| |
| |
| |
Uit den vreemde,
Door Ph. Wijsman.
Citoyenne Jacquette.
Een schets uit de revolutiedagen te Parijs.
De jonge citoyenne spoedde zich huiswaarts. Het was een lange weg geweest en vermoeiend ook. Kon het wel anders? Zij was vanmorgen medegeloopen met de bende, toen die den Pont Notre-dame overgestoken en langs Pomme-de-Pin voortgetrokken was. Zij had daar juist in het koffiehuis de gasten van haar vader bediend en zou nu boodschappen voor hem gaan doen. Het woest gezang, de luide kreten en het uitgelaten dansen, alles had haar aangetrokken. O, die mooie revolutie! O, die heerlijke revolutie! Zij was bijna schor van het luide instemmen met den lofzang op de revolutie, op dezen verrukkelijken dag! Het dansen van de carmagnole had haar nog nooit zoo vermakelijk toegeschenen als juist in deze omgeving. Maar toen het tooneel allengs veranderde, toen het zoover kwam, dat niet alleen mannen en vrouwen, maar zelfs kleine kinderen werden neergeschoten; toen zij niet verder kon door het opdringen dier ruwe, verhitte menigte, en moest zien hoe, in haar onmiddellijke nabijheid, het scherp geslepen, blinkend zwaard van den officier de hoofden afsneed, evenzoo als zij de wortels en knollen van de stengels hakte in de keuken van Pomme-de-Pin, - toen maakte dit haar ziek en ellendig. Zij zong niet langer het loflied op de heerlijke revolutie mede. Zij deed nu haar uiterste best om buiten het gehoor te komen van Samson's akeligen lach, telkens als hij weer een afgehouwen hoofd voor de menigte omhoog hield, die hem met woest gillend gejuich dankte. Zij was geheel van streek; afschuw en schrik hadden haar zoo overstelpt, dat zij, toen zij in de Rue Vadette een schuilplaats gevonden had, zelfs niet wist, waar zij liep.
Langzamerhand werd zij in die stille, verlaten straat wat kalmer, maar toch voelde zij nu en dan eene akelige rilling over hare leden.
‘Foei,’ fluisterde zij, ‘het is vreeselijk! Zij zijn als wilde beesten, als wolven!’
Bij die woorden ontstelde zij door den onverwachten blik op een man, die in elkander gezakt tegen een huisdeur leunde. Hij was gekleed in het grove pak van een sans-culotte, maar de kleine Jacquette liet zich hierdoor niet bedriegen; de blanke vingertoppen verrieden haar al dadelijk den aristocraat. Jacquette zag niet alleen naar de vingers; zij monsterde ook het fijne gelaat, dat zoo bleek en zoo mooi tegen die deur aanleunde.
| |
| |
Hoe menig keertje had zij dien heer langs de Pomme-de-Pin zien rijden, op weg naar het Hôtel de Lauzun! Zij had hem dan telkens bewonderend nagetuurd. Eens had zij, met eene mengeling van verbazing en jaloerschheid, vernomen, dat hij getrouwd was met eene dochter van den Markies de Pimodan. Later had zij de jonggehuwden samen gezien en er ook op gelet, hoe koel zij met elkander omgingen. Toen had zij soms gedacht: het zal wel weer een huwelijk uit verstand zijn, zooals dikwijls bij ‘de groote-lui’. Maar toch kon zij niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat de jonge mevrouw dien prachtig mooien man niet aanbad.
Korten tijd na hun huwelijk was mevrouw gestorven. Dit wist zij ook. De bezoeken aan het oude huis bij 't eiland St. Louis waren zeldzamer geworden, zoodat zij hem in den laatsten tijd bijna niet meer had zien voorbij rijden. Maar Jacquette had een goed geheugen. Haar groote grijze oogen schitterden, toen zij haar bevend handje uitstak, den arm van den Sansculotte aanraakte en zonder eenige aarzeling fluisterde:
‘Monsieur de Viollaye!’
De donkere oogwimpers trilden. Zij voelde, dat een paar bruine oogen daarachter met een ontwakend bewustzijn onderzoekend op haar werden gericht.
‘Wie...?’ prevelde hij, plotseling opstaande. Hij scheen gevaar te duchten. ‘Wie is dat?’
Hij wilde wegloopen.
‘Een vriendin, Monsieur,’ antwoordde zij eenvoudig, ‘al is het een nederige. Als Monsieur in gevaar is, wil ik alles doen wat ik kan om hem te helpen.’
Aarzelend zag hij haar aan. Neen, uit die groote grijze kinderoogen sprak geen bedrog; alleen maar diep gevoeld medelijden en dan nog iets, wat hij niet goed begreep. Vertrouwend legde hij zijne hand op haar schouder.
‘Alles wat je kunt doen?’ herhaalde hij. ‘Helaas, arme kleine, dat is zoo weinig! Om mij te redden zou de macht van Robespierre noodig zijn. Zij hebben te veel speurhonden opgejaagd! En als men 't niet de moeite waard achtte Monsieur de Pimodan te redden, zal men zich om mij zeker niet bekommeren.... Ook goed; - heden of morgen, dat is 't zelfde; ik zal toch met mijn laatsten zucht Vive le Roi! roepen.’
Met verbazing zag zij hem aan. Die aristocraten kenden geen vrees voor den dood. Zij had ze glimlachend op het schavot het hoofd zien buigen; zij wist ook wel, dat ze van andere stof gemaakt waren dan het canaille; en thans vreesde zij te moeten denken, dat zij tot dat canaille behoorde.
Meer nog was zij op dit oogenblik bezorgd voor dien man daar tegenover zich Neen, hij mocht niet sterven; hij zou niet sterven. Zenuwachtig bewoog zij hare handen.
‘Daar is het Hôtel de Lauzun’, zeide zij bedeesd. ‘Nadat Monsieur de Markies naar de conciergerie is overgebracht, woont daar niemand dan Pierre Lauban, in de portierswoning.’
Zijn gelaat helderde op.
‘Dat is een goede gedachte,’ riep hij uit. ‘Een uitstekend goede inval! - als ik maar kans zag er te komen!’
‘Het is wèl mogelijk,’ antwoordde zij ‘maar wij moeten zeer voorzichtig te werk gaan, want het zegel van het Openbaar Bestuur is op de deur geplakt.’
Behoedzaam gingen zij de schemerdonkere straat door. Onder het loopen
| |
| |
dacht Jacquette aan niets dan aan den man naast zich, dien zij in veiligheid hoopte te brengen.
‘Ik heb honger,’ fluisterde monsieur de Viollaye; en toen zij opkeek, zag zij, dat hij bleek was tot aan de lippen. Hij was uitgeput; flauw van honger en angst.
Jacquette had gelukkig geld in haar beursje, niet veel, maar voldoende.
‘U moet hier op mij wachten.’
Haar gebiedende toon klonk vreemd, maar zij lette er niet op. De Viollaye knikte zwijgend. Hij had sedert vele uren niets gegeten.
‘U moet wachten met iets te gebruiken, tot wij in het huis zijn,’ hernam Jacquette, toen zij met haar inkoop terugkwam. ‘Zult u niet flauw vallen?’
Zij waren hun doel genaderd. De kade was ledig en verlaten. Jacquette kende de geschiedenis van Pierre Lauban, den portier, van 't begin tot het einde. Er waren in die geschiedenis twee merkwaardige dingen: ten eerste had Pierre eene dochter gehad, een beeldig mooi meisje; en ten tweede had hij een duren eed gezworen, dat Graaf de Bernac niet aan zijne wrekende hand ontkomen zou. Voor die wraak leefde hij.
‘U moet hier wachten, tot hij de deur uitkomt, en als hij de straat op gaat, moet u vlug naar binnen sluipen.’
Glimlachend om haar kinderlijken ijver, beloofde hij te zullen gehoorzamen.
Jacquette trippelde naar het Hôtel de Lauzun en begon tegen de deur te kloppen.
‘Een aristo!’ riep zij gillend, den klopper driftig bewegende. ‘Talm niet, Pierre, maar kom gauw! De wraak wacht je! Zij zeggen, dat het Graaf de Bernac is, die vlucht!’
De man die in de schaduw van den muur stond, schrikte op 't eerste oogenblik bij die woorden. Maar ziende, dat de straat ledig bleef, herstelde hij zich spoedig.
Het roepen van Jacquette werkte als een tooverspreuk. Een bejaard man stormde met zijn hakmes in de hand het huis uit. Zijn gerimpeld gelaat gloeide van drift en wraaklust.
‘Graaf de Bernac!’ schreeuwde hij. ‘Waar? Waar is hij?’
‘Daar! - Daarginds! Hij is naar de Quai d'Anjou geloopen! Hij zal nog ontkomen!’
Verscheidene menschen waren uit hunne woningen en uit de koffiehuizen gekomen en stemden nu met de dreigende gebaren en het luid geschreeuw in. Pierre trok aan het hoofd der woeste bende de straat in. Niemand dacht er aan achterom te zien. Dus werd er ook niet op gelet, dat een donkere figuur uit den hoek van den muur trad en door de open staande deur in het huis verdween; evenzoomin zag iemand, dat Jacquette hem naar binnen volgde.
‘Was het goed zoo?’ vroeg Jacquette.
Hij klopte haar op den schouder en zeide: ‘Je hebt mijn leven gered, kleine!’
‘Neen - u bent nog niet veilig,’ antwoordde zij met een wijs hoofdknikje.
Thans was het de beurt van monsieur de Viollaye om als gids te dienen in het hem wel bekende Hôtel de Lauzun. Hij ging haar voor, de breede trap op, het ruim portaal met het fraai gebeeldhouwde plafond en de hooge wanden door, om een bekoorlijk salon binnen te treden.
Jacquette slaakte een zucht van bewondering, toen zij haar blik liet glijden over die zijden gordijnen en portières en over de fijne schilderstukjes, die elk paneel van den wand versierden.
| |
| |
Den sans-cullottes was het nooit toegestaan een voet in dit heiligdom te zetten, dat zeker veel te vertellen zon hebben: in de eerste plaats van de minnarijen van Cyrano de Bergerac, Hertog van Lauzun, voor wiens beminnelijken persoon de ‘Grande Mademoiselle’ er in had toegestemd haar geheelen rijkdom, de fraaie landgoederen en alles ten offer te brengen, om daarvoor beloond te worden met onverschilligheid, met minachting zelfs. Toch had hij haar een tijdlang bemind; en ongetwijfeld hadden zij samen gelukkige dagen beleefd in dit keurig boudoir van de jonge dame. Zij die nu hier zaten, vertegenwoordigden geen verliefd paar; de een was een heer van aanzienlijke geboorte, al droeg hij de kleeding van een sans-culotte; de andere was eenvoudig een kleine citoyenne, de dochter van Antoine Gauvais, den waard uit de Pomme-de-Pin.
Ondanks dit groot verschil in stand had monsieur de Viollaye nooit een maaltijd met meer smaak gebruikt dan het brood en den wijn, die Jacquette voor hem gekocht had. De kleur was op zijne wangen teruggekeerd en zijne oogen schitterden. Nu hij gegeten had, verlangde hij niet meer te sterven, maar te leven.
‘Op uwe gezondheid, Mademoiselle!’ klonk het vriendelijk, terwijl hij zijn glas weder vulde, ‘en’, voegde hij er, Jacquette lachend aanziende, bij, ‘en op de dankbaarheid van Ernanton de Viollaye!’ Het was geen wonder, dat hij met welgevallen zijn blik vestigde op het aardige jonge meisje met de ronde wangen en de groote, onschuldige oogen.
Maar Jacquette glimlachte slechts flauw.
‘Wat kunt u nu verder beginnen, Monsieur?’ zeide zij bedeesd. ‘U zult, vrees ik, niet kunnen vluchten.’
‘Zal ik niet?’ antwoordde hij op een luchthartigen toon. ‘Nu, ik geloof dat het gemakkelijk gaan zal. Zie eens, kleine!’
Hij stond op en wees haar den weg naar een kabinet naast het salon, vanwaar, achter een verschuifbaar paneel, een nauwe trap naar beneden voerde.
‘Laat ons beginnen met hier af te gaan’, zeide hij, haar, op een der bovenste treden staande, de hand reikend. Bij zijne aanraking was haar handje zoo koud als ijs.
Het was een wenteltrap die, achter om de portierswoning heen, naar de kelderverdieping leidde.
Jacquette voelde beur hart bonzen.
Het licht was nog maar flauw, toen zij, beneden gekomen, in een tamelijk groote ruimte stonden.
Monsieur de Viollaye was vooruitgegaan. Hij bukte zich over een streep tusschen twee zware steenblokken. Straks hoorde Jacquette een knap, die gevolgd werd door een schurend geluid, alsof er iets verschoven werd.
Zich naar het jonge meisje keerende, zeide de Viollaye nu op een hoog ernstigen toon:
‘Citoyenne, op dit oogenblik maak ik je deelgenoot van een geheim, dat tot heden slechts aan twee menschen bekend was, namelijk aan mij en aan den Markies de Lauzun.’
Jacquette beefde, toen zij, vooruitgetreden, in een donkere opening zag: een steen was van een diepen kuil of put afgewenteld.
‘Deze gang’, fluisterde de Viollaye, ‘loopt onder de Seine door, tot ver buiten de stad. Als mijn schoonvader dezen uitweg had kunnen bereiken, dan zou het Voorloopig Bestuur tevergeefs naar hem hebben gezocht.’
‘Dus bent u nu veilig, Monsieur?’
| |
| |
Hare oogen straalden van blijdschap bij die vraag.
Hij trok de schouders op en antwoordde:
‘Ik zou nu vrij kunnen zijn; maar er is helaas nog iemand te Parijs, die ik niet zou willen of kunnen verlaten.’
Onder het spreken had zijn stem een helderen klank.
Jacquette begreep den zin dier woorden onmiddellijk, hoewel zij wist, dat madame de Viollaye reeds drie jaren geleden gestorven was.
‘Ik moet teruggaan’, vervolgde de markies fluisterend.
‘In den dood?’
‘Naar Mademoiselle.’
Zij sprong op en hem in den weg tredende, hijgde zij:
‘Neen, neen - dat niet!’
Zij bloosde tot aan de haarwortels boven haar voorhoofd onder zijn verbaasd vragenden blik.
‘Luister nu naar mij, Monsieur.’ Hare handen werden saamgevouwen en smeekend tot hem opgeheven. ‘U kunt haar niet redden; u kunt onmogelijk aan het waakzaam oog van Pierre ontkomen. Van hier weggaan, is den dood tegemoet loopen. Wil u mij vertrouwen, Monsieur?’
‘Hoe bedoel je dat?’
Onwillekeurig moest hij over haar ijver glimlachen.
‘Ik - zal Mademoiselle redden’, fluisterde zij; en toen op een beslisten toon: ‘Ik zal haar hier brengen.’
‘Dat is onmogelijk!’
‘Beter mogelijk voor mij, dan voor Monsieur. Geef u mij drie dagen tijd - niet meer dan drie dagen, en ik zal het doen.’
Zij pleitte als gold het haar eigen leven.
‘Maar waarom wil je dat waagstuk ondernemen?’
Hare kinderoogen boden aan zijn doordringenden blik dapper weerstand.
‘Ik kan niet dulden, dat u sterft, Monsieur.’
‘Ik dank je, Citoyenne.’ Zijne stem klonk nu ook ernstig.
Indien hij haar begreep, dan deed hij toch met dit begrijpen niet zijn voordeel, zoo als menig ander misschien zou hebben gedaan. En zij was er hem dankbaar voor.
‘U wilt mij dus vertrouwen, Monsieur?’
‘Ik vertrouw je op dit oogenblik iets toe, dat veel meer waard is dan mijn leven.’
Hare oogen schitterden.
‘Ik dank u, Monsieur!’
Een kort stilzwijgen volgde. Monsieur de Viollaye was een-en-al verbazing. De man wist niet, hoe vaak Jacquette hem bewonderend had nagestaard, als hij de Pomme-de-Pin langs reed. Hij achtte hare handelwijs een edelmoedig besluit, onder den indruk van het oogenblik genomen.
‘Ik zal op je wachten; - hier wachten.’
Hij wees met de hand naar de onderaardsche gang. Zij rilde, maar hij vervolgde:
‘Vrees niet! Dit is in elk geval veel beter, dan in de conciergerie te zijn opgesloten.’
‘Binnen drie dagen zal ik u Mademoiselle brengen, als zij leeft, en als ik leef. Maar zeg u mij nu...’
| |
| |
Hij viel haar in de rede, zeggende:
‘Mademoiselle Antoinette de Bernac. Zij is bij haar broeder. Samen houden zij zich schuil in het nu verlaten Hôtel de Varais. U kunt haar dezen ring ter hand stellen.’
Hij schoof een eenvoudigen gouden ring van zijn pink en liet hem op Jacquette's wijsvinger overglijden. Die aanraking vervulde haar met een gevoel van onuitputtelijke blijdschap.
‘Over drie dagen’, herhaalde zij werktuigelijk; ‘heden over drie dagen.’
En nog eens vestigde zij met een eigenaardige uitdrukking haar blik op die mooie bruine oogen; toen keerde zij zich om en ging vlug de wenteltrap op.
Pierre Lauban was dol van blijdschap. ‘Ha, ha, ha!’ Het leven was nu weer even heerlijk voor hem als voorheen, toen hij, een kleine jongen, in de wijngaarden van zijn vader speelde en soms luisterde naar de muziek der krekels op de lage, naar thijm geurende heuvelen. Wat hem zoo uitgelaten blijde maakte? Het geheim van zijne vroolijke stemming fluisterde hij iedereen, die het hooren wilde, in, En wie luisterde daarnaar met zooveel warme belangstelling als die aardige citoyenne? Ja, Jacquette was een goed, lief meisje, degelijk als het dagelijksch brood; en een brave patriot was zij ook, niettegenstaande haar tenger figuurtje en de fijne polsen. Zingen kon zij prachtig! Waarlijk, het koude bloed der onverschilligsten moest wel warm worden, als men haar uit volle borst een van de toen algemeen gezongen liederen hoorde aanheffen, waarin de dood aan die verwenschte Aristo's beloofd werd.
Maar wat was dan toch het geheim van Pierre Lauban, waarnaar velen gretig luisterden? Hij zal het u ook zeggen, maar zacht - anders mochten de musschen, die in de dakgoot zitten, het eens hooren: hij had hem gevonden! Ja, hij had hem waarlijk gevonden, dien duivel, die zijne lieve Louise leelijke dingen in 't hoofd had gezet; dien ellendigen Aristo, die duizendmaal slechter was dan de gehate Oostenrijksche, dan Marie Antoinette in persoon! Natuurlijk! Hij sprak over graaf Jean de Bernac en niemand anders. Jacquette wist er alles van, van die arme, goede Louise. Het was zeker niet meer dan billijk, dat graaf Jean nu ook op zijne beurt pijn leed!
Jacquette was zoo luidruchtig bij het geven van hare inlichtingen, dat Pierre haar in zijne armen nam en met haar de kade afdanste. Hij beloofde haar ook, haar mede te zullen nemen naar het Hôtel de Varais. Dit zou echt vermakelijk zijn; zoo dacht Jacquette tenminste.
Maar de vroolijke stemming werd door machtelooze woede vervangen, toen men het Hôtel de Varais bereikt had. Graaf Jean was ontsnapt. Er was geen twijfel aan; hij had de vlucht genomen; zijne zuster had hij alleen achtergelaten.
Mademoiselle had hen moedig ontvangen, en Jacquette's hart begon akelig in de keel te kloppen, toen zij zag, hoe schoon de vriendin van Monsieur de Viollaye was. Hoe fier speelde zij met de roos op hare borst, terwijl zij bedaard en met een blik vol verachting op den woesten hoop had neergezien. Zij zouden haar vermoord hebben in hunne woede, als Jacquette niet, juist bij tijds, Pierre iets had ingefluisterd. De oude man begon luidkeels te lachen.
‘Ja, ja,’ grinnikte hij ‘dat is goed! Wij zullen haar niet dooden; wij zullen haar medenemen; wij zullen haar laten verdwijnen!’
| |
| |
Te vergeefs trachtte Mademoiselle de Bernac zich aan den greep der ruwe handen te ontworstelen, rillend van die vuile aangezichten in hare onmiddellijke nabijheid.
Jacquette was bij dit tooneel als bezeten. Zij gilde en danste, in de handen klappend; en zij vloekte daarbij als eene der meest uitgelaten ‘dames de la halle.’
Ten laatste werd Mademoiselle de deur uitgedrongen. Zoo wit als eene lelie, maar 't hoofd omhoog als eene vorstin, verliet zij 't Hôtel de Varais, fier, ondanks de scheldwoorden en den spot van den woesten troep.
‘Dat was een goede inval; een beste inval!’ mompelde Pierre vergenoegd, toen zij de gevangene naar het Hôtel de Lauzun brachten. ‘Nu wij haar hebben, zal de broer wel volgen - zeker zal hij volgen! En als ik dan met die twee afgerekend heb, zullen zij ‘de mand ingaan!’
Jacquette stond met overelkaar-gekruiste armen en een van opgewondenheid gloeiend gelaat naar die woorden te luisteren.
‘Zie eens, mijn vriend’, zeide zij. ‘Zoo kan het zijn. Maar het kan ook anders uitkomen. Het is mogelijk, het is waarschijnlijk zelfs, dat de vos eerst naar zijn eigen hol zal terugkeeren. Pas nu vooral op, dat hij je vandaar niet meer ontsnapt. De zorg voor haar,’ - zij wees met een minachtende handbeweging naar Mademoiselle, ‘neem ik voor mijne rekening.’
Met verbazing zag Pierre Lauban het jonge meisje aan. ‘Je hebt gelijk, liefje; je hebt groot gelijk!’ zeide hij knikkend. En ten tweedenmale nam hij zijn hakmes in de hand.
Antoinette de Bernac was alleen. Zij zat in het boudoir, dat eenmaal aan de hertogen de Lauzun had toebehoord, met de kin op de hand, te denken over zooveel wat in de laatste dagen gebeurd was. Haar trots was verdwenen. Een traan viel op het bij de worsteling met Pierre gescheurde halsdoekje, dat zij over de borst gekruist droeg.
‘Ernanton!’ fluisterde zij, de enkele lettergrepen afzonderlijk met een zucht uitsprekend: ‘Er-nan-ton! - Mijn Er-nan-ton!’ Er volgde geen antwoord op die treurige ontboezeming; het eenige geluid, dat tot hier doordrong, was het geratel der vrachtkarren over de straatsteenen en het tieren en schreeuwen der woeste bende op de Place de la Révolution. Onwillekeurig sidderde zij, als zij zich het lot, dat de toekomst haar brengen kon, voorstelde. Hoe dringend had haar broeder Jean haar gisteren niet gesmeekt, met hem te vluchten! Maar hoe zou zij dat hebben kunnen doen, nu Ernanton de Viollaye beloofd had haar te halen? Het leven zonder Ernanton zou zeker troosteloos geweest zijn, maar nu? Wat moest er nu van haar worden?...
Uit de verte klonken een paar tonen van de Marseillaise tot haar door. Eerst hoorde zij het welbekende lied op een afstand; maar 't gezang kwam al nader en nader; en daarbij hoorde zij nu voetstappen op het portaal trappelen.
De deur werd woest opengerukt, daarna voorzichtig gesloten. Mademoiselle de Bernac beefde. Immers, zij zag niemand anders binnenkomen dan die kleine heks met het engelenkopje, die straks, boven de schreeuwende bende uit, gevloekt en gegild had...
‘Zoo!’ zeide Jacquette barsch, monsterend haar blik door het kleine vertrek latende rondglijden. Dan, dichter naar Mademoiselle toegaande, vervolgde zij, de gevangene die, koel en fier, haar minachtend aanzag, naderende:
| |
| |
‘Mademoiselle, vrees niet; wij gaan aanstonds naar Monsieur de Viollaye.’
De blauwe oogen die haar daareven nog zoo trotsch hadden aangestaard, flikkerden plotseling. Hun glans werd verzacht door een sluier van tranen.
‘Naar Monsieur de Viollaye?’ hijgde Antoinette.
Hare bezoekster bukte zich tot haar over en zeide zeer zacht:
‘Ja ja; Monsieur is in de onderaardsche, geheime gang. Hij zit daar sedert drie dagen op u te wachten. Het was voor hem niet mogelijk te vluchten zonder u.’
Het geluid van driftige voetstappen op het portaal deed de meisjes ontstellen; maar Jacquette wist onmiddellijk, wat zij moest doen.
Om het hoekje van de deur naar binnen ziende, ontdekte Pierre Lauban de kleine citoyenne, met overelkaar gekruiste armen voor de gevangene staande, die zij met ruwe scheldwoorden overlaadde.
‘Best! Goed zoo, mijn duifje!’ grinnikte Pierre, terwijl hij zijne hand uitstak om Jacquette op den schouder te kloppen; ‘maar morgen zal zij toch nog iets anders proeven, dat scherper is dan woorden! Morgen zal ten minste éen de Bernac reden hebben te schreien over Louise Lauban!’ Hij slofte verder, blijkbaar tevreden dat hij zijn prooi zoo goed bewaakt kon achter laten. Tot meerdere zekerheid stonden, aan het einde der galerij, boven aan de trap, vier Sans-cullottes op schildwacht.
Zoodra alles weer stil geworden was, ging Jacquette naar de gevangene, om de koorden, waarmede de polsen van Mademoiselle aan elkander gebonden waren, door te snijden.
‘Vlug!’ fluisterde zij haar beschermelinge toe - ‘nu vlug!’ en zij ging deze voor naar het bekende kabinet. -
Het was schemerdonker in den kelder, toen zij onder aan de wenteltrap gekomen waren; maar het was volkomen duister in de onderaardsche gang, waarheen zij nu afdaalden. Jacquette droeg een flesch wijn en een brood in de ruime tasch, die over haar schouder hing. Gelukkig was deze tasch aan het oog van Pierre Lauban straks ontgaan; anders zou dit voorwerp misschien zijn argwaan hebben gewekt. Nu vertrouwde hij Jacquette volkomen.
‘Ernanton!’
Antoinette sprak zacht maar juichend dien lieven naam uit, terwijl zij naast Jacquette tegenover hem stond. Een zwakke stem antwoordde:
‘Toinette!... is het mogelijk? Toinette - mijne Toinette! Hier - bij mij? Allen Heiligen mijn dank!’
In de duisternis werden een paar handen tastend uitgestoken naar de plek, waar de twee meisjes stonden.
Jacquette voelde zich door sterke armen omstrengeld, terwijl een gloeiende hartstochtelijke kus op hare lippen werd gedrukt.
Een gevoel van onbeschrijfelijk genot, van zaligheid bezielde haar, toen zij, aldus in zijne armen rustende, zijne liefkoozende woorden in haar oor mocht hooren fluisteren. Dan:
‘Het is Mademoiselle niet, Monsieur; het is maar Jacquette. Mademoiselle de Bernac is hier...’
Maar al te snel lieten de armen haar los. Jacquette hoorde den blijden, hoewel zachten toon van Antoinette, die de liefkoozingen van haar minnaar beantwoordde, terwijl zij zich tegen hem aanvlijde.
| |
| |
Een flauw lichtje glinsterde even in de donkere gang, toen Monsieur de Viollaye licht maakte; het bescheen een buitengewoon drietal.
Onwillekeurig hadden de twee hereenigde gelieven zich naar Jacquette gekeerd. Met schrik vergeleek deze nu het vervallen, bleeke gelaat van Monsieur de Viollaye met de ook wel bleeke maar trotsche schoonheid van Antoinette. De drie dagen lange vastentijd in dit moeras, onder den invloed der vuile dampen, gepaard gaande met den angst en de duisternis, hadden Ernanton de Viollaye veel van zijne schoonheid doen verliezen. Maar de mooie bruine oogen waren nog dezelfde, die oogen, welke de harten van nog verscheidene vrouwen en meisjes, behalve die twee, die hier nu bij hem stonden, in gloed hadden gezet. ‘Jacquette,’ begon hij vriendelijk,’ wij kunnen je niet genoeg bedanken. Dat is onmogelijk. Jij, lief meisje, hebt ons beider leven gered. Aan jou, mijn kind, hebben wij ons geluk - hebben wij alles te danken. Wat kunnen wij zeggen?’ Zij glimlachte en verborg daarbij dapper het harteleed, dat haar blik anders wellicht verraden zou. Eenvoudig en ernstig zeide zij:
‘Ik ben reeds beloond, Monsieur. Vaarwel!’
Na dit kort afscheid keerde zij naar boven terug, wel wetend, dat zij aan de wraak van Pierre Laubun, wien zijn prooi nu opnieuw was ontgaan, ten offer zoude vallen.
Nooit heeft Ernanton de Viollaye vermoed, dat de kleine citoyenne Jacquette, die hem zoo vaak bewonderend had nagestaard van den drempel van Pomme de Pin, het voor haar heerlijkste loon ontvangen had, zelfs voor de opoffering van haar leven, in dat korte oogenblik, toen hij haar bij vergissing in zijne armen gestrengeld had, terwijl hij op haar warme lippen dien eenen hartstochtelijken kus drukte.
Bij Antoinette de Bernac was een flauw bewustzijn van de waarheid gerezen, toen het even flikkerende vlammetje straks dat opgeheven kindergezichtje beschenen had. Dit licht had in dubbelen zin haar veel te zien gegeven.
De luiken of steenen, door de opheffing waarvan men den weg vond naar de onderaardsche gang, waar Monsieur de Viollaye zich verscholen hield tijdens zijne vlucht voor de revolutie-mannen, worden, op verzoek, nog heden getoond in het Hôtel de Lauzun.
Naar het Fransch.
EINDE.
|
|