De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
‘De heeren in Den Haag’.Ga naar voetnoot(*)Tegen het systeem is misschien wel een en ander te zeggen; maar onder de personen zijn er beste menschen. Wel is het soms een wonderlijke cacophonie, die het Haagsche orkest ten gehoore brengt; maar onder de musici zijn er eerste krachten. Zoo kan ‘Verneinung’ van het systeem met ‘Bejahung’ van ettelijke uitvoerenden samengaan. En zoo zet ik mij gaarne tot een kritiek van de portretten, die mijn vriend en collega Elout, bijgestaan door Louis Raemaekers, bezig is van deze musici te teekenen.
Ik geloof niet, dat er in ons land een meer bevoegd parlementair portretschilder is, dan Elout. Hij doet mij denken aan Henriette Ronner en haar katten. Waarom schilderde Henriette Ronner haar zijig-fluweelige poesjes zoo mooi, zooals ze daar gracieuselijk dartelen over waaier en gitaar in het weelderige stilleven en staartzwaaiend spelen met parelensnoer en wollen kluwen, terwijl de oude in filosofisch-rustige moederweelde met half geloken oogen er bij te spinnen zit? Omdat Mevrouw Ronner haar katten altijd om zich henen had, ze dagelijks in hun dartel doen en laten gadesloeg en zon of haardvuur glimmen zag over hun donzig glanzend vel. Nu eens het spel hunner anatomie met bewustzijn analyseerend, dan passief hun bewegingen ontvangend in haar artistenoog, vormde zij van de karakteristiek harer dan jolig-speelsche, dan wijsgeerig-mysterieuse sujetten een blijvende visie, die ook ‘unter der Schwelle des Bewusstseins’ standhield, gelijk bij den concert-virtuoos het muziekstuk dat hij voordraagt in die geheimnisvolle oorden der menschelijke ziel gehuisvest is; en zoo bestuurde naast directe waarneming steeds ook intuïtie haar penseel, zoodat het accidenteele, dat zij weergaf, steeds in den dienst van het typische, het karakteristieke stond. En zoo zou ook Elout (ter zijde: gij moet in uw volgenden bundel vooral ook de oranje parlementaire poes, die op den heer Treub zoo | |
[pagina 331]
| |
verontwaardigd was, niet vergeten!), zoo zou ook Elout nooit zulke rake parlementaire portretten hebben kunnen teekenen, als hij niet een groot deel van het jaar zijn sujetten dagelijks voor en onder zich had, ze kon waarnemen in hun doen en laten, hun komen en gaan, hun spreken en luisteren, hun rusten en bewegen. Een fotograaf gelukt het zelden een gelijkend portret te maken. Hij poseert een wildvreemde voor zijn lens en konterfeit hem zoo, als hij zich op dat oogenblik voordoet. Vriendelijk kijken, asjeblieft. Toevallig kunt ge zoo wel iemands gewone uitdrukking, zijn gewone houding treffen; tien tegen een echter, dat de uitdrukking, de houding, die ge fixeert, juist niet de gewone, de karakteristieke van uw sujet is. Een artist neemt zich den tijd om zijn sujet te leeren kennen; hij legt het penseel niet uit de hand, voor het sujet in zijn binnenste tot nieuw leven is geworden en hij het typische, het karakteristieke, het essentiëele ervan, zooals hij dat voor zijn geestesoog ziet, op het paneel heeft weergegeven. Daar is tweeërlei geestesarbeid voor noodig: de nuchtere, analytische, objectief waarnemende, die stuk voor stuk het voorwerp voor het oog des geestes opbouwt, en de intuïtief synthetische, die met inspiratie, in gloed en spanning, het inwendig aanschouwde objectiveert en daarbij evenzeer door onbewuste krachten uit het diepst der ziel als door nuchter overwegen geleid wordt. Zoo is een kunstenaar van den eersten rang steeds ook een denker, en een denker van den eersten rang steeds ook een kunstenaar; al mag van het gros der kunstenaars het werk vooral op intuïtie, van het gros der geleerden de arbeid vooral op nuchter, zakelijk waarnemen en ontleden berusten. En gelijk nu Jan Veth onder de schilders, zoo is Elout onder de journalisten artist en geleerde tegelijk. Eerste-rangs-journalist. Natuurlijk. Facile princeps. Als ik in mijn afkeuring van toestanden, die niet deugen, openhartig ben, waarom zou ik ook niet openhartig zijn in mijn waardeering voor personen, wier talent ik bewonder? (Moet een criticus dan altijd vertellen, wat hij met een auteur niet eens is?; mag hij nooit zeggen, dat hij het werk van een auteur mooi vindt, en waarom?)
Elout is een nuchtere, analytische, scherp objectief waarnemende vorschernatuur. Autodidact op juridisch gebied, rust hij niet, voor hij, door geduldige en volhardende studie van Thorbecke, Buys, Van Houten, Rengers, De Beaufort en anderen zich omtrent rechtsfilosofische, staatsrechtelijke en staatkundige quaesties en hun voorgeschiedenis een helder beeld heeft gevormd en voor de in de toekomst te volgen gedragslijn een systeem heeft opgebouwd. Als onder liberalen deze zucht, om zich door zelfstandig denken rekenschap te geven van verleden, heden en toekomst, veelvuldiger voorkwam, zou de levenskracht van het liberalisme grooter zijn. | |
[pagina 332]
| |
En als Elout een of ander sujet te pakken heeft, dan bekijkt hij het rustig, bedaard, koel, scherp, onmeedoogend, net zoolang tot hij naar Flaubert's voorschrift gezien heeft, wat het van anderen onderscheidt en tot het voor hem leeft als voor Henriette Ronner haar katten. Elout's journalistiek staat boven het gemiddelde peil (daar vertel ik waarlijk niets nieuws mee). Naar inhoud en vorm (Over den vorm straks). Toch heeft hij zich als denker, naar het mij voorkomen wil, nog niet geheel van de gewone eigenschappen van den autodidact losgemaakt. Zoo toegankelijk als hij is voor nieuwe ideeën, zoo is hij toch ietwat dogmatisch; hij heeft gauw zekerheid; de twijfel, het ignoramus, bij zoo menig vorscher, die enkel geleerde is, opkomend, heeft op hem weinig vat. En dan is hij misschien wat veel specialiteit in de Nederlandsche parlementaire geschiedenis der 19de eeuw; ik wou dat hij den tijd had, dat complex van verschijnselen nog meer in historisch, sociologisch, filosofisch perspectief te zetten. Aan bekwaamheid daartoe ontbreekt het hem niet. (Nu ja, dat zeg ik nu misschien maar, omdat ik jaloersch op Elout ben, dat hij het geduld heeft de parlementaire geschiedenis te bestudeeren, die mij als zoo'n hopeloos dorre historie afschrikt, en hij scherp omschreven idealen heeft, terwijl de mijne zoo ver weg liggen, dat ik ten opzichte der naaste toekomst in een stemming van volslagen scepticisme verkeer. - Als kunst natuur is, gezien door een temperament, dan is kritiek een kunstwerk, gezien door het temperament.... van anderen). In zijn reeks parlementaire portretten heeft Elout alreeds al de objectiviteit van den historicus. Van een politiek partijstandpunt valt daarin niets te bespeuren. Misschien hadden personen als Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohmann en Dr. A. Kuyper nog meer in de lijst der christelijk-historische en neo-calvinistische beweging gezet kunnen worden; maar die opmerking zou toch niet billijk zijn: Jhr. Mr. J. Roëll en Mr. P.J. Troelstra staan ook niet in de lijst van het liberalisme en van de sociaal-democratie. Het zijn portretten, die de auteur ons geeft, portretten van historische objectiviteit; maar geen historie-stukken. Hij schildert persoonlijkheden, geen politieke bewegingen. Maar in die portretten, welk een rustig, eerlijk zoeken naar strakke, strikte onpartijdigheid! Of hij Roëll of Troelstra, Lohmann of Kuyper op het doek brengt, men bespeurt geen onderscheid in de behandeling. Steeds ontwaren we geduldig, onbevooroordeeld streven, om in het wezen, het karakter van het sujet door te dringen en dit weer te geven, zooals hij in gemoede meent, dat het is. Dat geeft die levenswaarheid, die ons de overtuiging schenkt, dat hij raak gezien heeft. En ook, welk een artistieke koelheid en onbevangenheid tegenover zijn sujet (Zooiets als van Jan Veth)! Daarvan een leuk staaltje. Een heele bladzijde en meer nog lang schildert Elout den oratorischen hartstocht van het lid der Eerste Kamer Mr. P.C. 't Hooft. Het | |
[pagina 333]
| |
begint met vaandel-wapperen en ‘het hooge, lichte schetteren der trompetten van huzaren’; en gaat al meer in climax voort. ‘Zijn aangezicht... grimt en krampt te zamen van emotie, zijn haren kuiven op en rommelen dooreen, zijn brouwen borstelen uit, zijn mond grimast bij 't stootend smeden van de woorden.’ Dan denken wij haast, dat in den artist zelven toch ook iets trilt, ook bij hem de emotie ‘vonken spat van cerebrale passie.’ Doch de spreker is wat verder uitgeloopen van zijn plaats, dan bij het reglement der Eerste Kamer is voorgeschreven en trekt zich weer terug. En zie nu: ‘want het is of ieder, zelfs de levendigste, met onzichtbaar elastiekje zich vast weet aan zijn plaats, zoodra hij spreekt; wie heel ver uitschiet, telkens weer, treedt telkens ook terug, alsof hij 'n rukje voelde aan zijn jaspand, dat hem maant: het Reglement.’ We dachten natuurlijk, dat de poëet ‘in holy frenzy’ de emotie meeleefde zijner personen? Jawel. Dood-leuk zit hij van zijn hooge zitplaats te kijken naar het onzichtbare elastiekje. Hij staat zoo koel analytisch tegenover zijn personen, dat hij ze, als het noodig is, zelfs als marionetten aan een elastiekje aanschouwt. Dat is trouwens de koele rust van alle goede artisten. Scherp waarnemen en typeerend weergeven in alle kalmte. Voor dichters zijn hun eigen emoties een voorwerp van waarneming en analyse, dat ze objectiveeren. In een roes er op los schrijven, brengt niet veel bijzonders te voorschijn: ‘dummes Zeug’. Elout geeft met souvereine bedaardheid elken toets, dien hij behoeft om de gewilde impressie te verwekken. Deze stem bijvoorbeeld vergelijkt hij met schelle huzarentrompetten, gene met knerpend in een koffiemolen gemalen scherven glas. Gelijk een schilder op zijn palet zoekt, of hij hier wat rood en ginds wat bruin zal opzetten.
De keerzijde van de kunstenaarsziel is echter de emotie, de intuïtie. We weten allen, hoe nerveus, hoe fijngevoelig, hoe impressionabel en hoe hartstochtelijk artistennaturen zijn. Het is zijn fijnbewerktuigd zenuwgestel, waardoor een artist scherper, intenser waarneemt: zijn zintuigen reageeren fijner en precieser dan bij gewone stervelingen. Nu, die scherpe waarneming, vooral met het oog, maar ook met het oor, treffen we op elke bladzijde van Elout aan. Daardoor krijgen we door Elout's tekst eigenlijk een veel duidelijker beeld van den persoon, dan door Raemaekers schetsjes, die zelden gelijken. Zooals Elout bijvoorbeeld president Roëll teekent, wandelend op straat, zooals hij Mr. Van Houten teekent, staande op den grond geworteld, ‘gemetseld op en vastgesokkeld in den vloer’, zoo zijn die figuren en zoo zien wij ze. Maar terwijl nu bij den gewonen sterveling de hartstocht, de spanning zich richt op de persoonlijke gevoelens en belangen van het subject, zoo richt bij een kunstenaar de hartstocht, de emotie zich op het | |
[pagina 334]
| |
scheppen van het object. Zeker zijn kunstenaars emotioneele en hartstochtelijke menschen; uit de diepten van het onbewuste leven breekt een felle stroom zich, sterker dan bij elk cholerisch mensch, bij hen naar buiten baan. Maar met het doel, de wereld buiten hen te objectiveeren. Zoo vinden we bij Elout telkens, soms in bijna onophoudelijken stroom, intuïtief, in artistieke passie, rechtstreeks uit het onbewuste geboren, toetsen, woord- en klankverbindingen, die de bijzondere bekoring van het emotioneele over zijn werk doen tintelen. Neem bij voorbeeld dien zin van daareven: ‘zijn aangezicht grimt en krampt te zamen van emotie, zijn haren kuiven op en rommelen dooreen, zijn brouwen borstelen uit, zijn mond grimast bij 't stootend smeden van de woorden.’ Denkt ge, dat die alliteraties, die rhythmen, die actieve werkwoorden door den auteur peinzend bij elkaar zijn gezocht? Dan zou hij niet de helft, niet een derde daarvan hebben gevonden! Dat is intuïtief, emotioneel werk. En stroomt maar door, van het begin tot het eind. Ziehier over de ‘Stilte, die een levenselement is in de Eerste Kamer’: ‘stilte, tragelijk uitgedroppeld in een kleine rede, dyt haar uit en doet haar wichtiger vergalmen.’ - ‘Als de Voorzitter zoo'n stukje stilte dan gebruikt heeft’... Over Van Houten: ‘Zijn ego is een ergo.’ Over den heer Lohman: ‘Zoo zeer bewegelijk zijn die trekken, dat het vaak op dat gezicht een bliksemschieten is van felle, scherpe, snel versprongen groeven en bewegingen. Hoe heftiger de woorden striemen, hoe drukker 't weerlicht op dat aangezicht.’ En over Dr. Kuyper's inwerking op ons volk: ‘Het volk omploegd, doorwoeld, van-een gespleten door een kouter van partijgeest. Maar zijn aangelengden en verslapten geest ververscht, zijn vadsigheden uitgewied, zijn zeer behagelijk verburgerlijkte ziel herwekt tot nieuwen strijd voor oude idealen.’ Zulke stijlvondsten kunnen niet zoekend onder de lamp worden bedacht; die zijn, als Athene uit het brein van Zeus, in volle wapenrusting geboren uit de intuïtie van den kunstenaar. Hoogstens kan er later wat aan worden toegespitst of bijgevijld. Ik zou meenen, dat ook het doorloopend jambische van Elout's proza uit dezelfde bron is gevloeid. 't Is mogelijk, door retouche daaraan nog wat te polijsten. Of dit geschied is, kan ik niet nagaan. Ik heb echter den indruk, dat het zoo ineens is opgeweld. Ziehier eenige staaltjes, bij de vorige: De Eerste Kamer bij schemering: ‘Er waren zware kandelaars geplaatst, op elk der tafels één, vijf armig’... ‘in die zaal waar honderden te schitteren en te stralen stonden bij 't groote gastmaal’... ‘Als vreemdelingen, hier niet thuis en maar bij hooge gunst hier toegelaten’, zaten sommige Tweede-Kamer-leden op de tribune. | |
[pagina 335]
| |
‘Ze zaten er, de senatoren, als rechters wachtend op het uur van hun gericht.’ Spreekt de heer Van Houten, ‘dan lijkt het eerst verwonderlijk, dat deze man zoo'n invloed oefenen kon, zoo'n naam kreeg in de Kamers.’ ‘Neen, 't is ook hier, als bij zoo menig ander spreker in ons Parlement, de vorm niet, die 't hem doet.’ ‘En striemen doen de woorden vaak.’ ‘En de slagvaardigheid, die daarvoor noodig is, bezit de Tielsche afgevaardigd' eveneens.’ ‘Het schijnt, voor vele tegenstanders, moeilijk om den tegenstander eerlijk te gelooven. Wij doelen nu op eerlijkheid niet van een woord of daad, afzonderlijk, maar van een overtuiging, van een leven, van 't complex, dat voor een staatsman zijn figuur maakt. Het socialistisch denken lijkt onmogelijk echt voor duizenden, die anders denken; (het katholiek geloof) is voor de meeste protestanten een gesloten, onbegrijpelijk boek, en menigeen die atheïst is, kan zich niet begrijpen, dat een hoog ontwikkeld man nog rechtgeloovig zijn kan.’ (In deze lange, strikt jambische periode ligt, dunkt mij, tevens een aanwijzing voor het spontane van den rhythmus. Voor de door mij tusschen haakjes geplaatste woorden ‘het katholiek geloof’ staat namelijk in het oorspronkelijke ‘katholieke geloofsbegrippen’. Met den kleinen variant, dien ik aanbracht, had Elout hier het rhythme zuiver kunnen doorvoeren. Dat hij het niet deed, wijst er op, dat hij niet met voorbedachten rade te werk ging.) ‘Hij was het die, een jaar of wat geleden, sprak van “een zekere nationale lamlendigheid” en met deze qualificatie zoo terecht den slappen, wauwelzieken, offerschuwen, philistreusen geest van veilig-klein-zijn, van we-kunnen-toch-niet-mee kastijdde, die, in de wereldconcurrentie en vooral in zaken van defensie, het zelfvertrouwen van een natie moordt en op den duur heel Jan Kordaat doet wijken voor Jan Salie.’ 't Is soms héél sterk, dat rhythme. In het eerste stuk, over President Roëll, is er nog niet veel van te vinden. In het tweede stuk komt het al, waar van Minister De Meester gezegd wordt, dat hij was: ‘emotioneel en heftig zelfs, diep onder 't dempend, doovend zelfbedwang’ (Mooie alliteratie weer). Van het derde stuk af, over de Eerste Kamer, stroomen de jamben nagenoeg onafgebroken door, vaak heele bladzijden lang, soms straffer in hun rhythmischen cadans, soms meer rubato, maar immer door marcheerend, als wèlgeoefende regimenten. Over 't geheel mist men wel de afwisseling van anapaestische of dactylische beweging. Ook is de caesuur soms wat stroef gehanteerd. Doch in het laatste stuk, over Dr. Kuyper, breekt die technische vaardigheid zich baan; daar is het proza gerhythmeerd en toch weer niet gebouwd op slechts één rhythme; en strak sluit het stuk met een forschen spondaeus, waarachter het aanvangsmotto: ‘Semper Dominus’ nog even dactylisch uitklinkt. | |
[pagina 336]
| |
En zoo ziet ge in dezen bundel naast het objectief waarnemende van Elout's geest ook het artistiek-intuïtieve; analyse en synthese voegen zich bij hem samen tot het herscheppende werk van een denkenden kunstenaar. Een denker en artist onder de journalisten. Hij praepareert om zoo te zeggen anatomisch alle détails van het sujet, dat hij onder 't mes krijgt, en dan zet hij ze weer zoo in elkaar, dat het sujet als kunstwerk herleeft. 't Is de kunstenaar, die de natuur opnieuw weet te scheppen in zoodanigen vorm en met zoodanige techniek, dat den toeschouwer het essentiëele aanstonds in het oog springt en beter, dan wanneer deze toeschouwer op zijn eigen directe visie af had moeten gaan. Een goed artist is, zooals Wilde in een van zijn schitterende essay's prikkelend helder gezegd heeft, een criticus; en een goed criticus is een artist. Een artist schift (krinei) zoolang, tot hij het essentiëele er uit heeft en dat zet hij op, door de emotie zijner techniek zóó plastisch, dat iedereen het zien moet, ook wie het in het oorspronkelijke niet zag.
Of nu de portretten lijken? Het zijn ‘sprekers’; ik kan dus zeggen: ze lijken ‘sprekend.’ Ik zou ze zeker niet kunnen verbeteren. Men hoort hun wijze van spreken niet alleen, men ziet ook hun mimiek. Men ziet ze leven als in een cinematograaf. Men hoeft niet meer naar Den Haag te gaan om de ‘Heeren in Den Haag’ te leeren kennen; men kan ze uit Elout's boek aflezen. Het is wel vooral het uiterlijke, dat in Elout's werk naar voren komt. Maar dat is geen verwijt. Integendeel, dat was juist zijn opzettelijk doel. De verbeelding der lezers op het spoor te brengen, ‘omtrent het uiterlijk, het spreken en bewegen van eenigen van die “Heeren in Den Haag.”’ Toch wordt het uiterlijk altijd even in het kader der geestesrichting van den gekonterfeite gezet (Neen, ik spreek mijzelven hier niet tegen; lees maar even verder.) De geestelijke sfeer wordt, gelijk op een goed portret behoort, steeds even aangeduid. Had de auteur daarin verder willen gaan, dan zou hij een boek hebben geschreven van heel anderen opzet, dat tot titel ongeveer zou hebben gevoerd: ‘geestelijke stroomingen en karakters in de hedendaagsche Nederlandsche politiek’. En het zou een zeer onbillijke kritiek zijn, een schrijver toe te voegen: ‘het boek, dat gij geschreven hebt, is wel bijzonder mooi, maar waarom hebt ge geen ander boek geschreven?’ -
Er is echter één detail, waarin ik het met Elout bepaald niet eens ben. Voorzooveel ik na kan gaan, is dat het eenige. ‘Dr. Kuyper’, zegt hij (en overigens treft hem ‘de encyclopaedische omvang’ van Dr. Kuyper's ‘geestelijk dominium als iets geniaals’), | |
[pagina 337]
| |
‘Dr. Kuyper’, zegt hij, ‘mist den economisch-juridischen ondergrond van Mr. Van Houten's capaciteiten.’ Dit schijnt mij slechts ten deele waar. Bij Mr. Van Houten is inderdaad, zooveel ik mag en kan oordeelen, het wijsgeerige, scherp logische, constructieve staatsmansdenken op juridisch-economischen ondergrond gebouwd. Mr. Van Houten heeft het mathematisch-juridisch-causale denken van het Noordelijke ras. De diepste ondergrond van Dr. Kuyper's denken daarentegen schijnt mij meer wijsgeerig-theologisch. Den theoloog verloochent Dr. Kuyper wel nooit, al bleef hij niet uitsluitend theoloog. Dat de technisch-juridische kant van Dr. Kuyper's legislatieven arbeid de minst sterke is, schijnt mij ook juist. In dit opzicht is Van Houten supérieur. In het uitwerken eener juridische contro-verse is Kuyper, wellicht door theologisch disputeeren geschoold, schitterend. In het juridische in elkaar zetten van een wet, vooral op speciaal juridisch gebied als bijv. de Gemeentewet, heeft Dr. Kuyper, naar het mij voorkomt, geen record geslagen. De gedachten, bijv. ter zake van de boekhouding der gemeentebesturen, moet men veelal beamen, de redactie in artikelen was niet altijd bevredigend. Maar... die liet hij ook aan zijn ambtenaren over! Elout beroept zich nu op het min-gunstige oordeel van ‘ambtenaren die het weten kunnen.’ Het komt mij voor, dat dit een bron is, die men, zelfs zonder het boek van Elias Schovel over ‘Onze Dure Bureaucratie’ te hebben gelezen, met groote voorzichtigheid moet raadplegen. Dr. Kuyper moest intrekken in een huis, dat, volgens een dezer dagen ergens in een anti-revolutionair blad gebezigde beeldspraak, door anderen voor hun behoeften ingericht was. Sedert een vijftig jaar was het departement uitsluitend uit liberalen samengesteld. Was het dan niet natuurlijk, dat Dr. Kuyper zich in dat huis wel eens wat eenzaam voelde? Zou hij daar nooit passief verzet hebben ondervonden? Toch heb ik, van mijn kant, ambtenaren die het, dacht ik, óók weten konden, met groote geestdrift en bewondering over Dr. Kuyper hooren spreken. Maar ik geef toe: de juridische techniek was wel niet zijn ‘fort.’ Daarmee mag men echter niet in eenen adem de oeconomie noemen. Als ik het wel heb, heeft Dr. Kuyper jaren lang de oeconomie aan de Vrije Universiteit gedoceerd. Bedrieg ik mij niet, dan werd hij wegens zijn verdiensten op dit gebied door de Universiteit van Cambridge tot doctor honoris causa bevorderd. In elk geval, wie den Standaard geregeld leest, kan omtrent Dr. Kuyper's oeconomische kennis geen oogenblik in twijfel zijn. Zelfs zou ik, naast hem, slechts weinig andere geleerden weten te noemen, die in die mate als Dr. Kuyper toonen, boven de oeconomie uit, in sociologische problemen te zijn doorgedrongen. Ik zou haast zeggen, dat de Standaard het eenige blad is in onze | |
[pagina 338]
| |
journalistiek en Dr. Kuyper de eenige persoon in onze politieke wereld, die blijk geven van moderne sociologische problemen kennis te nemen. Daarbij stuiten de Standaard en Dr. Kuyper, gelijk bijv. onlangs met de studie over het instinctieve leven in de politiek, soms op de onkunde van het gros. Onze politieke mannen zijn veel te veel enkel-juristen. Mij staat geen Minister voor den geest, die zoozeer als Dr. Kuyper bij zijn legislatieve plannen door oeconomische gedachten geïnspireerd werd. Ik denk daarbij vooral aan zijn streven tot verhooging van ons nationaal productief vermogen op technisch en industriëel gebied, waarvan de uitvoering door den korten duur van zijn ministeriëel leven grootendeels werd geschorst. Mocht het alsnog aan Dr. Kuyper gegeven worden, deze ideeën ten uitvoer te brengen, ons land zou daaraan, naar mijn overtuiging, al mogen anderen aan die ideeën ook knabbelen en knagen, een nieuwe periode van welvaart danken, die den duur van het leven van hem, die haar inleidde, verre overtreffen zou. Ook is waarschijnlijk de opzet van Minister Idenburg's maatregelen tot oeconomische verheffing van Nederlandsch-Indië wel voor een deel aan Dr. Kuyper's inspiratie te danken. Indien het aan Dr. Kuyper gegeven mocht zijn nog iets meer voor ons land te doen... (ik ben mij niet bewust, in het Utrechtsche Dagblad in 1905 iets anders gedaan te hebben dan de verkiezing der heeren Roëll en Van Karnebeek aanbevelen, wat vanzelf sprak, waar ik geen oogenblik spijt van heb en wat ik weer zou doen)... dan zal het nageslacht hem vooral erkentelijk zijn voor datgene, wat hij als oeconomist voor ons land gedaan zal hebben. Neen, dat woordje ‘economisch’ op blz. 83 was een lapsus van Elout. Andere heb ik niet gevonden, en ik geloof ook niet, dat de oogst grooter geweest zou zijn, als ik er opzettelijk naar gezocht had. Den tijdgenooten geeft Elout's bundel een onderhoudende, literair boeiende en degelijke beschrijving van het milieu, waarin onze hedendaagsche politiek zich afspeelt; en voor den historicus zal het later een kostbaar materiëel zijn, om zich, door zijn verbeelding van de spelers, een duidelijk begrip te vormen van het parlementaire spel van onzen tegenwoordigen tijd. Ik ben verlangend naar het vervolg. Valckenier Kips. |
|