemaakte beesten zijn begraven, en hoe ze een koe in den duisteren nacht opgraven en de stukken vleesch met hunne spaden en hooivorken uit den kuil naar boven werken. Deze schetsen zijn sterk realistisch getint. Aan verscheidenheid ontbreekt 't dus niet. Zoo krijgen we in ‘Friene’ nog het verhaal van een dorpsmeisje, dat getrouwd is met een rijken stadsheer; zij heeft hem genomen om zijn geld. Een besten eenvoudigen jongen, die haar lief had, heeft zij versmaad; later komt het berouw en zij sterft van verdriet. Deze tragische geschiedenis is al zeer onbeholpen in elkaar gezet. Iets beter is in ‘'t Gonstig Tij’ het verhaal van een molenaar, die uit naijver den molen van een concurrente, wie 't voor den wind gaat, in brand steekt en dan uit wroeging over zijne misdaad zijn hoofd te pletter loopt tegen zijn eigen molenwiek. Vreemd doet daartusschen dan weer de sentimenteele
| |
| |
vertelling van een gewezen koloniaal, die in een brief aan den dorpspastoor aanwijst, waar hij de spaarpenningen heeft verstopt, die na zijn overlijden moeten dienen om een marmeren kruis op te richten op zijn graf en waarin gegrift moet worden het woord ‘Dunmaja’, de naam van een Indisch meisje, dat hij heeft liefgehad en dat reeds lang is gestorven.
Bij 't lezen van al deze verhalen krijgt men den indruk, dat de schrijver nog zeer jong en onervaren is - het boek is opgedragen aan zijne ouders - dat hij veel hart heeft voor 't buitenleven en veel heeft gelezen van Stijn Streuvels en Buysse en dergelijke schrijvers; toen heeft hij zijne fantasie laten werken, deze vermengd met dingen van eigen ervaring en opmerking, en toen heeft hij gedacht: dat beschrijven van landluidjes in hun leven en werken kan ik ook wel. En hij heeft dit met grooten ernst gewild, dat proeft men uit den toon, waarin hij schrijft. Maar hij heeft het nog niet gekund. Kees Meekel heeft beslist veel dichterlijk gevoel en een scherpe opmerkingsgave; ook schuilt er wel beschrijvingstalent in hem, maar hij is nog wat te weinig geoefend, wat hij op 't papier zet, is nog zoo erg groen en onrijp. Wij gelooven echter, dat hij, door zich ernstig op de schrijfkunst toe te leggen, ons mettertijd nog wel eens met een heel goed boek zal komen verrassen.
Na al die eenkleurige, zeurige, langgerekte verhalen als die van Goudsmit, of de ongare probeersels van een Kees Meekel, is het een genot weer eens te bladeren in een bundel Schetsen van Samuel Falkland. Heyermans zond nu zijn twaalfden bundel van die Schetsen de wereld in. Wanneer je zoo'n Falklandje weer eens ter hand neemt, wat krijg je dan direct den indruk, dat hier een schrijver aan 't woord is, die geheel meester is van zijn stijl, meester in zijne wijze van voorstelling, meester in de kunst van vertellen. Welk stukje men hiervan ook neemt, luimig- of ernstig-getint, het is zoo geheel af, zoo geheel wat 't wezen moet. En wat heeft deze schrijver een rijkdom van kleuren op zijn palet! Elk tooneeltje pakt, hetzij door zijn ongezochten humor, hetzij door de rake, sobere beschrijving of door het diepe, ernstige, dichterlijke gevoel. Heyermans blijft in dat genre onovertroffen; er zijn er die hem hierin trachten na te volgen, maar zij blijven om hem heenzwermen als muggen om het stralende licht. Lees bijv. eens aandachtig dat schetsje ‘Dagje’, waarin verteld wordt, hoe een grootmoeder (schoonmaakster), die een dag vrijaf heeft, met haar kleinzoon wandelt naar het kerkhof, om de graven van zijn vader en zijne moeder te bezoeken. Bij menigen schrijver zou zoo'n vertelling tot een sentimenteel, larmoyant ding zijn geworden. Maar hoe weet Heyermans hier tegen den somberen ondergrond de eenvoudige, ongezochte humor te stellen; wat is dat alles sober en natuurlijk en toch diep gevoeld. Wanneer dit jongetje met z'n oude grootmoeder op het kerkhof staat en het kind ziet de oogen van het zwijgende oudje, dat telkens haar neus snuit, vochtig worden, dan volgt dit kort gesprek:
| |
| |
‘Zèg dan is wat, grootmoeder,’ (fluistert het jongetje).
‘Wàt mó-k dan zegge, Piet,’ praatte ze, d'r tranen wegkroppend.
‘Nou, je hou zoo je mond....’
‘Geef jij maar 'n zoen,’ zei ze, diep neerbuigend....
‘Zoo,’ zei ze, 'm terugzoenend, ‘en nou gane me weer. Als je 't maar onthoud - waar ze legge - voor later as je zinnigheid heb ze nòg eens op te zoeke. Weet je 't nou?’
‘Ja,’ babbelde 't kind, blij dat grootmoeder de karbies opnam: ‘me vader leit links en me moeder leit rechts.’
Buiten 't hek, terwijl zij nog zachtkens na-snuffelde, zette-ie z'n tanden in den appel. En op de boerenkar, die ze zoover na 't station meenam, tot de boemeltrein daar stopte, had-ie lol voor zes, want hij mocht de zweep vasthoue.....
Hoe psychologisch-waar is ook dat mooie stukje ‘Late Herfst’, en hoe meesterlijk verteld zijn die verhalen ‘Wrokkend Gedicht’, ‘Bezwaarlijk Gestoei’, ‘Een Strijder’, ‘Gefileerde haring’, ‘In de Vlam’. Zoo'n bundel Falklandjes brengt de menschen weer eens aan 't lezen. Een uitstekend boekje voor de winteravonden, ook om, voor wie dat kan, er uit voor te lezen.
Janus met het Dubbele Voorhoofd is een bundel verhalen, dien de Vlaamsche auteur Karel van de Woestyne met een voorwoord - Klein Sermoen aan den Lezer - aldus inluidt: ‘Zoo ge, Lezer, zijt onder dezen, die in hun levens-overtuigingen slapen mogen als op een diepe peluw een zat-gezogen kind, en voert uwe gezette rechtschapenheid langs de vaste paden van effene en rots-rustige beginselen: laat dit boek en zijne onbetamelijke grapjes, die storen zouden, van den wrevel dien zij wakker-kittelen, de voldaanheid van uw sluimer en de vriendelijke, maar bewuste gestrengheid van uwe waak.... Ge zult ze, deze looze geschiedenissen, door-wandelen als niet zeer-reëele prieelen, ze door-zien als gebroken perspectieven....’ enz.
In deze symbolisch-dichterlijke lang-niet-van-affectatie-vrij-te-pleiten voorrede wil de schrijver dus eigenlijk zóóveel zeggen, dat iemand, die zich gelukkig en tevreden voelt met eene bepaalde zienswijze der dingen, en die wrevelig zou kunnen worden, wanneer die dingen eens van een anderen kant worden bekeken, waardoor hij in zijne overtuiging zou kunnen worden geschokt, liever van dit boek maar geen notitie moet nemen. Maar wie overtuigd is, dat alle zaken van twee kanten kunnen worden opgevat - twee aangezichten hebben - de dichterlijke zijde en de realistische, de ernstige en de humoristisch-luimige, die zal geen aanstoot nemen aan enkele onbetamelijke grapjes...
En zoo vertelt Karel van de Woestyne in dezen bundel nog eens op nieuw van Romeo en Julia, van De vrouw van Kandaules, de Zwijnen van Kirkè, en geeft na ‘Drie gevoelerige Parabelen’ nog eens de historie van Blauwbaard en de heilige legende van Christophorus (den Christus- | |
| |
drager). Hij zal ons die oude bekenden nu eens van een anderen kant laten zien. Zoo laat hij nu Benvolio, een oud verstokt celibatair, vriend van Romeo, verhalen, wie Romeo is geweest. ‘Gij hebt Romeo niet gekend, zooals ik, die zijn vriend was,’ zoo begint hij. En wij vernemen nu, dat Romeo in 't geheel niet verliefd is geweest op de schoone Giulietta, evenmin als op eenige andere vrouw. Romeo was alleen een baas in 't liefde-theoretiseeren, hij dweepte niet met een vrouw, maar alleen met zijn eigen minnewaan. Hij kende zoo goed de dichters en zoo slecht de beteekenis van het leven, dat zijn ontvankelijk gemoed hem veel valsch voor echt liet houden... zijne hersenen wonnen het op zijne zintuigen... De sensueele, die hij was van nature, wierd sentimenteel... hij was slechts een Minnaar der Liefde.’
Wie het verhaal kent van ‘De Vrouw van vorst Kandaules’, zal weten, dat deze vorst tot ieder, die het wilde hooren, zei: ‘Ik heb de schoonste vrouw’. Maar deze vrouw verliefde op den jongen Gyges en wist dezen te overreden Kandaules te dooden. Gyges, begeerig naar kroon en troon, ging hiertoe over, maar koesterde voor de overrijpe vorstin - de schrijver spreekt steeds van ‘beursche schoonheid’ - slechts een platonische liefde. Maar de vrouw van Kandaules had het anders bedoeld; zij was niet tevreden met die onstoffelijke vereering, en zoo liet zij, toen Gyges drie maanden had geregeerd, dezen door den schoonen Anèr, zijn kloeken slaaf, vermoorden.
De wijze, waarop dit hier verteld is, is meer grof dan grappig. Ook is de schrijver in al deze verhalen zoo breedsprakig en omslachtig in zijne beschrijvingen, de taal is zoo gezocht en gemaniëreerd, dat men voortdurend den indruk krijgt, dat hier alles op het effect is berekend. Gewoon Vlaamsch schrijft hij ook niet, de woorden en zinnen zijn gekunsteld en on-eenvoudig; het is mogelijk, dat de Vlamingen beschrijvingen en beelden, zooals Van de Woestijne die geeft, grappig of misschien wel humoristisch noemen; maar wij gelooven niet, dat er vele beschaafde Nederlanders zullen zijn, die iets aardigs of humoristisch zullen vinden bijv. aan deze teekening van een van de vrouwen van Blauwbaard: ‘Haar neus was als een hompje kaas tusschen den smeerkoek van een roetig voor-hoofd en de hooge lippen, die hieven op een drie-dubbelen kin... de krullekens, als een pasgeboren bruin schaapken, op haar geel kop-vel waren treurig-belachelijk, want zij was een maagd van ná de veertig. Haar hals was een inzakkende toren van bonken ossen-smeer....’
Grof, niet waar, erg laag bij den grond? In dat nu Vlaamsche humor? Dan voelen wij daar geen sikkepit voor.
Vermoedelijk is 't den schrijver te doen geweest om de oude geschiedenis van Blauwbaard, die hij hier betitelt: ‘Blauwbaard of het zuivere Inzicht’, om te scheppen in eene allegorie. Want de verschillende vrouwen, die Blauwbaard achtereenvolgens doodt, dragen de namen van Superbia, Avaritia, Luxuria, Pigritia, enz. Wanneer de man de
| |
| |
verschillende zonden, waar hij zich aan overgeeft, heeft gedood, komt hij wel ten slotte tot het zuivere inzicht; maar dan wordt hij ook door de deftige broeders van Pigritia, zedelijkheid en gewoonte, uit den weg geruimd. Zoo vinden we in ‘De zwijnen van Kirké’ tegenover de reine vrouwenliefde gesteld het meer dierlijke element in de mannenliefde. ‘Wij vrouwen’ - zoo lezen we hier - ‘zijn allen gebracht, van der nature, tot zédigheid, om beter te wekken in den man: het zwijn.... Ah zwijnen! Mannen die, ons benaderend en hoe onze edelheid het were, slechts zwijnen zijn kunt!’
Voor dergelijke verzinnebeelding valt iets te zeggen. Maar waarom dan die breedsprakige vorm en die platte uitdrukkingen en beelden gekozen, terwijl toch deze schrijver meermalen heeft getoond, dat dichterlijk gevoel hem gansch niet ontbreekt? We krijgen hier meermalen den indruk van ontwijding. Toetsen wij ten slotte nog even de nieuwe lezing, die Van de Woestijne geeft van de legende van Christophorus, aan de oude. Volgens het overoude verhaal was Christophorus een man, die in Samos leefde en die pelgrims en bedevaartgangers droeg over een stroom, waarover geen brug lag. Eens droeg hij een kind over en dit bleek Christus zelf te zijn; dit kind dompelde hem onder in den stroom, en zoo geschiedde het, dat Christophorus, die zich uit twijfel en weetgierigheid aan den duivel had verpand, door den Heer zelf gedoopt en van den duivel verlost werd. Van de Woestijne maakt van Christophorus een veerman, die menschen over de Leie brengt; hij is een ruwe vechtersbaas en zoekt altijd den man, die hem de baas zal zijn, zijn Meester. De duivel wordt in dit verhaal vermoedelijk verzinnebeeld door een molenaar, wijsgeerig en menschenhatend, met wien de veerman Christophorus kennismaakt. Christophorus zet ook de Koningin van Scheba over, die hem verleidt; later komen drie Koningen, die terugkeeren uit Bethlehem. Zij klagen over hunne kwalen. Wanneer zij weg zijn, peinst Christophorus: ‘Toen at ik mijne geroosterde patatten - met - karakken. En middelerwijle zeide ik bij me-zelf: ‘Dat zijn nu de machtigen der aarde! Zij zijn koning over de aarde; zij hebben zelfs geleerd het geheim der hemelen door te zien... Zij zijn in consult geroepen geworden tot het herkennen van God... Maar de eerste heeft rheumatiek; de tweede heeft het steen; de derde is onnoozel geworden.... O, overheerschens-macht van wie goud, myrrhe en wierook wegschenken kunnen... gij zijt niet eens vrij van de kwalen, die u minder maken dan een pier in de aarde en een mugge in de
lucht... uwe heerschappij bezwijkt onder een scheute van jicht!... Dat zulke heerschappij mij Meesteres zou wezen?..’
Later komt een wonderlijk manneke, die wenscht overgezet te worden in een stormachtigen nacht, - de Leie huilt kokend. Christophorus kan tegen den wind en den stroom niet op - het manneke neemt de riemen van hem over, terwijl hij hem vraagt: ‘Herkent gij uw Meester?’ - en brengt de veerschuit veilig aan den anderen oever.
| |
| |
Dan maakt de vreemdeling zich bekend als de Christus. En in dien nacht sterft Christophorus.
Deze schoone legende heeft ongetwijfeld een zeer verheven beteekenis. Maar wie zal deze nieuwe lezing, deze gewijzigde voorstelling verkiezen boven de oude? Te oordeelen naar den totaal-indruk van dit boek, meenen wij, dat Karel van de Woestyne, die ongetwijfeld verdienstelijke literaire gaven bezit, voor dergelijke herscheppingen toch de rechte man niet is. Deze Vlaming zoeke voor zijn eigenaardig talent een andere stof.
|
|