De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Een aanval op de wetenschap.Geloof en Wetenschap, door G. Wisse Jr. - Kampen, J.H. Bos, 1908.Het is zeker niet met instemming van den schrijver, dat ik zijn boek betitel als een aanval op de wetenschap. Hij toch doet het voorkomen, alsof de wetenschap eigenlijk alleen veilig is bij het geloof. Maar dat kan hij slechts doen, door te spreken van geloovige en ongeloovige wetenschap, met andere woorden, door het begrip wetenschap te vervangen door iets geheel anders, dat wel dien naam draagt in het boek, maar een geheel ander begrip is. Dit is een bezwaar tegen het heele boek, dat de schr. zijn begrippen zoo vaag laat en daardoor kans krijgt voor allerlei beweringen, die, nauwkeurig beschouwd, niet de minste beteekenis hebben, noch voor hem, noch voor den tegenstander. Zoo is het met de begrippen van wetenschap, geloof, waarheid, e.a. Het zal ons aanstonds blijken. Vooraf merken wij op, dat de schr. niet al te nauwkeurig zijn historische kennis te berde brengt. Wat b.v. te zeggen van dezen passus over het begin der Chr. jaartelling?: ‘Op geestelijk gebied was de toestand schier een ruïne. De heidenen bespotten hun godsdienst. Cicero o.a. zeide reeds: Ziet ge mij voor dwaas genoeg aan, om aan al die fabels te gelooven?’ Het ware niet onaardig, hierbij te vertellen, hoe Augustinus zijn wekstem uit Cicero's geschrift hoorde, hoe het ideaal van waarheid zoeken, door Cicero beschreven, Augustinus bezielde. - Maar is het niet al te zonderling, ons het voor te stellen, alsof ‘de’ heidenen ‘hun’ godsdienst bespotten? Men zou dan ook nu kunnen zeggen: de modernen bespotten ‘hun’ godsdienst, als zij het gekwezel van ‘diepzinnige’ evangelisten niet gelooven. Het beeld, dat de schr. van de ‘Aufklärung’ ontwerpt, is - verbazend. ‘Men vergete dan ook nooit tegenover de zegeningen der Aufklärung de twijfelzucht te herinneren, door haar ontketend, met den jammer voor hoofd en hart, daaraan verbonden; te herinneren, dat zij de goddelijke moraal wegnam, waardoor (!), allerlei hartstochten werden ontketend, tot zelfs de laagste toe, welke maatschappij en samenleving in de grootste ellende brachten. Radicalisme en socialisme kwamen op; revolutie en anarchie gingen hoogtijd vieren; zedeloosheid en verdierlijking namen toe; twijfel riep vertwijfeling op; zelf-overschatting | |
[pagina 340]
| |
eindigde in pessimisme; geweld, moraal en nihilisme, 't zijn alle ‘zegeningen’ der ‘Aufklärung’. Ja, als dat historie heet, dan weet ik ook nog een beeld. Denk eens aan de Hervorming. Tegenover hare ‘zegeningen’ stelle men ook de twijfelzucht, door haar ontketend, die de hervormers nooit meester hebben kunnen worden; stelle men het wegnemen van het gezag der kerk, waardoor allerlei hartstochten werden ontketend, tot zelfs de laagste toe, welke maatschappij en samenleving in de grootste ellende brachten. Macchiavellisme, libertinisme, anabaptistische dweperij, enz. vierden hoogtij; Kepler, een getrouw aanhanger der Augsburgsche confessie, werd van de kerk afgesneden, omdat hij de verdoeming der Calvinisten niet onderteekenen wilde, en de alomtegenwoordigheid van Christus' lichaam betwijfelde; Kepler's moeder, als heks aangeklaagd, stierf in ketenen. Enz. enz. Alles ‘zegeningen’ der Hervorming. Op deze wijze kan men elke groote beweging beschrijven, maar zulk een beschrijving moet men niet als waarheid laten drukken. Als de voorstanders der ‘goddelijke moraal’ zelf maar wat meer geloof in haar getoond hadden door hunne werken, dan zou menigeen niet zulk een diepe verachting voor die theorie aan den dag gelegd hebben. Ook zegt de schrijver, als iets dat geen bewijs behoeft: ‘Het Calvinisme heeft én in de praktijk én in zijn levensbeschouwing de ware vrijheid en verdraagzaamheid gehuldigd en bevorderd.’ Wij willen nu Servet maar laten rusten. Maar is het anders gegaan met Rabelais, met Brahe, met Spinoza e.t.q.? Het zij genoeg, in hare historische mededeelingen legt de geloovige wetenschap te veel goedgeloovigheid aan den dag. Om nu eenigszins een verdediging van die aangevallen wetenschap te kunnen geven, zou men het liefst de indeeling van den schrijver volgen. Maar de schr. is door zijne indeeling dikwijls in herhalingen vervallen, zoodat men te veel last zou krijgen, door hem op den voet te volgen. We gaan daarom, zooals boven reeds werd aangekondigd, zijn begrippen en woorden eerst wat nader bekijken, en onderzoeken dan zijn theorie over de waarheid, om ten slotte eenige opmerkingen over onze verhouding tot de door schr. aangeduide vraagstukken te maken. Eerst dan over de begrippen van den schrijver en zijne woorden. Wat beduidt nu eigenlijk dat woord ‘Geloof’ voor den schr.? Soms schijnt het de Calvinistische belijdenis te wezen, soms een algemeen christelijk geloof (dat toch nergens te vinden is), soms ook een functie van sommige menschelijke wezens. Men hoore, hoe weinig precies daarover gepraat wordt. ‘Het onderscheid tusschen den ongeloovige en den geloovige bestaat niet hierin, dat de ongeloovige verstand en wil heeft, en de geloovige verstand en wil plus geloof, los er naast. Neen, het staat gansch anders; de geloovige heeft dezelfde vermogens als de ongeloovige, n.l. verstand en wil, maar waar bij den ongeloovige verstand en wil vermogens zijn | |
[pagina 341]
| |
van een ziel, die in haar onwedergeboren staat in haar centrum vijandig tegenover God staat, daar is bij den geloovige de ziel omgezet (!), wedergeboren tot God. Het geloof is daarbij, krachtens die wedergeboorte, als vrucht er van, geen derde vermogen, maar een inclinatie “een inklevende hebbelijkheid” in verstand en wil. Het is in dat opzicht niet een mindere graad van weten, ook niet zoozeer iets anders dan weten, als wel meer bepaald een bewegende actie in denken en willen, welke deze beide zóó beheerscht, dat de natuur onzer wetenschap er door bepaald wordt.’ Enz. Die nu nog niet weet, wat geloof is, vraagt zeker heel veel. De geloovige en de ongeloovige hebben dezelfde vermogens, verstand en wil. Zij denken dus volgens dezelfde logische wetten en zijn ook in staat, met minder of meer aandacht te denken en door te denken, naar de sterkte van hun wil. Men zou zeggen, dat de wetenschap nu al een heel stuk kon opschieten, en dat de eene 't wel verder zou brengen dan de anderen, maar niet door zijn meerder of minder ongeloof, wel door zijn grooter verstand en sterkeren wil. Wij zullen nu maar aannemen, dat het ‘ongeloovigen’ zijn, wier ziel vijandig tegenover den Allerhoogste staat. Bij een geloovige is ‘de ziel omgezet.’ 't Is het beeld wel! 't Geloof is nu een bewegende actie, die denken en willen beheerscht, een inklevende hebbelijkheid van verstand en wil. - Maar waarom moet dat nu leiden tot zuiverder wetenschap? Logische wetten blijven logische wetten, aandacht en opmerkzaamheid blijven algemeen menschelijke zielsfuncties. Vragen wij nu, wat dan het geloof is en doet, dan worden we met een nietszeggende en malle beeldspraak afgescheept. Ja, zegt de schr., maar de natuur der wetenschap wordt anders. Weer een woord, dat duizend beteekenissen heeft. Ziet men dan in 't vervolg uit naar nadere omschrijving, dan blijkt slechts, dat het wijsgeerig systeem van den geloovige theologisch zal zijn. Dat was het dus. Maar er zijn vele ‘theologische’ systemen, die van dat geloof niet reppen of er niet van weten willen. Het systeem van Sigwart b.v., de laatste onderstelling van Prof. van der Wijck ter verklaring van normen, en zooveel meer, ze zijn alle theologisch. Hoe zit dat nu? Is de ‘natuur’ der wetenschap nu anders? Mij dunkt, dat de vraag slechts is, of het waar is; en zoodra wij weten, dat de theologische onderstelling te recht bestaat, hebben wij wetenschap. Geen geloovige wetenschap en geen ongeloovige, maar wetenschap, die door ieder wezen met verstand en wil kan worden gekend, mits hij denken kan en aandacht schenken wil. We willen nu niet eens er op komen, dat een dergelijke psychologie, als hier wordt voorgesteld, zich nog wel eens rechtvaardigen mocht. Geloof staat voor den schr. nu tegenover ongeloof. En in éen adem voegt hij er bij, dat ook waarheid tegenover leugen staat. In deze zinnen komt een leelijke trek uit van den geheelen geloo- | |
[pagina 342]
| |
vigen stoet, waarmee ze allen wel besmet schijnen. Zij zijn demagogen van aanleg, schromen niet, issus de Calvin, hun tegenstander met scheldwoorden te lijf te gaan. Waarheid staat tegenover dwaling. Leugen is de tegenstelling van eerlijke mededeeling. Men kon zeggen: maar dat staat nu alleen op blz. 63. Neen, er staat op blz. 19 iets nog veel ergers: ‘de mensch toch, hoe diep ook van God afgevallen, heeft altijd nog (vaak onbewust) eenige lichtstralen zien schemeren van het eeuwige Woord. Daardoor is het niet gansch en al leugen, wat de denkers der heidensche oudheid hebben tot stand gebracht, maar is bij Socrates, Plato, Aristoteles enz. een zoeken, een tasten om de waarheid te ontdekken.’ Daartegenover houden wij vol, dat geloof geen wetenschap geven kan en voor ons niet waar maken kan eenige wetenschappelijke stelling, die niet ook zonder geloof kan worden veroverd door verstand en wil. Maar al geeft men den schrijver toe - wat ik niet doe - dat men op zijne wijze mag onderscheiden tusschen geloovigen en ongeloovigen, dan verzette men zich toch tegen zijn meening, als zou dat geloof wetenschappelijke waarheid schenken, en het gemis er van iemand leugen doen spreken. Op zijn hoogst zou het tot dwaling leiden, dat ongeloof. Maar de moderne wetenschap heeft hare prachtigste resultaten, b.v. de wiskunde en de mechanica, niet aan éénig geloof te danken gehad, even zoomin als aan eenig ongeloof. De ‘dwaling’ des ‘ongeloofs’ heeft niet verhinderd, dat de ‘waarheid’ des ‘geloofs’ in de laatste eeuwen zelfs dikwijls beter door de ‘ongeloovigen’ wetenschappelijk is beschreven. Nu is uit de vorige aanhalingen reeds zichtbaar, waar hem de schoen wringt. De eigenlijke botsing komt dan, wanneer het bestaan van God in het gedrang komt. De schrijver sprak toen dan ook van ‘wijsgeerig systeem’, dat voor den geloovige theologisch is. Hij schijnt dat menigmaal te vereenzelvigen met wetenschap. Zoo is het ook begrijpelijk, dat hij dat ‘geloof’ zoo vaag houdt. Soms behoeft het ‘geloof’ slechts een theologischen grondslag te leveren. Dan moet het echter ook aan allen worden toegekend, die dien grondslag aannemen. Maar dan zou het heele boek overbodig zijn, want zeer velen nemen zulk een grondslag aan. Slechts aan bezitters van zeer bepaalde wijsgeerige systemen wordt door den schr. geloof en mitsdien wetenschap der waarheid toegekend, en wel aan de kerken, aan hunne belijdenissen, speciaal aan de Calvinistische belijdenissen. Als dat ter sprake komt, blijkt het geloof toch ook geen waarheid zonder meer te kunnen geven. Op blz. 126 toch zegt de schr.: ‘Ieder persoon, die lid eener kerkelijke gemeenschap is, zal, als hij ernstig man is, in zijn kerkformatie het meest zuivere instituut belijden, evenals (!) men in de wetenschap, krachtens overtuiging, de eene school aanhangt, de andere verwerpt. Als man van waarheid en wetenschap zal hij gebonden zijn aan hetgeen in zijn binnenste als heilige overtuiging geldt, en daarvan als primum verum moeten uitgaan. Ge kunt | |
[pagina 343]
| |
dus wederom niet beletten, dat ieder de belijdenis zijner kerk tot uitgangspunt neemt. Het beste zal daarom zijn, en de wetenschap zal daar ten slotte wel bij varen, zoo ieder rustig zijn eigen overtuiging uitwerke, dan kan de eindconclusie te gereeder in hare beteekenis worden overzien.’ Zullen deze woorden iets beteekenen, dan moeten zij handelen over het wijsgeerig systeem, dat iemand heeft, en niet over zijn wetenschap in engeren zin. Maar dan is het ook beter, hier te onderscheiden en wel te zeggen, dat men het wijsgeerig systeem op het oog heeft. - Er blijkt dan allereerst, dat het geloof verschillende primum verum's toelaat, en het is er verre vandaan, dat die vele kerken in ‘wijsgeerig systeem’ zouden overeenstemmen. Maar wat zeer verrassend is, de schr. spreekt hier een paar keeren van ‘de wetenschap’, als onderscheiden van de prestaties eener overtuiging van een kerk, die men ‘tot uitgangspunt neemt’, hij erkent dus een wetenschap boven deze, en een geloof dat dwaling met zich kan brengen. Een eigenaardig woord is ‘evenals’, waarmee de schr. tracht te verbinden tusschen belijdenis der kerk en wetenschap. Het woord is hier ten eenenmale misplaatst. In ‘de wetenschap’ heeft men geen onaantastbare overtuiging, waarvan men uitgaat, maar ten hoogste eenige onderstellingen, die men tegenover kritiek zal moeten kunnen handhaven en anders opgeven. Vooral de aansluiting bij een ‘school’ zal niet zonder restrictie zijn voor den man der wetenschap. De kerkelijke belijdenis echter is bindend, en oefent zelve kritiek op het wetenschappelijk bedrijf van het kerklid. Zij bevat veel meer dan een primum verum, en stelt zich nergens met de erkenning daarvan tevreden, gelijk uit den beruchten strijd der astronomie voldoende gebleken is. Verder, in ‘de wetenschap’ beteekent wijsgeerig systeem iets anders dan in de taal der kerken. Zeker ook buiten de kerken zijn er wetenschappelijke ‘scholen’, en het schijnt dus, alsof ook daar een voorafgaande overtuiging bestaat, van verschillenden aard bij de onderscheiden scholen. Maar er zweeft aan elke wetenschappelijke school een ideaal van waarheid voor, die algemeen geldig zal zijn. Al heeft een school veronderstellingen van bepaalden aard, zij meent toch, dat bij genoegzame aandacht en denkkracht ieder innerlijk gedwongen zal zijn, deze veronderstellingen te erkennen, en aldus zal gaan medewerken aan het veroveren der algemeengeldige waarheid. Erkent eene school al hare feilbaarheid, zij schrijft deze toe aan gemis aan aandacht en denkkracht, en aan het onvoldoend terugdringen van persoonlijke sympathieën. Haar ideaal is steeds, zich te bevrijden van persoonlijke sympathieën, van de wilswerkzaamheid, die over het verstand gaat heerschen, en toe te nemen in aandacht en denkkracht, om aldus een door allen te erkennen wijsgeerig stelsel op te bouwen. | |
[pagina 344]
| |
Geheel anders een kerkelijke belijdenis, die hare aanhangers tot wetenschappelijken arbeid ziet gaan. Daar wordt een persoonlijk bestanddeel van den beginne ingevoerd, wordt niet op erkenning door alle menschen aangedrongen, maar slechts door de huisgenooten des geloofs. Daar een opeischen van de waarheid voor zich, en een tot deugd verheven onverdraagzaamheid voor andere belijdenissen en voor de wetenschap, die algemeen-menschelijke waarheid zoekt. Men hoore b.v. hoe overmoedig de schr. spreekt over andere wijsgeerige sytemen, want slechts daarover kan hij het hebben; indien zijne woorden op het eigenlijk onderzoek der bijzondere wetenschappen zouden slaan, waren ze in strijd met alle feiten, daar ‘het geloof’ zoo goed als niets gedaan heeft voor dat onderzoek. Om dus niet een al te groote verbazing te wekken bij werkelijke beoefenaren der wetenschap, zij men van te voren gewaarschuwd, dat de schr. het heeft over wijsgeerige onderstellingen. ‘Het (geloof) mag, het moet een andere levensbeschouwing kritiseeren, er tegen waarschuwen en tegen getuigen als vijandschap tegen God. Maar minachting zij geweerd. Formeel valt in den wetenschappelijken arbeid der ongeloovigen nog veel te waardeeren; en materieel is, waar het de beginselen niet raakt, menige bijdage tot vermeerdering onzer kennis ook van die zijde dankbaar te aanvaarden (!), en waar het de prima principia betreft, hebben we te bedenken, dat het ongeloof blind is, de kleuren niet onderscheiden kan, en daarom een voorwerp van medelijden en ontferming, gebed en vermaan, moet zijn.’ ‘Het ongeloof.’ Wij, niet-calvinisten, zijn langzamerhand door de wol geverfd, maar het brengt ons toch nog menigmaal tot ergernis, als wij aldus worden beschouwd. Bovendien, welke kerkformatie heeft nu het recht, al het andere als ongeloof te brandmerken? Alleen zeker de Calvinistische? Iemand als prof. van der Vlugt, als prof. Krabbe (rechtsfilosoof), menschen als Lessing, Opzoomer, van der Wijck, allemaal ongeloovigen? Of zou het hier ook blijken, dat de geheele probleemstelling van den schrijver en zijn geestverwanten verkeerd is, en dat de moeilijkheid, die onbetwistbaar is, moet voeren tot formuleering van een geheel ander probleem? Ik denk het, en zal dat aanstonds nader aangeven. Vooraf echter iets over schr.'s theorie van de waarheid. Ik houd dit voor het beste deel van het boek, want hier is de schr. dieper dan elders op de zaak ingegaan; maar nu zal ons blijken, dat een verkeerde probleemstelling hem voortdurend in tegenstrijdigheden wikkelt. Reeds het begin van het zesde hoofdstuk (De waarheid en haar Getuigenis) is arbitrair. ‘(Formeel) is waarheid de overeenstemming tusschen subject en object.’ Dit is een onduidelijke, ja onvoltrekbare definitie. Bovendien geniet zij ook in betere uitdrukking geenszins algemeene instemming, zoodat het hieraan vastgeknoopte betoog van | |
[pagina 345]
| |
den schr. vrijwel overbodig is. Een criterium der waarheid kan gelegen zijn in de overeenstemming van subject (waarnemingsinhoud) en object (waarnemingsvoorwerp). Maar dit is iets anders dan de schr. bedoelt, en zou hem ook minder passen. Hij betoogt eerst, dat de waarheid zich niet leent tot demonstreering. ‘Wat de een voor zich genoegzamen grond acht, zal de ander als geheel ontoereikend beschouwen’. Men ziet, dat het argument al zeer zwak is. Zeker, de menschen hebben waarheidsbesef, wanneer ze dit niet moeten hebben, en ze hebben het waarheidsbesef niet, wanneer ze het wel moeten hebben. Maar daarin berust men juist niet. Men tracht door demonstreeren, door bewijsvoering juist ieders genoegzame gronden en zijn ‘achten’ te vervangen door betere gronden van zekerheid, en hem zoo een terecht bestaand waarheidsbesef bij te brengen. ‘(De waarheid is het) niet krachtens een of andere redeneering, maar krachtens zichzelf’. Aldus gaat schr. voort met betoogen. ‘De zon is voor ons de bron van het licht. Zij is dit zonder bewijs, zelfs al ontkenden we het. Toch beleven we de waarheid hiervan eerst, als we door de zonnestralen zelf in staat worden gesteld, de zon te aanschouwen en te genieten. Er moet in ons alzoo een orgaan zijn om haar licht op te vangen, en zij moet dat licht op dat orgaan uitstralen. Zoo is 't ook hier.... Is de waarheid de waarheid om haarzelfswil, dan hebben we haar te huldigen, enkel en alleen door haar getuigenis in ons, een getuigenis, zóó machtig, dat we haar moeten huldigen’. Men ziet, aan welke fatale vergissing de schr. zich schuldig maakt, door niet scherp bepaald te hebben, wat hij onder waarheid verstaat. Dit is een voorbeeld van de liaison d'idées, die schr. in de plaats stelt voor betoogen, en die slechts mogelijk is door vaagheid van begrip, gelijk ik aan 't begin zeide. De zon moet op ons werken, voor wij haar licht genieten en de waarheid uitspreken, dat zij voor ons de bron is van het licht. Zoo, meent hij, moet ook de waarheid op ons werken, voor wij haar genieten en haar getuigenis geven, dus de waarheid uitspreken, dat de waarheid er is. Maar zoo gaat de zaak niet toe. Wat op ons werkt, is niet ‘de waarheid’, maar een bepaalde werkelijkheid. Wat wij nu doen, is reageeren op die werkelijkheidsinwerking met oordeelen. Hebben wij bij die oordeelen nu het besef, dat wij terecht verhoudingen en toestanden uitspreken en aanwijzen, die overeenstemmend in de werkelijkheid voorkomen, dan hebben wij waarheid in ons bezit. Tenminste zoo meenen wij, totdat wij door demonstreering inzien, dat de werke[l]ijkheid anders is, dan wij ons voorstelden. Niet de waarheid geeft dus een getuigenis in ons, maar de werkelijkheid. En wij zijn genoodzaakt dat getuigenis op een bepaalde wijze op te vatten, waarvan b.v. het tegendeel onmogelijk zou zijn. Geeft de werkelijkheid b.v. in mij het getuigenis, dat rechts op de piano | |
[pagina 346]
| |
hoogere tonen klinken dan links, dan kan ik niet ook het oordeel uitspreken, dat rechts lagere tonen liggen dan links. Heeft de werkelijkheid in mij getuigd, dat alle (coll.) menschen sterven, dan kan ik niet ook het oordeel uitspreken, dat ik niet zal sterven. Wel de waarheid dus heeft te maken met bewijs, niet de werkelijkheid. Het is nu dan ook gemakkelijk te doorzien, wat de schr. verder zegt. ‘Het getuigenis der waarheid aan ons wordt wederstaan. Wij zijn geworden verduisterd in het verstand, en verdorven van wil. Het orgaan in ons, om de waarheid onmiddellijk te verstaan en te eeren, is door de zonde geruïneerd, en nu vraagt de “dwaze” mensch naar bewijs.... We zullen weer een orgaan of liever een anderen harttoestand moeten ontvangen, zullen we de waarheid zien en in haar wandelen.... Zoodra het testimonium spiritus sancti in onze harten werkt, gaan we in de waarheid wandelen, gelooven we in haar.’ Terloops zij gevraagd: aan welke waarheid denkt de schr. toch? Zit hij niet in stilte over ontkenning van het Godsbestaan te peinzen? Maar dat is toch iets anders dan de waarheid, die in de wetenschap wordt erkend. Tenminste, dat het ‘bewijzen’ op zichzelf met de zonde in verband zou staan, lijkt mij zelfs voor schr.'s richting allesbehalve een noodzakelijke stelling. Maar dat des menschen aard - om het even of die nu zondig of niet moet genoemd worden - meebrengt, dat in zijn kennis van de werkelijkheid niet de volle waarheid bezeten wordt, kan men gaarne toestemmen. Hoe is dat nu te verhelpen? Ik denk wel, voorzoover het wetenschap betreft, dat men eene methode zal moeten opstellen, die zich tot alle menschen richt, en dat in die methode het bewijs een zeer voorname plaats zal innemen. Gelijk, tot dusver ook altijd het geval is geweest. En geenszins zullen wij in de wetenschapsbeoefening om ‘wedergeboorte’ vragen, maar wel om bevrijding van allerlei subjectivismen, die aan de ongestoorde werking der logische wetten en aan het ongestoorde getuigenis der werkelijkheid in den menschengeest in den weg staan. Deze vraag zullen wij doen in den vorm eener waarschuwing aan ons zelf, om ons toch vooral er van bewust te blijven, dat wij dwalen kunnen. Is nu dat testimonium spiritus sancti geheel eene fictie, of doelt de schrijver met dat verkeerde woord toch op een werkelijk voorkomend proces? Dat laatste is mijne meening. Er is een invloed van het karakter te constateeren op de wetenschapsbeoefening, waartegen slechts kan worden gewaakt door niet alleen intellectueele, maar ook ethische bezinning. Voordat we dit echter nog nader bespreken, zij vermeld, dat schr. die waarheid in hare beginselen als bijzondere openbaring gedocumenteerd acht in de Heilige Schrift. Daar nu het vorige onze instemming niet kan hebben, behoeven wij over de H. Schrift in dit verband niet verder te spreken. | |
[pagina 347]
| |
Reeds een paar malen wees ik er op, dat de schr. de problemen verkeerd stelt, maar dat er zeer zeker moeielijkheden zijn. Laat mij thans in het kort tegenover de opvatting van den schr. de mijne stellen. Door het getuigenis der (overigens voorloopig onbekende) werkelijkheid in ons denken ontstaan in ons een aantal oordeelen, met waarheidsbesef verbonden, die zich groepeeren tot bijzondere wetenschappen. Het systeem dat wij van deze oordeelen te zamen opbouwen, op het getuigenis dus der geheele ervaring, is de metaphysica. Aldus komt in ons tot stand eene wetenschap van het bestaande. Behalve echter dat wij denkende wezens zijn, zijn wij menschen, wier leven in den tijd verloopt en wier streven op de toekomst is gericht. Wij handelen, wij hopen, wij vreezen, wij worden gedrongen. Als onze ziel zich in deze toestanden wendt tot hare wetenschap van het bestaande, tot hare metaphysica, komt zij voor nieuwe problemen te staan. Ethiek en godsdienstwijsbegeerte komen te voorschijn en leveren de grondslagen voor een wereld- en levensbeschouwing, benevens voor een aantal gemengde wetenschappen, waarin naast metaphysische resultaten ook ethische en religieuse grondslagen zijn opgenomen. Wijsgeerig systeem kan men nu de metaphysica noemen, en men kan eischen, dat zij door allen worde erkend, die tot recht nadenken komen, of vooruit gebracht. Men kan ook wijsgeerig systeem noemen de wereld- en levensbeschouwing. En hier zal stellig verschil zijn tusschen de menschen, tengevolge van hun ‘wedergeboren of onwedergeboren staat’, d.w.z. volgens den toestand van hun karakter. Op deze wijze dacht ik, dat de z.g.n. ‘geloovige’ wetenschap zonder die bijvoeging kon bestaan, als metaphysica, die algemeene geldigheid eischt. De wereld- en levensbeschouwing, mèt de gemengde wetenschappen, zouden dan wel een zekere scheiding brengen onder de denkende menschen, naar den aard van hun zijn, maar men hadde het voordeel, dat het pleit op eigen terrein werd uitgestreden, en niet meer op het terrein gebracht werd der strikte wetenschap. Op deze wijze geloof ik, dat de moeielijkheden, door den schr. genoemd, erkend konden worden en een meer vreedzame houding kon worden aangenomen door vertegenwoordigers van verschillende levensbeschouwingGa naar voetnoot(*). V. H.T. de Graaf. |
|