De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Indische marine,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misschien zullen er in de Nederlandsche Marine eenige schepen gevonden worden, die hier dienst kunnen doen: deze zouden een auxiliair eskader kunnen uitmaken. Maar - zouden er op deze wijze twee kategorieën van materieel kunnen zijn - dit verschil tusschen Indisch en Nederlandsch moet zich in geen geval uitstrekken tot het personeel. Hierin is eenheid van het hoogste belang. Men bemanne alle schepen of uit het Nederlandsche, òf uit een op te richten Indisch corps. In het eerste geval blijft een auxiliair eskader eene mogelijkheid; in het laatste zou zijne aanwezigheid het nadeel medebrengen, dat het kommando verdeeld werd, terwijl juist daarvoor eenheid noodig is, althans in oorlogstijd, den toestand waarin men de oorlogsmarine beschouwen moet. Men zegt, op grond van de ondervinding, met de vroegere koloniale marine opgedaan, dat de geest daarin niet goed, dat de officieren geen militairen kunnen zijn; maar de oorzaken hiervan waren, dat de schepen, alle kleine vaartuigen, steeds afzonderlijk kruisten; dat de marine te klein was om zich met proeven, uitvindingen enz. bezig te houden, in één woord: dat zij slechts in naam eene militaire marine was. Bezit zij daarentegen groote schepen, kan zij zelf een oefeningseskader vormen, moet zij zich bezig houden met de nieuwste zaken in scheepsbouw, artillerie, stoomwezen, torpedo's, omdat zij die zaken zelve bezit, en is dan haar corps groot genoeg om zich te wijden aan de proefnemingen, studiën enz. daaraan verbonden, dan kan er emulatie, esprit de corps, bestaan, dan is wel eene Militaire Marine mogelijk. Men kieze dus tusschen deze beide: òf een geheel Indisch materieel, met een geheel Indisch personeel, òf een gemengd materieel, met een geheel Nederlandsch personeel. Dit voorop gesteld zijnde, doet het er verder niets toe tot welk Departement de schepen zullen behooren, en behoeft slechts in de eerste plaats de vraag beantwoord te worden, welke schepen voor den Indischen dienst noodig zijn.’ Hierop volgde nu een vlootplan, gegrond op de verdediging van Indië en verband houdende met de in dien tijd bestaande schepen van andere mogendheden; ik zal dit deel der nota maar beschouwen als te behooren bij Bijlage J van het rapport der StaatscommissieGa naar voetnoot(*). Intusschen had de Minister van Koloniën, Fransen van de Putte, in de Tweede Kamer der S.G. gezegd: ‘Ik houd het voor verkeerd, dat thans de Directeur van het Marine-Departement in Indië niet is een Indisch ambtenaar. Hij kan naar mijne meening wel een zeeofficier zijn, maar ik zou wenschen, dat hij tevens ware een Indisch ambtenaar’, en hij zou, naast zulk een Directeur, een Militair Kommandant en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inspecteur gewenscht hebben. Deze uitlating deed een zeeofficier (naar gezegd werd den heer Van Erp Taalman Kip, die later Minister van Marine werd) de pen opvatten om het denkbeeld te bestrijden, omdat, naar zijne meening, ‘achter den Directeur de dreigende gestalte verrijst eener Indische Marine.’ Zijn geschrift, onder den naam ‘Een onpartijdige’ gedrukt, kwam in Juli of Augustus in Indië. Ik schreef eene wederlegging daarop, die in het laatst van het jaar te Nieuwediep werd uitgegeven. De ‘Onpartijdige’ had o.a. gezegd, dat het de Indische bureaucratie voortdurend een doorn in het oog was, dat zich in Indië een zuiver Nederlandsch element beweegt en dat zij het was, die het drijven steunde van eerzuchtige lieden, zeeofficieren, die uit den Nederlandschen in Indischen dienst zijn overgegaan, die alleen met het oog op eigen voordeel de oprichting eener Koloniale Zeemacht wenschten. Overigens bestond er volgens hem geen reden om dit denkbeeld toegedaan te zijn, het zou zelfs in niemands brein ernstig zijn opgekomen, te meenen dat eene Indische Marine in Indië betere diensten zou presteeren dan de Nederlandsche. Ik antwoordde daarop: ‘Wij gelooven integendeel, dat er juist zeer veel kans is, dat dit wèl het geval zal zijn. Of is het niet te verwachten, dat een personeel, dat in Indië tehuis behoort, dat er zijne naaste betrekkingen, vrouw en kinderen heeft, dat Indië als zijn eigen land beschouwt en liefheeft, dáár minstens even goed zal dienen als een personeel, dat er in 't land der vreemdelingschap is en niets liever verlangt dan maar gauw weer weg te komen, na zooveel mogelijk geld te hebben overgegaard? Dient soms het Indische leger niet met hart voor de Kolonie?.... En wat het materieel betreft, zal men geen betere diensten mogen verwachten van schepen, die gebouwd zijn met het oog op de toestanden van het Indisch klimaat, de Indische wateren, de eigenaardige eischen van den Indischen dienst, dan van die welke ook nog geschikt moeten zijn om in Europa, op den Oceaan, of in andere werelddeelen te varen?’ Na de vele door den ‘Onpartijdige’ geopperde bezwaren te hebben wederlegd, kwam ik ten slotte tot ‘het te hulp snellen van de Koloniën met groote schepen’ in tijd van oorlog. Mijne meening was, dat zij óf in 't geheel niet, óf veel te laat zouden aankomen. In 't geheel niet, als men hen de reis liet doen door het Suez-kanaal (aan Japan werd toen nog niet gedacht), te laat, als zij om de Kaap gingen. Daarom beweerde ik, ‘dat de Zeemacht, voor de verdediging van Indië benoodigd, dáár aanwezig moet zijn, en dat op hulp uit Nederland niet mag gerekend worden. En daarom moet ook het personeel om die vloot te bemannen in Indië zijn. Het groote bezwaar tegen het bemannen van het Indisch materieel door Nederlandsch personeel is juist dit, dat, hoewel in vredestijd alles goed zou gaan, in oorlogstijd geen gelegenheid zou bestaan tijdig het dan ontbrekende aan te vullen. Eene Indische vloot, bemand met een eigen Indisch personeel, zie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar het beste middel, om, voor zooveel de Marine betreft, het behoud der Kolonie te verzekeren.’ Ik heb het bovenstaande aangehaald, om te doen zien dat het besluit der Commissie van 1906-1908, dat het noodzakelijk is om in het leven te roepen eene Koninklijke Marine voor Nederlandsch-Indië met eigen materieel en eigen personeel, niets nieuws is. Maar er bestaat groot verschil in de redenen, die in de twee gevallen tot hetzelfde besluit geleid hebben. Waren mijne redenen grootendeels van zakelijken aard, terwijl de vraag, uit welke beurs de kosten zouden betaald worden, als geheel ondergeschikt beschouwd werd, de Staatscommissie grondt daarentegen haar besluit op de ‘verdeelde verantwoordelijkheid’, die het gevolg is van de verdeelde betaling, en maakt de oplossing van het vlootvraagstuk daaraan ondergeschikt. Het komt mij voor, dat de Commissie hierin verkeerd gehandeld heeft; hare opdracht dwong haar daartoe niet. Wel was haar opgedragen eene herziening van het Koninklijk Besluit van 27 Juli 1896, dat, evenals de opvolgende van 4 Juni 1897 en 27 Juni 1901, door allerlei beperkingen (aantal en tonnengrootte der schepen, sterkte der bemanning, verdeeling der kosten enz.) eene goede regeling der verdediging in den weg stond; maar wanneer die herhaaldelijk noodig geachte wijzigingen haar de overtuiging hadden gegeven, dat men met dergelijke besluiten niet op den goeden weg komen kan, dan had zij kunnen voorstellen het besluit, in plaats van het te herzien, overboord te gooien. ‘Eene doelmatige samenstelling en indeeling der Zeemacht in Nederlandsch-Indië’ lag toch óók in hare opdracht en ‘eene verdeeling der uitgaven naar billijkheid’ was slechts in de laatste plaats genoemd. Toen het Koninklijk Besluit van 27 Juli 1896 verschenen was, schreef ikGa naar voetnoot(*): ‘Of de vloot in Indië nu spoedig voor eene krachtige verdediging geschikt zal zijn, hangt niet langer van bepalingen af, maar slechts van eene wijze toepassing daarvan.’ Die toepassing kwam echter niet, en reeds in het volgende jaar verscheen een Koninklijk Besluit, dat eene vrije toepassing van het vorige belemmerde, door te bepalen dat de sterkte der bemanning van de grootste schepen ‘ongeveer’ 276 Europeanen en 60 Inlanders zou bedragen, dat de kleinere schepen, wier bemanningssterkte ook bepaald werd, in oorlogstijd buiten dienst gesteld zouden worden (dus geen oorlogswaarde zouden hebben) en dat het aantal der schepen en vaartuigen, bestemd tot verdediging van havens of van toegangen naar havens of reeden, nader zou worden vastgesteld, wanneer beslist zou zijn omtrent de wijze van verdediging van Indië. Vier jaar later werd door het Koninklijk Besluit van 27 Juni 1901 beslist, dat laatstbedoelde vaartuigen zouden zijn torpedobooten, doch daardoor tevens de keuze nog nauwer beperkt, want nu werden ‘schepen’ tot havenverdediging uitgesloten. Al deze beperkingen waren slechts voor een klein gedeelte het gevolg van tactische of technische overwegingen, maar grootendeels van het kleingeestig streven om toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral de begrooting van Indië niet te belasten met iets wat op de Staatsbegrooting behoorde te komen, of omgekeerd. De Commissie heeft dit denkbeeld niet losgelaten en is daardoor gekomen tot haar voorstel om, als eenig reddingsmiddel uit de administratieve moeilijkheden, de Indische Zeemacht geheel van de Nederlandsche te scheiden. In plaats van kortweg te zeggen: ‘laat ons niet langer denken, dat het een “Ausgleich” geldt tusschen twee afzonderlijke Staten, als bijvoorbeeld Oostenrijk en Hongarije, maar twee onderdeelen van denzelfden Staat; laat ons niet langer angstvallig letten op elk dubbeltje, maar eenvoudig alle marine-uitgaven samentellen en een bepaald percentage daarvan op elke der 2 begrootingen brengen’, zegt zij reeds op blz. 7 van haar verslag: ‘dat de regeling (der betaling) om behoorlijk te kunnen werken vastgekoppeld moet worden aan eene bepaalde regeling van de samenstelling en de sterkte der scheepsmacht voor Nederlandsch-Indië’. Bij eene eenvoudige percentsgewijze verdeeling van de som van alle uitgaven zou deze bewering volstrekt onjuist zijn. Op vermoeiende wijze toont het verslag der Commissie vervolgens aan, welke de fouten zijn van de Koninklijke Besluiten van 1896 en 1897; hoe verkeerd de betaling uit twee beurzen is, welke moeilijkheden zich zouden kunnen voordoen, doordat twee Ministers bemoeiing hebben met de Indische Zeemacht, en aan spitsvondigheden ontbreekt het zelfs daarbij niet; al deze zaken mogen bij de lezers, voor wie het verslag bestemd is, bekend ondersteld worden. En wanneer men dan eindelijk op blz. 15 het besluit leest, dat het hoofdbezwaar tegen de tegenwoordige regeling is, dat ‘de verantwoordelijkheid voor de Zeemacht in Nederlandsch-Indië gelegd is zoowel op de schouders van den Minister van Marine als op die van den Minister van Koloniën,’ dan is men geneigd te vragen, of het noodig was die stelling met zooveel omhaal te bewijzen?
De Commissie meent dus, dat slechts één Minister de verantwoordelijkheid moet dragen. Dit zou echter, volgens haar, niet de Minister van Marine moeten zijn, omdat de Indische Regeering niet geheel op de hoogte zou zijn ‘van de inzichten van den Minister van Marine met betrekking tot de defensie ter zee van Nederlandsch-Indië, en de Minister van Marine niet bekend zal zijn met de inzichten der Indische Regeering aangaande de defensie van Nederlandsch-Indië in haar geheel.’ Het zou zijn ‘eene uitsluiting van den Gouverneur-Generaal van alle bemoeiing met de organisatie en bevelvoering van de Zeemacht.’ Zij stelt het voor, alsof de Gouverneur-Generaal in zake de defensie ter zee zou staan onder den Minister van Marine, en onderstelt ook nog het gevaar ‘voor een te nauw verband tusschen de twee deelen der Koninklijke Marine, zoodat, als de eischen in materieel en daardoor in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
personeel voor de verdediging van Nederlandsch-Indië en voor Nederland verschillend zijn, men gevaar zou loopen, òf in Indië òf in Nederland eene vloot te krijgen, niet in overeenstemming met die voor eene goede verdediging van elk der deelen gewenscht.’ Deze beschouwing komt mij minder juist, en de bezwaren komen mij ver gezocht voor. Het is toch zeer wel denkbaar, ja zelfs natuurlijk, dat de wijze van verdediging van Indië wordt vastgesteld in overleg met de Indische Regeering, en dat, deze eenmaal vastgesteld zijnde, de Minister van Marine, die aan het hoofd staat van het éénige deskundige departement, de benoodigde schepen laat bouwen. Worden dan, naar den vastgestelden regel, die schepen aan den Gouverneur-Generaal gegeven, dan wendt deze de verdedigingsmiddelen aan, zooals het hem noodig blijkt; hij is dan dus geenszins van de bevelvoering uitgesloten. Het opperbevel en de beschikking over de weermiddelen brengen volstrekt niet mede, dat de G.G. ook de schepen zou moeten laten bouwen. En wat de organisatie betreft, hiermede kan alleen de Gouverneur-Generaal bemoeiing hebben, die aan het hoofd der Indische Regeering staat, op het tijdstip dat zij wordt geregeld en vastgesteld; later komende Landvoogden hebben zich slechts aan de bestaande organisatie te houden. De Commissie schijnt er niet aan gedacht te hebben, dat in de beginselen en de organisatie der verdediging vastheid van richting gewenscht is. Voor die beginselen moeten geen telkens wisselende Ministers en Gouverneurs-Generaal verantwoordelijk zijn. Zij moeten vastgesteld worden door de Regeering, na daarover een Raad van verdediging te hebben gehoord, die zoowel voor Indië als voor Nederland behoort te bestaan, en bij de vaststelling moet natuurlijk overleg met de Indische Regeering plaats hebben. Maar is dit eenmaal geschied, dan kan het bouwen en bemannen van de schepen aan den Minister van Marine overgelaten worden. De Gouverneur-Generaal behoeft ze slechts te gebruiken. In het stelsel der Commissie zou de Minister van Koloniën de geheele verantwoordelijkheid voor de Indische Zeemacht dragen. Deze Minister, die niet ondersteld mag worden hierin deskundige te zijn, zou zich dus moeten voorzien van een maritiemen staf, of een kolonialen onderminister van Marine. Dit is dan ook werkelijk hare bedoeling. Op blz. 112 van haar verslag zegt zij: ‘Het komt ons noodzakelijk voor, dat de Minister van Koloniën beschikt over eene afdeeling Marine, met een hoofdofficier tot chef over die afdeeling.... Bedoelde chef zal dienen te worden bijgestaan door: twee scheepsbouwkundige ingenieurs..... Voorts door: Een geheel Departement van Marine dus op het Plein, dat met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Departement in het Voorhout niets te maken heeft. Men spreekt (blz. 113) ook nog van zeeofficieren bij de gezantschappen in Engeland, Duitschland, Amerika en Japan. De voorstanders van de volstrekte afscheiding der uitgaven voor de Indische Zeemacht mogen zich verheugen in de gevolgen van de strikte doorvoering van hun beginsel. Bezuiniging zal echter wel niet een daarvan zijn. In twee bij het verslag der Staatscommissie gevoegde bijlagen (G en H), zeer omvangrijk en in zijn soort verdienstelijk werk, is berekend, dat eene Indische vloot, zooals de Commissie zich die voorstelt, en welker geldswaarde ongeveer overeenkomt met die welke genoemd werd in de Memorie van Toelichting der marinebegrooting voor 1907, jaarlijks ongeveer f 9.800.000 zou kosten, terwijl door het dan bij de Nederlandsche vloot minder benoodigd zijn van personeel f 998.486, en door het minder noodig hebben van een schip voor aflossing f 455.000 op Hoofdstuk VI der Staatsbegrooting zou bezuinigd worden, te zamen f 1.453.486. De ‘militaire uitgaven’ op dat hoofdstuk, die thans f 15.235.738 bedragen, zouden dus tot f 13.782.252 dalen en de uitgaven voor de Nederlandsche en de Indische Marine te zamen f 23.582.252 bedragen. Aan de Indische begrooting voor het jaar 1908 ontleen ik de volgende cijfers tot berekening van de ‘militaire’ marine-uitgaven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoodat het stelsel der Commissie f 2.788.598 duurder zou zijn. Nu mag ik echter niet nalaten op te merken, dat bovengenoemde bijlage G ook bevat eene berekening van de sommen uit Hoofdstuk VI der Staatsbegrooting, betaald als gevolg van het bestaan der Militaire Zeemacht in Indië, en welke niet uit de Indische begrooting terugbetaald worden; deze sommen bedragen te zamen f 3.925.373. Men mag dus onderstellen, dat, indien de Indische Marine niet bestond, genoemd Hoofdstuk VI zóóveel lager zou zijn en dus niet slechts f 1.453.486, maar f 3.925.373 minder, dus f 11.310.365 zou bedragen. Dit geeft, met de door de Commissie voor hare Indische Marine berekende f 9.800.000, een totaal van f 21.110.365, dus toch nog meer dan de tegenwoordige kosten. Hoe theoretisch juist het beginsel ook moge zijn, dat eene eigen Indische vloot, met een eigen Indisch personeel, den meesten waarborg geeft voor de verdediging, zijn hieraan evenwel praktische bezwaren verbonden, die mij van de in 1873 geuite meening hebben doen afzien en in 1888 deden zeggen, dat het gewenscht is, dat het beheer van alle maritieme middelen in Nederland en in Indië in ééne hand, namelijk in die van den Minister van Marine, komt. De redenen die daartoe leidden, waren hoofdzakelijk de groote kosten van het onderhoud in Indië, dat daarenboven tot dien tijd veel te wenschen liet, en het voordeel, dat schepen van bepaalde soorten zoowel voor de verdediging van Indië als van Nederland konden gebruikt worden. In 1891 schreef ikGa naar voetnoot(*): ‘Thans kost de eigen marine van Indië, met haar eigen marine-departement en haar eigen werf, die langzaam en daardoor kostbaar werkt, al zijn de loonen laag, met haar uitzendingen van materialen uit Europa en met haar dure herstellingen te Singapore, sommen, welke zeer verminderd zouden worden, wanneer het materieel onder het beheer van den Minister van Marine was, die zorgen kon de schepen naar Europa te doen terugkeeren, vóórdat belangrijke reparatiën in Indië noodig waren, en die in Indië slechts herstellingen van weinig belang en aan kleine vaartuigen, die niet voor de reis naar Europa in aanmerking komen, zou laten verrichten. Door het periodiek verwisselen van bijna alle groote schepen zou het varen op de groote zee en het bijeen blijven der bemanningen bevorderd en het kostbare en weinig nuttige overvoeren met particuliere schepen voor een groot deel vermeden worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De mogelijkheid van het verwisselen der schepen hangt nauw samen met de eenheid van materieel, die wij noodig achten... wanneer elk schip, hetzij groot of klein, voor de verdediging geschikt en zeewaardig is, dan kan het zoowel in oorlogs- als in vredestijd ook in Nederland tot een nuttigen werkkring aangewezen worden. Zoo behoeven bijvoorbeeld jagers... voor Indië niet anders te zijn dan voor Europa (behoudens geringe wijzigingen in verband met het klimaat, die men bij aankomst en vertrek aanbrengt); deze vaartuigen kunnen dus in vredestijd in Europa worden aangewezen tot bewaking van de visscherij en andere doeleinden, in Indië voor diensten die nu aan andere kleine schepen zijn opgedragen. Zoo kunnen beschermde schepen, van ± 3300 ton waterverplaatsing, die wij gelooven op het oogenblik een aangewezen soort voor O.-Indië te zijnGa naar voetnoot(*), ook voor West-Indië en voor verschillende andere zoogenaamd algemeene diensten bestemd worden; terwijl het ook vanzelf spreekt, dat pantserschepen, die meer bepaald voor de verdediging van Indië zouden gebouwd worden, ook aan die van Nederland zouden kunnen deelnemen, wanneer zij zich, na het ondergaan van de periodieke herstelling, bij het uitbreken van een oorlog aldaar bevonden. Het is duidelijk, dat het aantal schepen in reserve op deze wijze niet zoo groot behoeft te zijn, als wanneer men voor elke soort van dienst eene afzonderlijke kategorie er op nahoudt.’ Het werd mij niet vergund, deze en andere tegelijkertijd bekend gemaakte beginselen in toepassing te brengen. In het tijdschrift De Landsverdediging van 1894 (de redactie van het Marineblad maakte bezwaar het stuk op te nemen) leverde ik eene ‘Proeve eener begrooting van Marine, gebaseerd op eenheid van de zeemacht in Nederland en Indië,’ waaraan de zoo even bedoelde beginselen ten grondslag lagen. Ik verdeelde toen de uitgaven in die ‘voor de eigenlijke marine’ en ‘voor onderwerpen niet tot de eigenlijke marine behoorende’ (Deze onderscheiding komt ook voor in het werk van den heer De Waal Onze Indische financiën, 1880, IV Deel blz. 32, en de minister Cohen Stuart volgde het in 1905 na, de uitgaven ‘militaire’ en ‘niet-militaire’ noemende). Het totaal der eerstgenoemde was in mijne ‘proeve’ f 20,262.060. Voor nieuwen aanbouw was, in overeenstemming met een bijgevoegd plan van aanbouw, f 4,267.000 ondersteld. Ik merkte op, ‘dat op deze proeve van begrooting nog niet de belangrijke bezuinigingen voorkomen, die het gevolg kunnen zijn van het regelmatig in Nederland herstellen van de schepen en van vereenvoudiging van het beheer in Indië, doch dat niettemin de recapitulatie aantoont; dat met gelijke uitgaven reeds belangrijke en rationeele versterking der vloot en meer activiteit kunnen verkregen worden.’ Volgens het plan van aanbouw zou jaarlijks ongeveer 4¼ millioen voor nieuwen aanbouw worden uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven, waarmede, in de onderstelling dat de schepen gemiddeld 24 jaar dienst konden doen, eene vloot van 100 millioen waarde kon verkregen worden. Van deze vloot zou ongeveer voor eene waarde van 45 millioen in Indië zijn, en voor 55 mill. in Nederland, in algemeenen dienst en reserve. In 1895 achtte de Minister van Marine, blijkens eene mededeeling in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer over de begrooting voor het jaar 1896, een jaarlijksch bedrag van 5 millioen voor nieuwen aanbouw noodig. Volgens zijne memorie van toelichting bij de begrooting van 1897 werd echter f 4,161,750 voor dat doel voldoende geacht, om eene vloot van 80½ millioen waarde te behouden, indien in de eerste elf jaren 5 millioen 's jaars werd uitgegeven. Voor 1897 werd op de Staatsbegrooting 5 millioen, en op de Indische f 1,080,000 aangevraagdGa naar voetnoot(*), samen f 6,080,000,
Uit deze gestadige vermindering blijkt, dat het denkbeeld van een stelselmatigen, geregelden aanbouw weer geheel verloren ging en plaats maakte voor de zelfzucht der partijregeering, die, onder de leuze van bezuiniging, het belang der landsverdediging achterstelt bij andere doeleinden. Teekenend zijn daarvoor de volgende woorden uit het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over de begrooting voor 1907, waarvan men de herkomst wel kan raden: ‘Plannen, gebaseerd op een jaarlijksch bedrag van 4.2 millioen voor nieuwen aanbouw, zouden in volslagen strijd zijn met het verkiezingsprogramma van de partijen, waaruit het Kabinet is voortgekomen, en mochten dus van den Minister niet worden verwacht.’ Die Minister, ‘de gevangene van zijne politieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrienden’ (V.V.), maakte zich dan ook maar verdienstelijk met mooie plannen voor eene verre toekomst (men weet bij ondervinding wat een nutteloos werk dat is), en er werd eene Staatscommissie benoemd, om de bestaande bepalingen weer eens te herzien. Alsof er nog geen gegevens genoeg bestonden om den te volgen weg te vinden!
Zoo ben ik genaderd tot het 3de Hoofdstuk van het verslag der Staatscommissie, dat over de samenstelling van de Indische vloot handelt. De Commissie begint met voorop te stellen, dat het niet mogelijk is, Indië door de vloot volstrekt te beveiligen tegen een aanval, omdat daarvoor eene scheepsmacht zou noodig zijn ter waarde van 178 millioen, bestaande uit 7 pantserschepen van 18,000 ton waterverplaatsing, 6 ‘éclaireurs’ van 3000 ton, 8 onderzeebooten van 350 ton en 21 torpedobootjagers, welke vloot eene bemanning zou vereischen van 9534 koppen. Dit is niet overdreven te noemen. De kosten en de bemanning zijn iets te verminderen door in plaats van 6 schepen van 3000 ton voor verkenningsdienst kleine torpedokruisers of groote jagers te nemen, en door de 21 torpedobootjagers voor een gedeelte te vervangen door torpedobooten, waardoor men tot eene geldswaarde van 157 millioen en eene bemanning van 7600 man zou komen; maar overigens komt mij de meening, dat alleen van het aanwenden van de grootste soort pantserschepen, zooals tegenwoordig ook in onzen archipel kunnen verwacht worden, eene afdoende verdediging te verwachten zou zijn, juist voor. Mocht aangenomen worden, dat het Nederlandsche volk bereid was zijne vloot zóó in te richten, dat in Indië voor eene waarde van 157 millioen aan schepen aanwezig was en onderhouden werd, met een personeel van 7600 man, dan behoefde er niet verder over geredeneerd te worden. Maar wij moeten uit ervaring onderstellen, dat de Nederlanders niet zooveel voor het behoud van hunne bezittingen over hebben, en dat dus tegenover een aanvaller anders zal moeten gehandeld worden, dan hem te bestrijden met gelijke middelen als de zijne. De Commissie meent, dat wij daartoe zullen moeten hebben eene ‘torpedovloot’, waarvan elke tactische eenheid bestaat uit een kruiser van 1500 ton waterverplaatsing en 6 torpedojagers. Hoeveel van die eenheden voor de verdediging zouden vereischt worden, is, zonderling genoeg, door de Commissie niet gezegd; eerst maakt zij (blz. 35, 51 en 52) de sterkte der vloot geheel ondergeschikt aan de kosten, en zegt zij een minimum noodig te achten van 6 torpedokruisers, 44 torpedobootjagers en 2 mijnschepen, die te samen 49.2 millioen zouden kosten; later (blz. 102) neemt zij eene waarde aan van 41.4 millioen voor 6 torpedokruisers, 33 torpedobootjagers en 2 mijnschepen, ter vergelijking met eene andere vlootformatie, er bijvoegende (blz. 102): ‘Die formaties houden geen verband met de voor de verdediging van Nederlandsch-Indië benoodigde vloot’, waarover men dus in het duistere blijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen heb ik, behalve het ondergeschikt maken aan het ‘bedrag dat vermoedelijk beschikbaar gesteld kan worden’, nog andere bedenkingen tegen de overwegingen die tot die torpedovloot geleid hebben. Zoo wordt bijv. op blz. 34 gezegd, dat de meeste der gezochte schuilplaatsen in den archipel ‘door de betrekkelijk geringe diepte der toegangen niet toegankelijk zijn voor schepen met eenigszins grooten diepgang als de pantserschepen type Koningin Regentes en de pantserdekschepen type Holland’. Daargelaten, dat er zeer waarschijnlijk nog wel meerdere schuilplaatsen, ook met grootere diepte, te vinden zijn, is in elk geval de diepgang van de hier genoemde schepen zóó groot, dat men niet dáárvoor alleen torpedovaartuigen behoeft te kiezen. Evenmin mag het nut van kleine, snelloopende vaartuigen voor de telegrafie eene reden zijn om dáárop het type van de vloot te gronden; want groote snelloopende vaartuigen zouden immers voor het genoemde doel óók geschikt zijn. En wanneer eindelijk op blz. 35 de Commissie het besluit trekt: ‘dat de hulpmiddelen aan den wal, die de vloot kunnen steunen bij haar taak: “het medewerken tot de verdediging van den Nederlandsch-Indischen Archipel door den vijand zoo lang mogelijk op te houden”, alleen dan tot hun recht kunnen komen, indien de vloot beschikt over een groot aantal schepen en vaartuigen van geringen diepgang’, dan vind ik geen voldoende reden om, zooals de Commissie doet, daarbij te voegen: ‘met andere woorden: indien bij de vloot een groot aantal torpedovaartuigen aanwezig is’ en te besluiten, dat de vloot in hoofdzaak uit zulke vaartuigen behoort te bestaan. De aangevoerde gronden zijn meer van bijkomenden dan van rechtstreeks tactischen aard, en het heeft den schijn, alsof het besluit vooraf gesteld is, en daarna de redenen opgezocht zijn. Hoe stelt men zich nu voor met die kleine kruisers en torpedojagers een eskader van groote schepen aan te vallen? Hun eenig daarvoor aan te wenden wapen is de torpedo. Zij hebben geen zwaarder geschut dan van 7.5 cM., dat alleen bestemd kan zijn om tegen hunne soortgenooten te worden gebruikt. Maar welke kans hebben zij met eene torpedo te treffen, voordat zij zelf in den grond of vleugellam geschoten zijn? De torpedo's mogen steeds meer verbeterd worden, harder loopen, grooter afstand kunnen afleggen en haar richting beter behouden: haar trefkans op een bewegend doel op grooten afstand zal toch altijd veel kleiner zijn dan van een projectiel uit geschut, al ware het alleen, omdat de snelheid van het laatstgenoemde zooveel grooter en dus de vluchttijd kleiner is. En tegen het torpedovaartuig kunnen misschien honderd granaten worden afgevuurd in den tijd, dat het twee torpedo's afzendt. Een aanval overdag zou dus wel nimmer tot iets anders leiden dan den nutteloozen ondergang van den aanvaller. Blijft dus de nachtelijke aanval. Aangenomen mag worden, dat eene vijandelijke vloot, al of niet door eene vloot met een landingsleger vergezeld, op haren tocht naar of door den archipel, overdag op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grooten afstand en rondom in het oog gehouden wordt door eenige ‘gevechtseenheden’ van de Commissie. De vloot is echter ook omringd door haar eigen kruisers en torpedobootjagers; niet onwaarschijnlijk geeft dit aanleiding tot kleine gevechten met dergelijke vaartuigen, waardoor er aan weerskanten eenige buiten gevecht gesteld worden. In den nacht zullen onze vaartuigen meer naderen en aanvallen kunnen beproeven: dit zou echter met meer kans op goeden uitslag kunnen gedaan worden door torpedobooten, omdat deze minder zichtbaar zijn en door hare geringe grootte minder trefkans aanbieden. Deze beschouwing geldt ook voor het geval, dat onze vaartuigen den vijand ergens ten anker aantreffen; een aanval met torpedobooten, die onder den wal langs loopende misschien niet opgemerkt worden, heeft dan veel meer kans van slagen dan met grootere vaartuigen. Dit een en ander doet mij meenen, dat de keuze der gevechtseenheden van de Commissie geene gelukkige is. Eene vloot, die in den archipel komt, zal herhaaldelijk nauwe vaarwaters moeten doorgaan. Behalve mijnen, waartoe de Commissie terecht op mijnschepen rekent, zullen zeker onderzeebooten in zulke vaarwaters te pas komen. Maar zulk materieel wordt in de vlootsterkte van de Commissie niet opgenomen. Wel vindt men op bl. 36 en 37 beschouwingen, die daartoe alleszins aanleiding zouden geven; maar de aanschaffing wordt afhankelijk gesteld ‘van het geld, dat voor de vloot beschikbaar zal worden gesteld.’ Ik zou liever duikbooten als een der eerste vereischten genoemd hebben. Op bl. 37 en 38 worden verder nog eenige voordeelen van klein materieel genoemd, zooals gemakkelijk onderhoud, gemakkelijke en spoedige herstelling en aanvulling van voorraad, vooral brandstof, maar al deze voordeelen zijn van bijkomenden aard; men heeft er niets aan, wanneer het materieel geen voldoende gevechtswaarde bezit. Tot aanbeveling van het torpedovlootstelsel voert de Commissie verder nog aan, dat eene torpedovloot den vijand in elk geval groote bezwaren in den weg zal leggen (bl. 39), en dat zij noodig is voor verkenningsdienst (bl. 40). De bezwaren zullen echter niet groot zijn, wanneer de vijand eenvoudig zijne torpedovloot tegenover de onze stelt; en wat verkennen betreft, ja, dat is noodig, maar het is geen verdedigen. Bij het afweren van eene landing wordt gesproken van eene vloot, die zich op te grooten afstand zou kunnen bevinden om op het gewilde oogenblik ter plaatse te zijn. Hier kan, in het stelsel der Commissie, slechts aan eene torpedovloot gedacht worden, die dus de landing zou moeten afweren; en later wordt dan ook gezegd, dat ‘het deel van de torpedovloot, dat dan nog beschikbaar is, het uiterste zal moeten doen om de landingsvloot te bereiken en zich ook zoo noodig geheel zal moeten opofferen bij zijne pogingen om aan die vloot nadeel toe te brengen’ Het komt mij voor, dat dit ook al een vrij nuttelooze opoffering zou zijn en het daarom beter is andere middelen te zoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit alle redenen van de Commissie volgt wel, dat veel torpedovaartuigen (en dan liefst ook kleinere dan zij aanbeveelt) noodig zijn, maar niet dat deze de éénige moeten of kunnen zijn. In het betoog der Commissie, dat hare torpedovloot te verkiezen is boven eene ‘artillerievloot’, denkt zij slechts aan deze laatste als bebestaande uit de schepen, die wij tegenwoordig bezitten. Deze vloot, zegt zij, ‘zal slechts op gebrekkige wijze zelf voeling kunnen houden met 's vijands vloot’.... ‘Overgaande tot eene actie, verkeert zij in het ongunstig geval, dat zij door hare geringe vaart loopende schepen het gevecht zoo noodig niet zal kunnen afbreken. Is de afloop van den strijd haar niet gunstig, dan is daardoor tevens over de verdediging ter zee beslist’..... ‘De artillerievloot zal wel in hoofdzaak overdag moeten optreden, zal haar hoofdwapen tot zijn recht komen. Of dit echter voor pantserschepen van ongeveer 6500 ton.... een voordeel is, mag onzeker geacht worden. Zulke schepen staan in gevechtswaarde te veel beneden de pantserschepen van 12 à 18000 ton en meer tonnenmaat, door de groote zeemogendheden aangebouwd of ontworpen, dan dat zij voldoende kans op succes zouden hebben bij eene ontmoeting met den vijand, terwijl de geringe snelheid hun te weinig gelegenheid laat den strijd te zoeken onder bijzonder gunstige omstandigheden enz.’ In deze regelen heeft de Commissie terecht het afkeurend vonnis uitgesproken over onze geheele ‘artillerievloot’ en tevens over het feit, dat na de ervaring van den Russisch-Japanschen oorlog nog voor onze zeemacht zoo'n langzaam schip werd ontworpen, en later het geld ervoor door de Tweede Kamer ten geschenke gegeven, waarop de minister zich haastte, nog vóór zijn aftreden den bouw ervan zoo ver voor te bereiden, dat zijn opvolger dien niet meer kon verhinderen. Maar de Commissie heeft niet aangetoond, dat zeer snelle, met zwaar geschut bewapende schepen van middelbare grootte niet met goed gevolg tegen slagschepen kunnen optreden. Hare meening, dat de kansen op succes voor eene artillerievloot geheel onvoldoende zijn, kan slechts toegegeven worden, wanneer daarbij van eene artillerievloot zooals onze tegenwoordige sprake is. Daarenboven bestaat er ook geene reden om zulk eene scherpe grens te trekken als tusschen torpedovloot eenerzijds en artillerievloot anderzijds; men kan eene gemengde vloot hebben, die beter aan verschillende eischen voldoet. Dit laatste geldt ook voor het beschermen onzer neutraliteit. Waar de Commissie dit geval bespreekt, komt zij tot de slotsom, dat ‘voor de handhaving van de onzijdigheid eene vlootformatie, waarbij een groot aantal onder ongunstige omstandigheden van wind en zee vaarthoudende eenheden voorkomen, voordeelig is.’ De juistheid dezer stelling, die ik niet wil betwisten, sluit toch het gebruik van grootere schepen niet uit en kan moeielijk dienen als argument om uitsluitend torpedovaartuigen te gebruiken. Over de kruisers van 1500 ton, die de Commissie noodig acht, heb | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik nog slechts een enkel woord gezegd. De rol, aan deze vaartuigen toegedacht, is (blz. 35): éclaireursdienst, vooral op groote afstanden, samenwerken met de jagers bij aanvallen; het weren van gewapende koopvaardijschepen en het dienen als moederschip voor torpedobootjagers; en verder (blz. 47) het maken van of het deelnemen aan expeditiën tegen oproerige inlanders, met 3 gewapende sloepen en eene landingdivisie van 40 man, en (blz. 48) vlagvertoon in den vreemde. In deze samenvoeging van eischen vind ik terug het reeds jaren langGa naar voetnoot(*) door mij voorgestane denkbeeld om in plaats van de oude ‘flotillevaartuigen’ torpedovaartuigen aan te schaffen, die voor kondschaps- en andere kruisersdiensten in oorlogstijd bestemd zouden zijn en in gewone tijden den dienst van flotillevaartuigen zouden doen. Ik heb mij daarbij steeds een kleiner vaartuig dan van 1500 ton voorgesteld. Zoo schreef ik in 1899Ga naar voetnoot(†): ‘Is dan een vaartuig van de grootte der flotillevaartuigen, dat voor de behoefte van den gewonen dienst in Indië bewapend is met geschut van 10 of 12 cM. en voor de verdediging oorlogswaarde ontleent aan groote snelheid en torpedobewapening, onbestaanbaar? Immers neen! Engeland toont ons een aantal vaartuigen van 810 ton waterverplaatsing, van 19 en 20 mijl, en bewapend met 2 kanonnen van 12 c.M. en torpedo's; Italië eenige van 846 ton, van 20 en 21 mijl, met pantserdek van 40 c.M., 1 kanon van 12 c.M. en torpedo's; Chili van 800 ton, 21 mijl en 2 kanonnen van 12 c.M.’ enz. Maar wij zijn nu 9 jaar verder en eene vaart van 19 tot 21 mijl zou niet snel genoeg meer zijn. Ik acht het zeer wel mogelijk, dat de Commissie, om aan dezen hoogeren eisch te voldoen, tot eene waterverplaatsing van 1500 ton gekomen is; maar mij dunkt, dat zulk een veel grooter vaartuig dan toch ook wel 2 stukken van 10 of 12 c.M. zal kunnen voeren, in plaats van die van 7.5, die in vele gevallen voor gebruik bij expeditiën tegen inlanders te klein zijn. En voor deze twee diensten: handhaving van orde in gewone tijden en bevechten van kleine oorlogsvaartuigen in geval van oorlog, zouden deze kruisertjes toch wel in de eerste plaats geschikt moeten zijn; want, zooals ik reeds aantoonde, is van het aanwenden van hunne torpedo's tegen groote schepen weinig te verwachten. Wel het minst geschikt echter acht ik ze voor de laatstgenoemde bestemming: vlagvertoon! Weliswaar bedoelt de Commissie hiermede niet vlagvertoon over de geheele wereld, maar toch in de eerste plaats in eene streek, waarin Singapoera, Siam, Saigon, Manilla en Noord-Australië gelegen zijn; terwijl het ook mag voorkomen, dat de scheepjes naar Ceylon, Calcutta, China, Japan en Zuid-Australië gezonden worden (blz. 89 en bijlage K). Om de praal van onze Marine op te houden, mag men daar wel met grootere schepen komen! Het klinkt ironisch, dat de Commissie (blz. 48) deze kruisertjes er voor bezigen wil, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij behooren tot de schepen, wier hoofddoel is: ‘de verdediging van Nederlandsch-Indië tegen buitenlandsch geweld.’ Het is hier de plaats om te wijzen op eene tegenstrijdigheid in de denkbeelden der Commissie. Zij heeft eene ‘torpedovloot’ ontworpen, voor welker samenstelling de Minister van Koloniën verantwoordelijk zou zijn. Maar reeds bij de oprichting van de nieuwe Indische Marine (blz. 76) wil zij daarvoor eene keuze doen uit de bestaande schepen van de typen Holland en (verbeterd) Koningin-Regentes, welke echter in haar vlootstelsel niet thuis behooren. In art. 9 van het voorgestelde Koninklijke Besluit, regelende de samenstelling van en de uitgaven voor de Indische Marine, houdt zij een achterdeurtje open om zelfs ‘in tijd van vrede’ en ‘indien de omstandigheden dit vorderen’ van schepen der ‘Marine voor Nederland’ tijdelijk gebruik te maken; in de toelichtingen (blz. 87) wordt zelfs gesproken van ‘het pantser- of pantserdekschip, dat in reserve in N.-I. aanwezig mocht zijn’ en op blz. 92 van ‘uitgaven, die het gevolg kunnen zijn van hulpverschaffing van de Koninklijke Marine voor Nederland’. Hiervan zou geen sprake behoeven te zijn, wanneer men aanneemt, dat de Minister van Koloniën verantwoordelijk is ‘voor de defensie ter zee en de daarvoor noodige middelen’ (blz. 27) en dus zorgen moet, dat deze voldoende zijn. De Commissie schijnt niet ten volle overtuigd te zijn geweest van de deugdelijkheid van haar stelsel.
Om nu te geraken tot de samenstelling der Indische scheepsmacht, die mij op het tegenwoordig standpunt der maritieme wetenschap en rekening houdende met onze middelen de meest geschikte voorkomt, meen ik goed te doen den historischen weg te volgen. De Commissie heeft in haar bijlage A gegeven een ‘Geschiedkundig overzicht van de samenstelling der maritieme middelen in den Indischen Archipel sedert 1891’; ik zal het mijne vroeger aanvangen, maar daarbij meer letten op hetgeen de zeemacht had kunnen en moeten zijn, dan op hetgeen zij werkelijk geweest is. Vóór het jaar 1852 schijnt men aan eene stelselmatige verdediging te water niet gedacht te hebben. E. de Waal, Onze Indische financiën, zegt ons (Deel IV, blz. 16): ‘Weinige jaren nadat ons bestuur zich in Indië gevestigd had - (na het Fransche en Engelsche tusschenbestuur, bedoelt hij) - waren daar drie marines: een auxiliair eskader der Nederlandsche, een koloniale marine, bediend door een corps officieren aan 't Nederlandsche vreemd, en een koloniale civiele. Het auxiliaire eskader telde aanvankelijk meerdere schepen van linie: maar de ondervinding leerde spoedig, dat men veel meer nut van kleine vaartuigen kon hebben. De linieschepen verdwenen dus van lieverlede’. Uit de opgave van het aantal schepen blijkt, dat de sterkte der koloniale marine in 1821 werd vastgesteld op 2 wachtschepen, 4 korvetten van 20-24, 6 brikken of groote schoeners van 16-18 en 10 schoeners | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 12-14 stukken, benevens eene reserve van 1 korvet, 2 brikken en 4 schoeners. De civiele marine telde oorspronkelijk slechts kruisprauwen, 34 in 1821. Van de Nederlandsche marine waren van 1828 tot 1834 steeds van 4 tot 7 schepen in Indië, namelijk 1 of 2 fregatten, 2 tot 4 korvetten en 1 brik. In 1834 was de sterkte bepaald op 6 (zulke) oorlogsschepen. ‘Eene macht’, meende de Gouverneur-Generaal Van den Bosch, ‘in gewone tijden meer dan toereikend voor de behoefte dezer gewesten’. De sterkte der koloniale marine beliep aan 't eind van 1835 3 brikken, 8 schoeners en 6 kanonneerbooten. De Gouverneur-Generaal Van den Bosch vermeerderde in 1834 de civiele marine met kleine schoeners en bepaalde de sterkte op 4 schoeners en 40 kruisbooten, die alle onder het bevel van zeeoficieren geplaatst werden, onafhankelijk van de twee andere marines. De geheele scheepsmacht stond dus toen onder militair bevel, en telde 2 fregatten, 3 korvetten, 4 brikken, 12 schoeners, 6 kanonneerbooten en 40 kruisbooten. Het was grootendeels een ‘garnalenvloot’; maar in dien tijd hadden alle kanonnen, waar ook opgesteld, bijna dezelfde waarde, en een vijand kwam toch ook maar met zeilschepen, die, al waren zij grooter, evenzeer van den wind afhankelijk waren als de onze en zeker niet alle harder loopen konden. De ongeveer 360 stukken waarmede het vlootje bewapend was, waren dus niet zonder beteekenis, en men mocht meenen, dat men een Europeeschen aanvaller zou kunnen afslaan. ‘Doch de gansche inrichting der koloniale zeemacht beviel hem (Van den Bosch) niet’, zegt De Waal. De koloniale militaire marine werd afgeschaft, en de civiele uitgebreid, onder civiele gezaghebbers. Op hare hulp voor de verdediging viel niet meer te rekenen, en blijkbaar werd die niet noodig geacht. ‘Voor 't nieuwe Nederlandsch eskader bestemde een Koninklijk Besluit van 9 Dec. 1841: 2 fregatten, 4 korvetten, 4 brikken, 8 schoeners, 4 stoomschepen en 2 wachtschepen.... De kommandant en 't Indische bestuur echter vonden, in gewone omstandigheden, een mindere macht voldoende. Dienovereenkomstig wijzigde een Koninklijk Besluit van 24 Juli 1843 de samenstelling tot: 1 fregat, 2 groote korvetten, 4 groote stoomschepen (men had er toen geen grootere dan van 220 pkr.), 6 brikken, 8 schoeners, 2 wachtschepen. ‘Dit getal’, schrijft Rijk (in zijn opstel over zijn bestuur als minister van marine, Tijdschrift voor het Zeewezen 1851), ‘is altoos voltallig gehouden en dikwijls meer dan voltallig geweest’. Maar men zal wel niet gedacht hebben, dat het tevens voldoende was, want zelfs voor de Balische expeditie in 1848 werd het met 6 bodems versterkt. Toen echter in 1852 eene Staatscommissie, onder het voorzitterschap van Prins Hendrik, geroepen was om voorstellen te doen betreffende de inrichting onzer zeemacht, ging deze ‘van het beginsel uit, dat men zich aldaar (in Indië) immer als in staat van oorlog moet beschouwen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoowel tegenover de inlandsche bevolking als ten opzichte van een Europeeschen vijand’. Zij nam aan, dat de zeemacht verdeeld zou zijn over de stations: Padang, Makasar, Riouw en Muntok, Sambas, Bandjarmasin, Ambon, Batavia en Soerabaja en achtte daarvoor noodig:
‘Voorts, disponibel ter vervanging bij reparatie enz., 3 schroefschoeners, 3 stoomers van 100 en 1 van 70 pkr. Daarentegen wenschte zij aan de gouvernementsmarine, in stede van de toen aanwezige 4 schoeners en 55 kruisbooten, slechts een zestiental kruisbooten, echter van een zeewaardiger model en met een behoorlijker wapening en logies, onder bevel van luitenants ter zee 2de klasse.’ Deze deskundige Commissie was dus ook van meening, dat alle maritieme middelen onder militair bevel behoorden te staan. Volgens haar zou de voorgedragen macht ‘een niet onbelangrijk aandeel kunnen nemen aan de verdediging van die kostbare bezittingen van den Staat, wanneer Engeland, de mogendheid waarvan wij aldaar het meest te vreezen hebben, die sedert hare uitbreiding in Australië nu van meer dan een zijde onze bezittingen meer en meer nadert, en wier handelsijver geen betoog behoeft, een expeditie naar Java of een onzer andere Oost-Indische bezittingen mocht afzenden... Eenige versterking in oorlogstijd’ zou ‘altoos kunnen ontstaan door, bij de schepen ter aflossing uitgezonden, die welke in gewone tijden huiswaarts zouden moeten keeren, aldaar terug te houden.’ De maritieme toestanden en verhoudingen waren toen nog zoo, dat men kon meenen met eene betrekkelijk geringe macht de koloniën te kunnen verdedigen. Maar dit zou niet lang meer duren. Vol stoomvermogen was reeds in 1855 een eisch voor alle oorlogsschepen, en in datzelfde jaar begon men in Frankrijk schepen te pantseren. De Minister Schoutbijnacht de Smit van den Broecke achtte in 1855 voor Indië noodig: ‘9 schroefstoomschepen van 250 pk., 12 schroefstoomschepen van 100 pk., 6 ijzeren stoomschepen van 70 of 100 pk. en 2 wachtschepen’, benevens ‘2 stoomers van 200 pk., 3 van 100 en 1 ijzeren’ in ‘reserve’. ‘Al de schroefschepen, maar voora die van 250 pk., zouden, doelmatig gebruikt, altoos elken vijand aanmerkelijk afbreuk kunnen doen op velerlei wijze.’ Evenwel werd, ‘voor het geval dat wij een aanval op onze Koloniën te duchten zouden hebben’, gerekend op versterking met al dadelijk 4 stoomfregatten van 400 pk. en ‘naderhand, zoodra hun geoefendheid het toelaat, nog 4 groote schepen’. Dit was reeds eene andere beschouwing dan 3 jaar te voren: met de in Indië aanwezige macht zou men het niet meer kunnen doen, men moest op hulp uit Nederland rekenen. (Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suezkanaal bestond nog niet, en Japan leefde nog in afzondering!) De in 1861 door den Minister Huijssen van Kattendijke benoemde Commissie tot ‘de beoordeeling en het onderzoek van het pantseren van oorlogsschepen in het algemeen’ meende, dat voor de verdediging van Indië (Java) de stoomkuilkorvetten en eenige gladdeksstoomschepen van eenig pantser moesten voorzien worden; maar zij voorzag, dat deze eikenhouten schepen op die wijze spoedig onbruikbaar zouden worden en gaf daarom het denkbeeld aan, gepantserde schepen van djatihout of van ijzer te bouwen, speciaal bestemd voor de verdediging van Soerabaja, Batavia en Tjilatjap. Verder wees zij er op, dat het aanwijzen van schepen voor kustverdediging noodzakelijk gepaard moet gaan met het versterken van havens, waartoe Soerabaja en Tjilatjap, en ook de baai van Merakh, genoemd werden. Hier zien wij de beginselen van een verdedigingsplan, met versterkte havens en pantserschepen voor kustverdediging. ‘De minister van Marine raamde in Augustus 61 voor Indië aan aktieve Zeemacht 8 kuilkorvetten van 350, later 400 pk. en, overeenkomstig “het algemeen gevoelen”, 18 kleinere stoomers, waaronder eenige zeer ondiep gaande voor de rivieren’; bovendien ‘de noodige reserve voor de in reparatie komende’. De parlementaire enquête van 1862 ‘omtrent de zeemacht, die Nederland behoeft’, hield intusschen den vooruitgang tegen. Aan De Waal ontleen ik, dat de 40 gehoorde deskundigen ‘nagenoeg eenparig’ verklaarden, dat ‘de verdediging van Nederlandsch-Indië tegen den ernstigen aanval van een zeemogendheid van den eersten rang door middel eener vloot niet wel mogelijk’ was. De zeemacht aldaar kon alleen ingericht tot ‘het voorkomen van een coup de main’, ‘de belemmering tot pogingen tot landing’. ‘Bij het verschijnen van een overmachtigen vijand’ moest zij ‘tijdelijk wijken’ naar ‘een of meer geschikte punten’ (hier gaf men eenigszins toe aan het denkbeeld van versterkte (?) havens), ‘bij goede kans vandaar “uitloopen om den vijand afbreuk te doen”. - Men onderstelde verder, dat “vooralsnog weinig gevaar” bestond voor een aantasting van Indië door een vloot van gepantserde schepen. “De transportschepen, die de vijand, om iets met vrucht te ondernemen, zou moeten medevoeren, kunnen niet anders dan ongepantserd zijn”. Derhalve moesten wij ons daar toerusten tot “den strijd met gewone schepen”. Evenwel zou “het wenschelijk worden”, het eskader in Indië “door enkele kleinere gepantserde schepen” te versterken. De minister van Marine meende: in Indië “zal men ons niet met gepantserde schepen aantasten”. Dit gevoelen “rust op de geschiedkundige waarheid, dat de zeemogendheden in den grooten worstelstrijd op den oceaan hare linieschepen, de eigenlijke strijders, nooit rond de Kaap hebben gezonden, omdat het ware strijdperk daar niet was... Nu die schepen tot 6 millioen zullen kosten en men daarvan op verre | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na geen zoo groot getal zal kunnen bouwen zonder de schatkist uit te putten, is het nog minder waarschijnlijk, dat men de Warriors en Gloires naar Oost-Indië zal zenden, aangenomen zelfs dat die schepen de reis zullen kunnen doen.” Volgens de commissie van enquête was “het meer algemeen gevoelen”, “dat in Indië moeten gestationeerd zijn: een 4 of 6tal schroefstoomschepen van de grootste soort die wij in dienst hebben, bij voorbaat ongepantserd; eenige kleinere, maar toch krachtige stoomschepen, gedeeltelijk ingericht om met spoed troepen aan boord te nemen, en waarvan, ook met dat doel, b.v. 6 schroef- en 6 raderstoomschepen moeten zijn; en een zeker aantal kleine raderstoombooten”. Het onbestemde van deze opsomming doet zien, dat men hier niet te doen heeft met het werk van deskundigen, maar van leeken, die slechts een indruk weergeven, door mededeelingen van deskundigen op hen gemaakt. Het gevolg van de enquête was, dat er in de jaren 1863 en 1864 weinig aan versterking van het materieel gedaan werd. Evenwel bleef het vraagstuk van de vereischten van het materieel, ook voor Indië, aan de orde. In 1864 werd eene commissie benoemd om daaromtrent een onderzoek in te stellen. Haar verslag had tot gevolg, dat naar het eindoordeel van den commandant der zeemacht in N.I., den gouverneur-generaal en den raad van Indië benoodigd waren de navolgende schepen: 3 van het type Celebes en 3 van het type Onrust voor den dienst op de rivieren; 4 van het type Phoenix; 3 raderstoomschepen type Merapi; 10 schroefstoomschepen type Watergeus, 2 raderstoomschepen type Amsterdam; 3 ramschepen type Taureau van de Fransche marine; 3 wachtschepen,’ - onder voorbehoud dat het moederland in staat zou zijn, in tijden van spanning eenige flinke schroeffregatten intijds naar Indië te zenden.’ Het gedachte verdedigingsstelsel is uit deze samenstelling wel op te maken. Blijkbaar bestemde men de 10 eerstgenoemde vaartuigen voor den gewonen dienst in den archipel. De 10 Watergeuzen zouden in tijd van oorlog in den archipel moeten kruisen tot beveiliging der buitenbezittingen en om op vijandelijke koopvaarders jacht te maken (immers, zij waren een navolging van de Alabama uit den Amerikaanschen Secessie-oorlog), en de ramschepen waren voor kust- en havenverdediging bestemd, terwijl de ‘eenige flinke schroeffregatten’ het eigenlijke eskader voor de verdediging zouden moeten uitmaken. Maar van het plan kwam niets terecht, tengevolge van het Koninklijk Besluit van 16 November 1866, dat de zorg voor de schepen, die in Indië zouden blijven, op den Minister van Koloniën legde. De Minister van Marine Pels Rijcken verklaarde, dat hij vooreerst voor Indië niets meer wenschte aan te bouwen dan om aldaar in den loopenden dienst te voorzien, en dan nog slechts voor zoover het de grootere schepen betrof, omdat het departement van Koloniën voortaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor eigen materieel had te zorgen. Wat de grootste schepen betrof, (De Waal) ‘achtte hij in Indië tegen een buitenlandschen vijand,’ die ons ‘meer dan waarschijnlijk’ met ‘krachtige gepantserde schepen’ aanvallen zou, zwaarder gepantserde en gewapende noodig. Naast de houten strijders (Djambies), ‘die met vrucht tegen transportschepen kunnen ageeren,’ zou ‘men voorloopig met een viertal ramtorenschepen kunnen volstaan.’ Deze moesten in tijd van vrede in Indië opgelegd en in den oorlog met het personeel der Indische oorlogsmarine bemand.’ (In verband met dit denkbeeld liet de Minister den aanbouw van groote houten schepen staken, die spoedig hunne oorlogswaarde zouden verloren hebben; maar dit waren juist de schepen, die volgens het plan van een of twee jaar te voren uit Nederland ter hulp moesten komen!) ‘Daar die ramtorenschepen dus niet zouden behooren tot het wisselend auxiliair eskader, werden de gelden om met den bouw te beginnen aangevraagd op de Indische begrooting voor 1868.’ Maar de Tweede Kamer maakte daartegen allerlei bezwaren, voornamelijk dat de bedoeling van het Koninklijk Besluit van 16 Nov. 1866 zou zijn, dat Indië alleen de schepen, bestemd om tegen inlandische vijanden te vechten, moest betalen, maar dat Nederland moest zorgen voor de defensie. De Minister van Koloniën antwoordde daarop, dat hij de pantserschepen rekende tot de ‘vaste verdedigingsmiddelen van Ned. Indië, evenals de forten, batterijen, enz.,’ maar de Kamer bleef bij hare uitlegging van het Koninklijk Besluit. Er werd een amendement ingediend om den post te schrappen, en zij nam dit met 60 stemmen tegen 9 aan, zoodat Indië geen pantserschepen kreeg. Zoo bleek het Kon. Besl. van 16 Nov. 1866 reeds van het begin van zijn bestaan af een beletsel te zijn tegen het verkrijgen van eene zeemacht voor de verdediging van Indië. De Ministers van Marine, die er nu voor moesten zorgen, schijnen geen bepaald plan voor oogen te hebben gehad, maar bepaalden zich tot het noemen van een klein aantal schepen voor eene onderstelde enkele ontmoeting met een vijand. (De Waal): ‘De volgende Minister van Marine - Juni 68 tot einde 73 - stemde met zijn voorganger in, dat wij krachtige gepantserde schepen in Indië moesten hebben; doch ter vervanging van de Djambies in 't auxiliair eskader. De Djambies toch waren tegen gepantserde vijanden weerloos’... ‘Voor de verdediging tegen een buitenlandschen vijand vond hij 2 voldoende, benevens 1 tot geregelde aflossing.’ Het slot van de hierop volgende beschouwing was, dat de bekende tegenwoordigheid van 2 ramtorenschepen als de ontworpene, vreemde pantserschepen, die bij het uitbreken van een oorlog in Indië mochten zijn, genoeg van een aanslag zouden terughouden. ‘Zijn opvolger stelde als auxiliair eskader voor: 2 gepantserde schepen en 2 schroefstoomers 1ste klasse’... ‘Ten einde steeds 2 pantserschepen in Indië te hebben, moesten wij er 3 bezitten. Een jaar later vond hij bij nadere overweging beter, de Prins Hendrik voor 't auxiliair eskader te bestemmen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 't bouwen van een derde pantserschip tot 1877 uit te stellen.’ Van de ‘krachtige gepantserde schepen ter vervanging van de Djambies’ werd er eerst in 1871 een op stapel gezet, en daarbij bleef het. ‘Overigens rekenden al de Ministers van Marine voor de verdediging van Indië op eenige schepen van de vloot des rijks buiten 't auxiliair eskader.’ Die vloot telde echter, behalve de 2 die reeds in Indië waren, geen enkel pantserschip voor buitenlandschen dienst. Het bovenstaand overzicht geeft aanleiding tot de volgende opmerking: tot 1852 voelde men zich sterk om met eene vloot van ongeveer 300 kanonnen, over vele vaartuigen verdeeld, en gemiddeld 2400 koppen Indië te kunnen verdedigen; deze vloot was werkelijk aanwezig; in 1855 had men de overtuiging, dat dit met die macht niet meer mogelijk was, doch eene belangrijke versterking uit Nederland zou moeten komen, waarop men toen nog mocht rekenen; men maakte plannen, maar de vereischte vloot was niet aanwezig; na 1862 won het denkbeeld veld, dat het niet mogelijk was Indië door middel van eene vloot te verdedigen en, alsof dit tot moedeloosheid leidde, liet men de Indische scheepsmacht gaandeweg verminderen. Op het einde van 1872 telde het Nederlandsch eskader 4 schepen met 677, en de Indische militaire marine 15 ‘oorlogsstoomers’ met 1128 Europeanen; te samen 19 schepen (en welke!) met 1805 man (behalve de Inlanders, die toen nog niet veel meer dan roeiers waren). Aan een plan van verdediging werd blijkbaar niet meer gedacht. Bij het plan, dat ik in 1873 aan den gouverneur-generaal overlegde, ging ik uit van het denkbeeld, dat de verdediging voornamelijk Java moest gelden. Hiervoor zouden dienen: 4 gedeeltelijk gepantserde ramtorenschepen van ongeveer 4400 ton waterverplaatsing, om een eskader te vormen in de Java-Zee. 7 monitors voor de versterkte havens. 5 beschermde kruisers van ongeveer 3500 ton waterverplaatsing, om de toegangen naar de Java-Zee te bezetten, terwijl een aantal flotillevaartuigen of kanonneerbooten, die in vredestijd op de stations verdeeld zouden zijn, in oorlogstijd zouden dienen tot het afweren van een aanval door landing. In de onderstelling dat er bij Tandjong Priok eene haven zou gemaakt worden en men die zou willen verdedigen, zouden daarvoor nog 4 ramtorenschepen als de eerstgenoemde noodig zijn; achtte men dit te kostbaar, dan zou de haven in oorlogstijd moeten verlaten worden. Tot verdediging van de buitenbezittingen zou een vliegend eskader van 1 ramtorenschip, 2 kruisers en 2 aviso's bestemd worden. Van de flotillevaartuigen zouden twee soorten zijn, die der 1ste klasse voor den gewonen stationsdienst, die der 2de klasse meer bepaald voor de rivieren. In tijd van vrede zou steeds een oefeningseskader van 1 ramtorenschip en minstens 2 kruisers door den archipel varen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl te Batavia en te Singapoera steeds een aviso gereed zou zijn, met een derde in reserve. Van flottillevaartuigen werden noodig geacht 16 1ste en 6 2de klasse voor de stations, en ⅓ van dat aantal in reserve. De geheele vloot zou dus sterk zijn:
met desgewild nog 4 ramtorenschepen voor de haven van Batavia. Bij de bepaling van de soorten, grootte en prijs der schepen waren bestaande Engelsche en Fransche tot voorbeeld genomen. Aldus berekend, zou de waarde der vloot f 41.360.000 bedragen, of met 4 schepen voor Batavia meer f 51.000.000 (eene latere berekening met betere gegevens bracht die op f 44.000.000 of f 53.640.000). Het is mij niet juist bekend, welke gevolgen mijn werk gehad heeft; ik heb slechts vernomen, dat de plannen, bij welker bewerking de nota had moeten dienen, niet zijn doorgegaan. In 1899 werd, onder den naam van Java-divisie, een oefeningsdivisie gevormd van 1 gepantserd schip, 2 kruisers en een paar kleinere vaartuigen; in 1900 ging men over tot het versterken van de toegangen naar Soerabaja, ongeveer op de door mij voorgestelde wijze.
Voor zoover mij bekend, werd er van regeeringswege in de eerstvolgende tientallen van jaren geen verdedigingsplan gemaakt. Naar mijne overtuiging bleef mijn plan lang bruikbaar, behoudens wijziging in de middelen, tengevolge van veranderingen in de techniek. In 1879, bijvoorbeeld, voegde ik eenige torpedobooten er aan toe. In 1884 en 1885 maakte ik er nog gebruik van, toen ik werkzaam was aan het Departement van Marine, en zelfs in 1894, toen ik de hiervóór reeds genoemde ‘proeve eener begrooting’ schreef, berustte de daarbij onderstelde sterkte der vloot, voor zoover Indië betreft, op hetzelfde stelsel van verdediging, natuurlijk met ruimere gebruikmaking van torpedovaartuigen. Die sterkte wasGa naar voetnoot(*):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de waarde ruim 46 millioen, wat weinig verschilt van de raming van 1873. (De groote schepen waren toen minder kostbaar, doch meer in aantal, de kruisers en aviso's daarentegen hooger geraamd dan de kruisers en torpedojagers in 1894). Men ziet, hoe eenvoudig men 20 jaar en langer, voor eene uitgaaf van ongeveer 2 millioen per jaar, eene vloot had kunnen aanbouwen en behouden, die voor de verdediging geschikt was, als men naar een vast stelsel te werk had willen gaan. Maar van zulk een stelsel bij de Regeering blijkt weinig of niets. In bijlage D deelt de Staatscommissie van 1906 mede, dat volgens de memorie van toelichting bij de begrooting voor 1896 eene ‘vlootformatie’ was aangenomen, bestaande uit 6 krachtige oorlogsschepen, waarvan de omschrijving was.... dat zij eene bemanning van 337 koppen zouden hebben, 15 kleine oorlogsschepen, die in oorlogstijd buiten dienst zouden worden gesteld, en de noodige schepen en vaartuigen voor de verdediging van havens, enz. Wel eene duidelijke omschrijving van de formatie eener oorlogsvloot! Die formatie zou ‘over ongeveer 5 jaren’ ‘haar beslag hebben gekregen.’ En waarin bestond nu in 1902 die moderne krachtige oorlogsvloot? één goed bruikbaar schip, dat 10 jaar oud was, één kleine kustverdediger en 4 kruisers zonder gevechtswaarde (blz. 45), benevens 3 torpedobooten (blz. 50) en 11 scheepjes om in oorlogstijd buiten dienst te stellen (blz. 49 en 50). Intusschen konden de grondslagen van het plan van 1873 nog altijd dienen en zou men zelfs, met veel goeden wil, in de zoo even genoemde ‘formatie’ de mogelijkheid kunnen vinden om de vloot in de richting van dat plan uit te breiden, indien.... de 6 in 1902 in Indië aanwezige schepen alle werkelijk ‘krachtige’ oorlogsschepen waren geweest. Dit mochten in het jaar 1896 en een aantal volgende niet anders dan door pantser beschermde schepen zijn, die door bewapening met zwaar geschut tegen pantserschepen konden strijden. Van den aanvang af de kruisers-Van der Wijck als hoofdmacht veroordeelendeGa naar voetnoot(*), heb ik voortdurend op het aanschaffen van strijdbare schepen aangedrongenGa naar voetnoot(†), die in staat zouden zijn ‘stand te houden’ en het steeds gewenschte eskader voor de Java-Zee zouden uitmaken. Bij deze schepen stonden bescherming door pantser en zwaar geschut op den voorgrond, terwijl de snelheid daaraan ondergeschikt moest zijn. Verder bleef ik vasthouden aan schepen voor havenverdediging, ook nadat in 1900 kustbatterijen en torpedobooten daarvoor waren bestemdGa naar voetnoot(§), en meende ik, dat de steeds ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wenschte jagers torpedovaartuigen moesten zijnGa naar voetnoot(*). Toen de gepantserde kruisers meer en meer de slagschepen begonnen te naderen, en in de Oostenrijksch-Hongaarsche marine zulk een schip van bescheiden afmetingen bestond, (Kaiser Karl VI), werd dit type aanbevolenGa naar voetnoot(†), ook omdat het tevens voor kruiserdienst geschikt was, maar het denkdeeld van een eskader-gevecht was nog niet opgegeven. Het plan van 1873 had dienst kunnen doen tot in 1904. Maar toen bracht de leering van den Russisch-Japanschen oorlog eene groote omwenteling teweeg. Het was gebleken, dat de trefzekerheid van aan boord opgesteld zwaar geschut op grooten afstand zóo groot is, dat een zwakker schip ontredderd of zinkende zal zijn, voordat het een sterker schip veel kwaad heeft kunnen doen, en dat de éénige mogelijkheid, om met een betrekkelijk klein schip tegen een groot slagschip te kunnen optreden, hierin bestaat, dat het kleinere schip zeer zwaar en vèr dragend geschut heeft en zeer hard loopen kan, waardoor het op grooten afstand van het groote slagschip kan blijven. Hierdoor verviel het denkbeeld van stand-houden met een eskader van kleine, langzame pantserschepen en dus ook het Java-zee-eskader van 1873, dat de hoofdmacht van de verdediging moest uitmakenGa naar voetnoot(§), doch waarvan nooit meer dan 2 schepen tegelijk in Indië waren.
Met behoud van havenverdediging moet men thans er op bedacht zijn eene vijandelijke vloot op haren weg door den archipel zooveel mogelijk afbreuk te doen. Torpedobooten kunnen daarbij te pas komen voor nachtwerk en duikbooten in nauwe doorgangen, maar overdag moet geschut gebruikt worden. Zooals daareven gezegd, moet dit opgesteld zijn op zeer snelle schepen, die den voor hen meest voordeeligen afstand kunnen kiezen en bewaren. Zulke schepen, in ons geval noodzakelijk kleiner dan de vijandelijke slagschepen, zullen op grooten afstand veel minder trefkans aanbieden dan deze en daardoor betrekkelijk veilig zijn, terwijl de behoefte aan beschutting door pantser, hoewel steeds bestaande, toch zeker minder groot is dan voor langzame schepen, die een nabijgevecht niet kunnen vermijden. Heb ik vroeger reeds uit de Oostenrijk-Hongaarsche zeemacht een schepensoort aangewezen, die wegens dergelijke eigenschappen voor onze Indische marine geschikt was, thans biedt zij weder in de Sanct-Georg een navolgenswaardig voorbeeldGa naar voetnoot(**) aan: dit schip is te beschouwen als een vergroote Kaiser Karl VI, die 2 mijl harder, nl. 22 mijl, loopt. Het is bewapend met 2 kanonnen van 24 c.M., 5 van 19, 4 van 15, 9 van 7 en 8 van 4.7 c.M. Naar mijne meening kan voor ons doel het aantal middelbare kanonnen veel kleiner zijn, om daardoor gewicht te winnen ten einde, evenals bij onze Zeven Provinciën, eene bewapening met 2 kanonnen van 28 c.M. te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkrijgen. (In ronde cijfers is het gewicht der zware artillerie van de St. Georg met affuiten en 200 projectielen per stuk: 2 à 24 c.M. 300 ton, 5 à 19 c.M. 260 ton, 4 à 15 c.M. 100 ton, te zamen 660 ton, terwijl dat van 2 kanonnen van 28 c.M. zou zijn 400 ton en van 4 à 19 c.M. 200 ton, te zamen 600 ton. In plaats van 9 kanonnen van 7 en 8 van 4.7 c.M. te zamen ongeveer 58 ton wegende, zouden 8 kanonnen van 10 c.M. kunnen gegeven worden, ongeveer 68 ton wegende. De geheele bewapening zou dus minder wegen dan die van de St. Georg) Een kleiner aantal stukken vordert ook eene minder talrijke bemanning, wat in ons geval zeer gewenscht is. Indien mogelijk, moet ook de diepgang beperkt worden, doch de vaart van 22 mijl moet behouden, al zou ook eenig pantsergewicht opgeofferd moeten worden. Een groep van 3 zulke schepen zal een vijandelijke vloot veel afbreuk kunnen doen: van verschillende zijden op grooten afstand aanvallende, één schip tot gezamenlijk doel uitkiezende tot het ontredderd is, zullen zij meer uitwerking te weeg brengen dan alleen met torpedovaartuigen mogelijk is. Voor havenverdediging blijf ik 3 schepen rekenen, die uit de thans bestaande kunnen genomen worden, met 6 van de bestaande torpedobooten en enkele duikbooten. In aanmerking nemende, dat de taak der Zeemacht thans meer dan vroeger den geheelen archipel omvat, heeft het geen zin meer kondschapskruisers te bestemmen voor de toegangen naar de Java-zee, maar zal de kondschapsdienst zich overal moeten uitstrekken, en meer door de telegrafie dan door schepen verricht worden. Voor dezen dienst behoeven dus geen afzonderlijke schepen te worden aangewezen. Daarentegen schijnt het wenschelijk, eenige groepen torpedobooten in den archipel (steeds nabij vaste steunpunten) te verspreiden, om het varen voor vijandelijke schepen onveilig te maken. Op blz. 25 van het verslag der Staatscommissie kan men lezen, dat in het jaar 1904 de Indische Regeering in tijd van oorlog eene scheepsmacht noodig achtte van 6 schepen der Nederlandsche marine (niet nader aangeduid)
(waarbij geen vaartuigen der Gouvernements-marine genoemd werden, doch wel bedoeld zullen zijn). Onderstellende, dat de 6 torpedobooten Hydra voor plaatselijke verdediging bestemd zijn, dan blijven in bovengenoemde regeling 12 torpedovaartuigen over, waarvan 4 groepen gevormd kunnen worden. Indien wij echter voorloopig ons niet door zuinigheid laten beïnvloeden, dan mogen wij wel op 6 groepen rekenen, dus 18 groote torpedobooten. Voor duikbooten neem ik een maximum van 10 aan, en eindelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoud ik de door de Commissie noodig geachte 2 mijnschepen. Wanneer de 6 groote schepen niet kleiner zijn dan de St. Georg en naar de gewone globale raming f 1000 per ton waterverplaatsing kosten, dan komt elk schip op f 7.300.000 (de Commissie onderstelt schepen van 7000 ton à f 7.000.000). De torpedobooten moeten groot zijn, daar zij door den geheelen archipel moeten kunnen varen en zooveel mogelijk vijandelijke jagers moeten kunnen ontwijken. Die van het type Ophir, in Nederland voor dienst buitengaats aangenomen, hebben 142 ton waterverplaatsing, loopen hoogstens 26 mijl en kosten f 300.000. Onder de Fransche hoogzeetorpedobooten, van 130 tot 180 ton, zijn er die 31 mijl geloopen hebben. Wij mogen daarom den prijs van onze booten op f 400.000 stellen. Duikbooten moeten in elk geval in de sterkte opgenomen worden. In de begrooting voor de marine der V.S. van Noord-Amerika komt een groote duikboot voor, van $400.000, zegge f 1.000.000, ook 8 onderzeebooten voor hoogstens $3.500.000, d.i. $440.000 elk. Wij mogen dus wel f 1.000.000 rekenen, zooals ook de Commissie deed (bl. 137). Den prijs der mijnschepen, f 1.000.000, neem ik van de Commissie over. De waarde der schepen voor havenverdediging mogen wij op 3 millioen stellen en die van de bestaande torpedobooten op f 220.000. Eindelijk zal, omdat in dit stelsel zuinigheidshalve van torpedojagers moet worden afgezien, die anders, zooals vroeger ondersteld werd, den vredesdienst van de oude flotillevaartuigen en gouvernementsmarine zouden verrichten, nog op een twintigtal kleine vaartuigen voor dien dienst gerekend moeten worden, waarvoor, evenals in 1895, dooréén een prijs van f 200.000 gesteld wordt. Dit alles samenvattende, zal de waarde der vloot zijn:
Dat deze som zoo veel hooger is dan die, in 1894 door mij geraamd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is niet het gevolg van willekeurig gestelde hoogere eischen, maar van de noodzakelijkheid dat een veel grooter deel van den archipel verdedigd moet worden, terwijl de middelen daartoe, om tegen die van een aanvaller aanwendbaar te zijn, veel kostbaarder zijn geworden, voornamelijk door den onvermijdelijken eisch van grootere snelheid. De Staatscommissie rekent voor 6 torpedokruisers, 44 jagers en 2 mijnschepen f 49.200.000; wanneer daar 10 duikbooten van 1 millioen bijkomen, die zij slechts zuinigheidshalve niet mede rekent, wordt het totaal f 59.200.000. Daarenboven zegt zij, dat hare formatie geen verband houdt met de voor de verdediging benoodigde vloot, wat de mijne wel doet; vermoedelijk acht zij dus meer noodig. Er zal dan ten slotte niet veel verschil tusschen onze ramingen bestaan.
Hoe nu in het bezit van deze vloot te komen? Het komt mij evenmin raadzaam voor, haar, door middel van eene leening, in eens aan te schaffen, als haar langzaam aan te bouwen door elk jaar niet meer dan 1/20 van hare waarde daarvoor te besteden. In het eerste geval zou men over eenige jaren een verouderd materieel hebben, dat echter om geldelijke redenen niet vernieuwd zou mogen worden: in het andere geval zou een bevredigende toestand te lang op zich laten wachten. Als altijd is ook hierin een middenweg te verkiezen. Wanneer 31 millioen geleend wordt, dan kunnen daarvoor gebouwd worden: 3 groote schepen, 1 mijnschip, 10 groote torpedobooten en 4 duikbooten. Dezen aanbouw zou ik zoo willen regelen, dat hij in 6 jaren voltooid is. Behalve een gedeelte van het kleinere materieel, zou in de 3 eerste jaren één groot schip gebouwd en beproefd moeten worden; daarna zouden tegelijk 2 andere, zooveel noodig verbeterd, gebouwd worden. Het eerste mijnschip zou ook terstond op stapel gezet worden. Ten aanzien van de duikbooten kan ook gehandeld worden als met de schepen: men bouwt terstond ééne boot, en na beproeving daarvan de 3 andere. Vervolgens gedurende 8 jaren elk jaar 4 millioen uit gewone middelen uitgevende, zou men na 14 jaren de bepaalde sterkte bereikt hebben. Dit laatste mag echter slechts als onderstelling gezegd worden, want het is zeer waarschijnlijk, dat vóór het verstrijken van dien tijd wel weer eene nieuwe waarheid (immers ‘la vérité d'aujourd'hui est l'erreur de demain’) nopen zal tot wijzigen van het plan.
De scheepsmacht voor Indië, hoewel steeds dáár aanwezig, moet behooren tot de Nederlandsche Marine. De schepen moeten voor belangrijke herstellingen, en tevens voor periodieke vervanging van personeel (waarover straks), naar Nederland opkomen. Herstellingen zijn in Indië altijd te kostbaar geweest en zullen dat wel altijd blijven, al heeft hierin in verloop van tijd verbetering plaats. Door de Regeering werd eens, na eene opmerking van de Tweede Kamer, aan deze medegedeeld, dat de kosten van nieuwe ketels en herstellingen aan een vaartuig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat nieuw f 215,868 gekost had, f 117,880 bedroegen. Van het ramtorenschip Prins Hendrik werden bij eene herstelling geheel onnoodig de werktuigen geheel los gemaakt. Toen het fregat de Ruijter nieuw in Indië was gekomen, bleef het terstond te Soerabaja eenige maanden in herstelling, omdat men daar meende ‘verbeteringen’ in de werktuigen te moeten maken. In 1895 was de Sumatra, tengevolge van herstellingen te Soerabaja, langer dan een jaar buiten dienst. In het Nieuws van den Dag van 21 November 1895 toonde ik aan, dat de gewone onderhoudskosten van de scheepsmacht in Indië in het jaar 1892 ruim 8 percent van de oorspronkelijke waarde der schepen hadden bedragen, en in 1893 en 1894 nog meer. Volgens de Indische begrooting voor 1902 scheen hierin eene aanmerkelijke verbetering te hebben plaats gehad; uit het Koloniaal Verslag over 1900 bleek, dat de herstellingskosten van de Indische Militaire Marine over eenige jaren 3,2 percent van den aanschaffingsprijs hadden bedragen; die van alle schepen te zamen werden voor 1902 geraamd op 3.4%. Uit de Marine-begrootingen van de laatste jaren blijkt, dat de kosten der herstellingen van de groote schepen in Indië inderdaad zeer laag waren. Daarentegen duurden deze dikwijls zeer lang. Zoo lag de Utrecht van 23 September 1903 tot 3 Februari 1904, de Zeeland van 5 Juni 1903 tot 23 September 1903 te Soerabaja in herstelling, hoewel voor het laatstgenoemde schip de werkzaamheden zooveel mogelijk ‘beperkt’ werden, ‘met het oog op groote reparatie in Nederland’. Kleine herstellingen aan de Gelderland duurden in 1904 drie maanden; de Ruijter lag van 24 Nov. 1905 tot 28 Maart 1906 te Soerabaja op de werf voor vernieuwing van condensorpijpjes, herstelling van luchtkokers, waterdichte deuren en andere kleine voorzieningen. Dit langzame werken alleen is reeds een voldoende reden om de groote herstellingen, zoomede vernieuwing van ketels der groote schepen, steeds in Nederland te doen plaats hebben. Aan de langzaamheid en de geringe hoeveelheid van het verrichte werk der inlanders is uit den aard van het volk niet veel te veranderen. Ziehier staaltjes van eenige jaren geleden: Aan een schip dat, na maanden lang aan de werf gelegen te hebben, bijna gereed was, werkten nog 114 timmerlieden, 89 ketelmakers, 24 schilders, 40 smeden en 65 draaiers. En hoe werkte men? een tentstut was op een teekening aangegeven om ‘te amoveeren’; de Europeesche opzichter, die de teekening in handen kreeg, zeide: ‘ik ken geen Fransch’ en liet de stut weer aanbrengen op dezelfde plaats, waar zij niet kon blijven staan. Zij werd daarop weggenomen en ergens anders geplaatst. Bij 't strekken van den tentleider bleek, dat de bevestiging te zwak was en de stut ‘over den kop’ ging. Dus weer uitnemen en met betere schroeven vastzetten. Maar toen ging de stut krom. Eindelijk werd zij met een stag gesteund. Een ander: circa 4 man waren ongeveer 8 dagen bezig aan 't afschrapen met glas van 't stuurrad. Wanneer ieder man 50 centen daags ‘verdiende’, dan kostte dat afschrapen dus f 16. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar nu werd het hout niet dadelijk gesmeerd, en eenige dagen later begonnen zij weer te krabben. Nog iets: een geruimen tijd zaten eenige ‘werklieden’ met botte schrapers te wrijven over het dek onder de roerpen, dat een en al vet en olie was geworden, maar 't bleef vuil. Toen werden ze weggejaagd, en een paar Europeesche matrozen met scherpe schrapers maakten het in een paar uren blank. Uit zulke kleinigheden kan men opmaken, wat in Indië herstellingen gekost hebben en hoe noodig het is, voor die van belangrijken aard de schepen naar Nederland op te zenden.
De bemanning van de gedachte Indische vloot berekenende, in de onderstelling dat deze geheel aanwezig is en voor oorlog in dienst gesteld moet worden, en daarbij de bemanningslijsten der Commissie zooveel mogelijk volgende, met bijvoeging van de kustbatterijen en 1/10 voor anderen waldienst en reserve, kom ik tot een personeel van 20 hoofdofficieren, 59 luitenants t/z. 1ste klasse, 178 luitenants 2de klasse en adelborsten 1ste klasse, 24 officieren van gezondheid, 24 officieren van administratie en adjunct-administrateurs, 65 officieren-machinist, 3297 Europeesche onderofficieren en minderen en 1825 inlandsche onderofficieren en minderen, te zamen 3657 Europeanen en 1825 inlanders. Bij de schatting der bemanningen van de verschillende schepensoorten is van die der Commissie afgeweken, wat de mijnschepen betreft, van wier werkkring ik mij eene voorstelling maak, waarvoor de door de Commissie onderstelde bemanning van 47 koppen onvoldoende zou zijn; ik heb daarvoor 164 koppen aangenomen. Met het denkbeeld van vervanging van de officieren-machinist door zeeofficieren mij niet vereenigende, heb ik eerstgenoemden in de geraamde sterkte behouden; ingevolge mijne bekende meening omtrent de mariniersGa naar voetnoot(*) heb ik dezen als een corps gewone schepelingen beschouwd en onder de ‘matrozen’ geteld; overigens meen ik al of niet gewenschte veranderingen in titels, rangen, kwaliteiten, hoeveel daarover ook te zeggen zou zijn, onbesproken te moeten laten, als hier minder te pas komende. Met uitzondering van de marine-reserve, de jongens, zeemiliciens, muzikanten, hofmeesters en koks, bedraagt de gemiddelde koppensterkte der geheele zeemacht thans ongeveer 7375. Hiervan zijn in oorlogstijd in Nederland benoodigd 3739 man, en worden voor West-Indië en buitenlandschen dienst ondersteld (2 schepen type Koningin-Regentes) 638 koppen, zoodat voor Oost-Indië beschikbaar zouden zijn 2998 man. Er zouden dus slechts 668 Europeanen te weinig zijn, indien alleen op de koppensterkte behoefde te worden gelet. Het te kort bedraagt echter feitelijk: 30 luitenants t/z 1ste klasse, 133 luitenants 2de kl. en adelborsten 1ste klasse, 3 officieren van gezondheid, 4 officieren-machinist 1ste klasse, 22 officieren-machinist 2de klasse, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
105 onderofficier-machinisten en -stokers, 105 torpedomakers en torpedisten en 495 matrozen en mariniers, terwijl daarentegen 10 hoofdofficieren, 16 officieren van administratie, en 203 onderofficieren over zouden zijn. Het zal dus wel als zeker aangenomen mogen worden, dat, in aanmerking nemende den geruimen tijd die verloopen moet, voordat de vloot de berekende sterkte bereikt heeft, ook het noodige personeel in dien tijd voltallig gemaakt zal kunnen worden. Reeds aanstonds mag, wat de officieren en het machine-personeel betreft, gerekend worden op 60 gezaghebbers en stuurlieden en 60 machinisten en leerlingmachinisten van de gouvernements-marine, die òf geheel in de militaire marine ingelijfd, òf als reserve-personeel in vredestijd op oorlogsschepen geplaatst en geoefend kunnen worden. Ook zal in oorlogstijd wel eenig personeel van de marine-reserve in Indië zijn, waarover dan beschikt kan worden. Terwijl nu de Commissie het voor de bemanning der oorlogsvloot benoodigde personeel voortdurend in Indië zou willen houden en geheel afscheiden van de Marine voor Nederland, zou ik hiervan achteruitgang van bekwaamheid vreezen, omdat tegenwoordig de techniek te snel verandert, en het dus voor de officieren gewenscht is, dat zij nu en dan in Europa komen om hunne kennis te vernieuwen. Vijf en dertig jaren geleden was dit in mindere mate het geval en mocht toen nog verwacht worden, dat een voortdurend verblijf in Indië geen nadeeligen invloed zou hebben. Het mindere personeel heeft ook vernieuwing van bekwaamheid noodig, vooral sommige klassen van onderofficieren. Het is dus gewenscht eene regeling te treffen, waardoor het personeel beurtelings in Indië en in Nederland verblijf houdt. Daar slechts een deel van de vloot in vredestijd in dienst is, zal een groot gedeelte van het personeel aan den wal moeten verblijven, hetgeen medebrengt, dat de nadeelige invloed van het verblijf aan boord in mindere mate gevoeld wordt, dan wanneer dit onafgebroken 2 of 3 jaren duurt, zoo als thans het geval is. De geheele duur van het verblijf in Indië kan daarom langer zijn. Het kan niet moeielijk wezen te verkrijgen, dat de officieren en ook de onderofficieren met onbeperkten diensttijd een zestal jaren achtereen in Indië blijven; zij, die zichzelve daarvoor aanbieden, kunnen natuurlijk in de eerste plaats in aanmerking komen. Voor de overige onderofficieren en minderen is de zaak te regelen door het dienstverband. Het niet varende personeel kan gedeeltelijk werk vinden in het onderhoud van de opgelegde schepen en vaartuigen en overigens gekazerneerd worden. Door eene dergelijke regeling zal er zooveel overeenkomst bestaan met andere takken van dienst, de eene meer en de andere minder, zooals de Gouvernementsmarine, de Paketvaart, het Leger, dat er voor fysieken achteruitgang van het personeel geen vrees behoeft te bestaan. Het komt mij voor, dat de voorgestelde wijze de beste is om Indië | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te geven eene vloot en een personeel, voor de verdediging bestemd en gereed, die evenwel beide behooren tot de Nederlandsche Marine.
Wat nu het betalen van de kosten betreft, kan ik slechts herhalen, dat ik niet begrijp, welk nut het heeft, zich over de verdeeling daarvan zoo moeielijk te maken. Uit het Vde Hoofdstuk van het verslag der Staatscommissie blijkt, dat men het nooit er over eens is geweest, dat men nooit een vasten theoretischen regel voor de verdeeling heeft kunnen aanwijzen en dat de regelingen van andere Rijken zeer verschillend zijn. Ook in de Commissie bestond hierover geen overeenstemming tusschen de leden. Wanneer men Indië eene eigen Marine geeft (het door mij voorgestelde komt praktisch daarop neer), dan schijnt het eenvoudig billijk, dat Indië de kosten daarvan betaalt; maar dan volgt terstond de vraag, of Nederland dan geen belang bij het behoud der bezittingen heeft en dus, zoo niet alles, dan toch een gedeelte betalen moet, en dan: welk gedeelte? En zoo kan tot in het oneindige over de zaak geredekaveld worden, zooals dan ook in de Commissie geschied zal zijn. Intusschen komt het mij voor, dat het bestemmen van een compleet materieel en personeel voor de verdediging en de gewone behoeften der Kolonie, in plaats van verschillende afzonderlijke onderdeelen, gedeeltelijk aan Nederland en gedeeltelijk aan Indië behoorende, de zaak zeer vereenvoudigt. Men behoeft dan slechts jaarlijks alle kosten van aanschaffing of vernieuwing, en van onderhoud van dat materieel, en van bezoldiging, voeding, huisvesting en oefening van het personeel te zamen te trekken en door de Wet eens en voor altijd te laten vaststellen, dat deze kosten voor de helft op het VIde hoofdstuk der Staatsbegrooting en voor de andere helft op de Indische begrooting verantwoord worden; of, indien men hecht aan eene verdeeling, die verband houdt met vroegere bepalingen, voor ⅖ op de Staatsbegrooting en voor ⅗ op de Indische, overeenkomende met de uitkomst der verdienstelijke berekeningen in bijlage G van het rapport der Staatscommissie. Ten einde daarbij niet op nieuw in kleingeestigheid te vervallen, zouden de kosten van alle zaken, die zoowel in het belang van de Nederlandsche als van de Indische zeemacht dienen, zooals werving en opleiding van Europeesch personeel, het hydrografische bureau in den Haag, keuring van materialen en levensmiddelen enz. eenvoudig ten laste van de Staatsbegrooting moeten blijven. Want inderdaad, welk Staatsbelang wordt eigenlijk door eene fijn berekende verdeeling van die uitgaven gediend? Is het niet grootendeels een liefhebberij van ambtenaren en slechts een middel om aan de oppositie tegen de Regeering argumenten te verschaffen om het haar lastig te maken?
Mijn geschrift samenvattende, kom ik tot het volgende besluit: De verdediging van Nederlandsch Indië en de samenstelling van de daarvoor noodige vloot worden door de Regeering vastgesteld, na een Raad van verdediging te hebben gehoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De in Indië aanwezige zeemacht behoore tot de Nederlandsche Marine; De Minister van Marine verschaffe het materieel en het personeel voor die zeemacht, ook van de vaartuigen niet voor de verdediging bestemd, welke door den Gouverneur-Generaal worden aangevraagd; het inlandsch personeel worde naar aanwijzing van den Minister van Marine door de Indische Regeering aangenomen. De in Indië aanwezige zeemacht zij geheel ter beschikking van den Gouverneur-Generaal, om, wat de verdediging betreft, aangewend te worden in overeenstemming met de beginselen van het vastgestelde plan van verdediging. De Koninklijke Besluiten van 27 Juli 1896 Stbl. no. 141, 4 Juni 1897 Stbl. no. 163 en 27 Juni 1901 Stbl. no. 191, worden ingetrokken. Door eene Wet worde bepaald, dat alle kosten van de zeemacht in Ned.-Indië, met uitzondering van die, welke ook tevens voor de zeemacht in Nederland en andere werelddeelen dienen, voor ⅖ (of de helft) op het VIde hoofdstuk der Staatsbegrooting en voor het overige op de Indische begrooting verantwoord zullen worden.
Indien men meent, dat dit niet beantwoordt aan de opdracht, gegeven aan de Staatscommissie ben. bij K.B. van 3 Aug. 1906 no. 39, dan beschouwe men het als een middel om een einde te maken aan pogingen tot het oplossen van een onoplosbaar vraagstuk. N. Macleod. |
|