De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
De tinctuur onzer letteren.Gids bij de studie der Nederlandsche Letterkunde. Vooral ten dienste van candidaat-Hoofdonderwijzers. Bespreking van verschillende werken, door E. Rijpma, Leeraar aan het Gymn. en de H.B.S. te Kampen, 2 deelen (17de, 18de en 19de eeuw). - Te Groningen bij J.B. Wolters 1908.
| |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
Met de methode van den heer Rijpma - het literair product, 't zij proza of poëzie, gelijk een andere Tulp op het cadaver demonstreerend, bloot te leggen, de spierbundels te grijpen, in reepen te snijden of met inkervingen te voorzien - zou ik voor letterwerken, die een didactisch, ethisch of episch doel beoogden, vrede kunnen nemen, indien bij de analyse van werken van aesthetischen aard - de belles lettres - waartoe lyriek en rhythmiek in proza en poëzie behooren, een keurigheid van literairen smaak als hoofdmagneet had gegolden. Als bestemd voor dingers naar de hoofdakte kan ik begrijpen, hoe de ervaring den heer Rypma zijne methode heeft doen kiezen. De ontledingen en de inkervingen, die hij aanbrengt bij Vondel's Hekeldichten en Staring's vertellingen, zijn waarschijnlijk bestudeerd op het lillend examen-model. Met zaak- en bronnenkennis en uitpluizend geduld demonstreert de meester. Bij den Palamedes worden eerst het ontstaan van het politieke spel, dan de personen, dán de strekking nagegaan, om eindelijk het gansche drama uit de toespelingen op Oldenbarnevelt en Maurits en de Remonstranten en de contra-Remonstranten te typeeren. Ten einde het fijne snij-werk van het Vondeliaansch mes - want in deze en soortgelijke kenschetsing hanteert Vondel noch veder noch penseel, maar het scalpel - te doen kennen en er den student onzer letteren attent op te maken, schrijft de heer Rypma over het 3de Bedrijf: ‘Zeer belangrijk is in 't derde bedrijf de alleenspraak van Calchas en verder zijn gesprek met Eurypilus, omdat daarin meer uitvoerig de predikanten geschilderd worden. Leest hierbij nog eens over, wat elders van deze heeren gezegd is. Erg goed is aangegeven het heerschzuchtige in den predikant, wat heel goed uitkomt in hun kleeding, houding en gebaren. Merkwaardig is, dat reeds Maerlant dezelfde aanmerking maakt als Vondel; de eerste zegt n.l. in Der Kerken Claghe: Corte rocke, breede swarde,
Sijn nu nuwe ende lange baerde.
en Vondel spreekt van de predikanten: 953[regelnummer]
Wier langgebaerde kin van hayren hangt vermast.
Na dit tooneel treedt weer Palamedes op, om nogmaals zijne onschuld te bepleiten; en ook in dit gedeelte zijn weer talrijke toespelingen te vinden, gedeeltelijk weer dezelfde als in vorige verzen. Tracht ook deze toespelingen op te sporen.’ - In dien trant - steeds met citatie van desbetreffende literatuur - worden Gysbreght, Lucifer, Granida, Warenar, Baeto, Spaansche Brabander, enz. als de stukjes van een legkaart uit elkaar gelegd en bij elk hoofd-stukje een verklaring gegeven van het innerlijk en uiterlijk, | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
het verschil en de overeenkomst der personen, de bedoeling waarmee, de wijze waarop, de reden waarom zij zóó en niet anders handelen in bepaalde omstandigheden. Eindelijk, en dit is bij den heer Rypma een zijner kritische middelen tot bereiking van een aesthetisch doel, door aan te toonen door welke trekjes in het literair product de maker den indruk op hoorder of lezer heeft trachten te versterken. Zoo geeft bij Langendijk's Wederzijdsch Huwelijks-Bedrog de volgende indeeling een beeld van Rijpma's methode. Langendijk trachtte het komische van zijn blijspel te verhoogen:
Sluit het eerste deeltje met Bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Wareld,’ waaraan niet minder dan 22 bladzijden worden besteed - het 2de opent met ‘De Jaromir-Cyclus van Staring’. Wij lezen over Ontstaan en Compositie van 't gedicht het volgende: ‘Staring had slechts drie gegevens:
Bij Potgieter, wiens kritiek tot in de kleinste onderdeelen van in- en uitwendige eigenschappen wordt besproken en uit wiens correspondentie met Bakhuyzen, Heye, Drost (naar Albert Verwey's studiën) kenmerkende passages worden aangehaald - bij Potgieter wordt de inkervingsmethode verlaten en den verhaaltrant van den letterhistoricus gebezigd. De oorzaken, die tot het oprichten van De Gids hebben geleid - nu 70 jaren her - worden zeer uitvoerig oververteld en gedocumenteerd o.a. uit het prospectus, ‘dat door Potgieter is opgesteld en in het laatst van 1836 door den uitgever Beyerinck de wereld werd ingezonden.’ - Voeg ik nu hierbij, dat Van Lennep (Roos v. Dekama), Toussaint (Huis Lauernesse), Hazebroek (Waarheid en Droomen), Schimmel (Sinjeur-Semeynsz), Perk (Mathilde), Couperus (Eline Vere) en Heyermans (Op Hoop van Zegen) in denzelfden trant worden besproken, dan heb ik Rypma's Gids in het bijzondere licht gesteld, door kennis, | |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
belezenheid, geduld, ontleedkunde en tekstkritiek van den auteur er op geworpen. Is nu door deze methode het doel bereikt, door Dr. de Vooys in zijne ‘Inleiding’ (Historische Schets) aldus omschreven: ‘De studie van de letterkunde kan ons vermogen om te waardeeren ontwikkelen en daardoor onzen geest verrijken en verruimen’? Is hierdoor de weg tot een letterkundig begrip geopend? ‘Kunstgenot is geen verstandswerk,’ zegt Dr. de Vooys, ‘maar een meevoelen, een navoelen.’ Is hierdoor de vatbaarheid tot mee- en navoelen aangewakkerd? Is het aesthetische zintuig - het wèlbekende zesde - dat de vonk der zielsbeschaving aanblaast, hier blootgelegd? Neen, hier is naar de methode, bij ons lager, m.u. lager en middelbaar onderwijs veelvuldig in gebruik, met de analyse gecoquetteerd, nu de synthese, te lang reeds Schoone Slaapster, zich de vaak uit de oogen had moeten wrijven. | |||||||||||||||||||
II.Men kent de meening, jaar en dag voorgestaan bij onze inrichtingen van militair onderwijs. De letterkundige vakken, waaronder de taalkundige vielen, werden als stront-vakken aangeduid. Ervaren in de krijgsgeschiedenis, hadden onze aanstaande officieren zoo min mogelijk verkeer met de schoonheid der letteren, tenzij een der docenten de literaire verdiensten van een Knoop, een Lodewijk Mulder, een De Roo van Alderwerelt mocht doen uitkomen. Men weet, hoe meerendeels die stront-vakken hunne geuren verspreidden - een auteur werd dermate, als een Huygens in Pluis- en Cluyswerk, uiteengerafeld, ten einde het kritisch vernuft van den docent te scherpen en dat van den leerling aan te hetsen. Aan de kunst der bewondering, die tevens die der verzachting van zeden en van het aesthetisch genot is, werd door den opvoeder te nauwernood gedacht. Kleinzielige taalvitterij, onwaardig elke frissche, schoone levensuiting, venijn voor elke gezonde geestesvoeding, was schering en inslag. De liefde tot onze letteren was van verdacht allooi en bepaalde zich tot kritisch gehaspel. Bij onze normaal-scholen en andere inrichtingen van kweek-onderwijs werd reeds toenmaals - 20 jaar geleden - hier en daar een gunstige uitzondering waargenomen, doch ons middelbaar onderwijs bleef op den kritischen pluisweg voortsukkelen. De verslagen over de resultaten van het letterkundig onderwijs waren alles behalve bemoedigend. Gaarne wordt erkend, dat door ‘de beweging van '80’, in allerlei instituten van onderwijs, de zucht naar letteren verblijdend is toegenomen, dat in werkelijken zin het letterkundig doen en weten is uitgebreid en aan de aesthetische behoefte, om de letteren als middel tot verrijking en verruiming van den geest te beschouwen, veel meer dan in een vorig tijdperk in burgerkringen - het kosmopolitische | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
patriciaat ten onzent telt daarin, driewerf jammer! nooit mee - is voldaan. Buiten allen twijfel staat, dat onze jonge onderwijzerswereld in allerlei rang door de ‘beweging van '80’ is gegrepen en haar wenteling om velerlei literaire zonnen is begonnen. Tot de voortreffelijke exemplaren uit die wereld behoort de schrijver van ‘Middelnederlandsche Legenden en Exempelen’, - een Bijdrage tot de kennis van de Proza-literatuur en het volksgeloof der Middeleeuwen, - Dr. C.G.N. de Vooys, ('s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1900), hij, wiens Historische Schets wij hier aankondigen. Zijn boekje is ontstaan uit zijn onderwijs op een gymnasium en aan een kursus voor de hoofdakte. ‘Elke behandeling’, zegt zijn Voorbericht, ‘van onze letterkunde, die niet allereerst liefde voor het onderwerp weet te wekken, heeft zijn doel gemist.’ Dit is kloek en helder gezegd, evenals de bewering dat zoogenaamde ‘objectiviteit’ zelfs in het beknoptste overzicht iets onmogelijks (is), omdat in de rangschikking en de verhouding van de onderdeelen op zichzelf al een oordeel ligt.’ Hier nog bijgevoegd zijne opwekking tot zelfstandig oordeelen, maken de Inleiding tot een hof vol schoone beloften. Heeft hij die ten volle of ten deele vervuld? Ten volle: 1o. door stelselmatige indeeling; 2o. door beknoptheid waarmee schrijvers en werken worden behandeld; 3o. door aanwijzing der kultuurstroomen; 4o. door onbevangen oordeel en 5o. door een werkelijk verrassend appendix ‘Inlichtingen en Raadgevingen’ (ten behoeve van zelfstandige en voortgezette studie) tot op den dag bijgewerkt en van nauwgezette documenteering getuigend. Bronnen voor biographie en bibliographie zijn overvloedig aangebracht, en al wekt zijne schets ook hier en daar, na den herbloei (1880) onzer letteren, den indruk van verbijstering, zoo verbijsterd is de samensteller niet, of hij gunt den student zelfs ruimte voor toevoeging of wijziging. Van toevoeging onthoud ik mij bijkans geheel. Wijziging zou ik in het oordeel over Beets, Ten Kate en Cremer willen brengen. Hunne verdiensten zag ik gaarne hooger aangeschreven. Naar den maatstaf van een in zwang zijnd beginsel - product van vooropgezette geestelijke stroomingen - letterwerken van vroeger tijdperken te oordeelen, is onlogischGa naar voetnoot(*). Dr. de V. put zijn oordeel over Ten Kate uit Huet en over Beets uit nieuwere scherprechters. De rehabilitatie van Van Alphen en van Feith is billijk. Die van Beets en Ten Kate als dichters en van Cremer als novellist zal het zijn. Woordkunstenaars zijn noch Beets noch Ten Kate, doch zij zijn taal- en rijmkunstenaars, en zij | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
hebben hunne tijdgenooten, die nog verzen lazen, - wat buiten eng besloten literaire kringen heden uiterst weinig pleegt te geschieden - in verrukking gebracht. Ook door hunne zuivere uitspraak van de taal en het zangerig talent van voordracht. Cremer heeft met het zoetvloeiende dialect van de Over-Betuwe in zijn novellen en met zijn plastische weergeving een zeggings-schoonheid bereikt, die zijne hoorders zich dankbaar herinneren. Er was toen in genootschapskringen iets in de lucht, dat naar artistieke belangstelling zweemde, als men daarvan in een deftig polderland als het onze buiten de muziekkunst mag spreken, - er was werkelijk een zweem van poëtische verrukking. Poëtische verrukking ontspringt als elke aandoening uit het zenuwleven. En daar het zenuwleven van de ééne generatie anders is aangelegd dan dat van de andere, ontbreekt in 't algemeen beiden, over en weer, de maatstaf des waardeerens, de innerlijke voeling. Ook steunt het over Beets en Ten Kate geveld vonnis op oordeelen van Potgieter en Huet. Huet: bij den Nederlandschen poëet het fijn poëtisch taal-waas van een Gallisch lyricus begeerend, Potgieter: doorwrocht dicht in eigen trant wenschend; de laatste na 1860 zeer anti-pathisch tegenover Beets optredend; de eerste als ultra-modern theoloog in 1867 de ultra-orthodoxe ‘Schepping’ van Ten Kate als een achterlijk stuk denkwerk, doch geenszins als poëtisch gewrocht afkeurend. Beets geeft - voor wie hem onbevooroordeeld lezen - als poëet wel degelijk het mollige gevoel van den fijnbesnaarde te hooren, en of hij nu al eens Lot op God en Gunst op Kunst (als cantate dichter) doet rijmen, beteekent bij den vooraaad zijner verzen, voor het gehalte zijner poëzie, in de beste zijner oogenblikken, ten eenenmale niets. Hij heeft, naar de gezwollen uitdrukking luidt, evenzeer onsterflijke verzen geschreven als de savante, intense, grillige, diep- en loszinnige rhythmen van een André Jolles, een Carel Scharten, een Schepers of een Gutteling, een Giza Ritschl of een Jan Walch. Daarbij wordt het meer dan tijd, bij de beschrijving onzer letteren voor aanstaande leeraren, degelijk onderscheid te maken tusschen het genietbare en het ongenietbare. Academisch gesproken en literair historisch tevens kan niets uit Vondel's werk gemist worden; aesthetisch en praktisch (en Gidsen zijn toch voor de praktijk bestemd) 9/10 van zijne productie. De door Willem Rooyaards gezegde ‘Geboorte-Klok’ wordt enkel door zijne wèl-luidende voordracht genietbaar en wordt bij lectuur knagend-vervelend. Het meerendeel van Vondel's Hekeldichten, als polemische gedenkteekenen merkwaardig, staat, gelijk Huygens' punt- en sneldichten en Roemer Visscher's Brabbelingh, zoover mogelijk van den norm onzer letterkundige schoonheid. Zoo zijn er tal van prozaïsten en poëeten, van vroeger en thans, die academisch-hoog en aesthetisch-laag staan en daarom ongenietbaar zijn voor onderwijzerskringen. Het zou bijv. van hoog-literairen geest blijk geven Vondel's Altaergeheimenissen, Bespiegelingen van Godt en Gods- | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
dienst en Heerlyckheit der Kercke te omschrijven als bij uitstek geschikte zangen voor onze aanstaande R.C. hoofden van scholen. Maar het gezond verstand, buiten academische kringen, rangschikt deze soort van stramme didactiek tot de uitsluitend voor Roomsche taal- en letterkunstenaars genietbare dichtstukken. Het zijn 17de-eeuwsche doelestukken overgoten van Paepsch licht. Meergemeld verstand zou Bilderdijk's Ondergang der Eerste Wereld of de Ziekten der Geleerden voor Roomsche en Onroomsche philologen, theologen en pathologen geschikt achten en Calvinistischen Taalmeesters het genot van Cats' Houwelyck gunnen. Voor onze aanstaande onderwijzers en andere niet-academische studenten in onze letteren zijn Van Lennep's Duinzang, Staring's historische en lyrische verzen, Bilderdijk's liederen, Da Costa's Slag bij Nieuwpoort, Ten Kate's Schepping, Bogaers' Tocht, Ter Haar's en Brester's Liederen, Potgieter's Gooi- en Tijdzangen, zijn zooveel pittige, kernige, vloeiende natuur- en volksdichtjes van Heye, Beets, Schimmel en de Génestet aanbevelenswaarder. Even aanbevelenswaard voor kennismaking als enkele van Perk's, Kloos', Verwey's, Van Eeden's, Gorter's, Van der Schalk's en Scheltema's naar den trant van het tijdperk kunstiger gevoelde en dieper doordachte verzen. De dictie is anders, omdat het gevoelsleven anders is, en ter waardeering van naar impressie en expressie zoo verscheiden dichtwerk dient men - Dr. de V. heeft het i.a.w. gezegd - gevoels- en volstrekt geen verstandsargumenten te bezigen. Daarom is het juist gezien van den geschiedschrijver onzer Letteren, dat hij, voorkeur niet kunnende vermijden, zich pantsert tegen de pijlen van den afkeer. Over 't algemeen heeft Dr. de V. zich gehouden aan dien regel, waarin klassieke matiging wortelt en het doet mij deugd, dat althans hij - toekomstig leeraar aan een hoogeschool - niet bij wordende leeraren aan lagere scholen, dien kwâjongensafkeer voor sommigen onzer schrijvers aanwakkert, voorheen door de meesten onzer jongere maand-, week- en dagbladschrijvers als hun brandende hekeltaak beschouwd. Zoo zie ik met bijzonder veel genoegen de wetenschappelijke waarde van Dr. Jan ten Brink's Geschiedenis onzer Letteren (Elseviers Mij.) erkend, en tevens aan den speurzin en snuffelgeest van Taco de Beer recht gedaan. De bassende bulhonden- en gillende keffertijd worde bij zulke verdienstelijke en volijverige werklieden niet meer opgeroepen. Onze kritische letteren zijn thans vermoedelijk uit de slechte manieren en de cynische hysterie geraakt. De riddertijden schijnen aangelicht en met hen de wellevende beschavingsvormen. Nog zie ik het oordeel over Emants - als zou hij bij de verschijning van zijn Lilith niet gewaardeerd zijn als dichter-denker - bestendigd. Dit is onjuist. Even onjuist als de erkenning van Potgieter en Penning door de jongere kritiek. Wel is door de verdienstelijke studiën van Albert Verwey lang vóór en in deze Potgieter-dagen (Juni 1908) het literair portret van den deftigen romanticus-patriciër-koopman uit Amsterdam, | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
kunstkeurig ontleed en breeder omlijst dan Busken Huet in zijn vernuftig, gracieus en aandoenlijk proza (als hij Potgieter ‘uitluidt’) beoogde; wel is Potgieter daardoor tot onze onderwijzerswereld der lagere scholen doorgedrongen, maar dit acht ik eer een ontwijding van dan een toewijding aan Potgieter's genie, want zelfs den Hertog is het niet gelukt de ‘ongepermitteerde dictie’ (Busken Huet) van Potgieter den aanstaanden onderwijzers anders te verklaren dan door alle stof af te blazen van de vlinderwiek zijner poëzie. Laat men dan, in den naam der Muzen! as-je-blieft maar blijven bij de Vertellingen van Staring en de Puntdichten van Huygens. | |||||||||||||||||||
III.Dit luttel aantal opmerkingen, dat ik mij veroorloofde te maken over deze Schets en dezen Gids, besluit ik met een paar vragen. Zou voor onze lagere en middelbare leeraren niet het oogenblik zijn aangebroken, om in de praktijk van hun onderricht en bij het samenstellen van praktische hulpmiddelen voor studenten onzer Letteren - gelijk deze - een andere leerwijs in te voeren? De uren aan nationaal letterkundig onderwijs - althans op Burgerscholen en Gymnasiën - besteed, zijn door de dwaze opeenhooping van leervakken en de niet-scheiding van exacte en literaire, gering. Zou het juist daarom niet wenschelijk zijn de kritisch-historische methode te verlaten - onze toekomstige juristen, doctoren, onderwijzers en normalisten zijn voor 't meerendeel reeds kritisch genoeg - en een aesthetisch-synthetischen leergang in te voeren? De herbloei onzer Letteren van 1880-1900 zou er, dunkt mij, logisch heenwijzen. Aanstaande onderwijzers moeten in de kunst onzer letteren naar het verwarmende schoone en niet naar het verkillende onschoone worden gewezen. Dit is bij hen te meer noodzakelijk, omdat zij hunne leerlingen naar die methode moeten vormen, willen dezen niet allerakeligste betweters of snoeflustige vlerken worden, om te zwijgen van koddige, het literatuurveld onveilig makende koddebeiers. Verwaarloosd zou dan moeten worden elk product of elke producent, die door onklaar, onbeschaafd of plat vernuft de schranderheid, de réclame en de mode van het oogenblik en niet de heldere geestesbeschaving van alle tijden heeft gediend. De keur van dichters en prozaïsten zou door enkele producten worden gekenschetst en niet wetenschappelijk-angstvallig naar kulturhistorische stroomingen worden gezocht, hetgeen altijd op een aan tallooze stroomingen blootstaand gebied als het onze onzeker blijft en bovendien tot de studie van vergelijkende literatuur-wetenschap aanleiding moet geven, wil het geheugen van den leerling niet onder een stroom van namen, titels, bijzonderheden en nietigheden bezwijken. Groepeering van schrijvers uit alle tijdperken zou moeten worden ingevoerd om tevens tot een analogisch beeld onzer letteren | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
te komen. Op het onderscheidingsvermogen van den leerling, aanstaanden meester, zou door een korte aanduiding van het keurgewas als kultuur-product worden ingewerkt en overstelpende omhaal - verbijsterend het ontvankelijk en verslappend het onverschillig brein - zou door een klare voorstelling van een of twee kunstkeurige schrijvers uit een bepaalde groep, die hun periode of de heerschende richting kenschetsten - worden vervangen. Hoe meer de nationale hoofdzonden der vervelende omslachtigheid en der verfoeilijke vitzucht worden bestreden, hoe geringer het aantal scherprechters, hoe grooter het getal bewonderaars van onze groote schrijvers uit alle tijdperken kan worden. En tot de trap van bewondering en tot niet anders moeten de leerlingen worden opgevoerd, willen zij, als meesters, vruchtdragend onderricht geven. Want uit die meesters worden de examinatoren aangeworven, en de heeren de Vooys en Rypma weten beter dan ik, met welke mislijke taal-vitterijen en dichtwendingen men de examens naar den hoofd-rang in de zoogenaamde parafraze (een onding dat literair bederf kweekt) tot meerdere glorie van des examinators intellect opsiert. Vondel, Huygens, Hooft, Limburg Brouwer, Staring en Potgieter doen daarbij niet in hunne schitterende, maar liefst in hunne duistere momenten dienst. En hoe ingeroest deze methode is, zou ik door voorbeelden van jaren her en door proeven van gisteren kunnen bewijzen. Bij het volgen der aesthetische methode zouden onze aanstaande hoofden van scholen slechts met hoofdgroepen van schrijvers uit verleden en heden worden bekend gemaakt en uit die hoofdgroepen (ik wil er één vormen: Roemer Visscher, Breêro, Asselyn, Bernagie, Langendijk, Fokke Simonsz, Van Zeggelen, Lindo, De Schoolmeester, Haverschmidt, Van Maurik, Heyermans) een paar auteurs en een paar werken ter kenschetsing en kennismaking worden gekozen. Als middel tot hoofdgroepeering kan de kenmerkende richting van den schrijver, zijn literair genre, worden aangenomen. Daar de gansche natie en de volksaard door twee scherp afgebakende schachten: de kerkelijke en de niet-kerkelijke gescheiden worden, zou met een uit godgeleerde kringen opkomend geslacht letterkundigen meergenoemde groepeering moeten aanvangen. Gelijk over gansch de beschaafde wereld beginnen ook ten onzent de letteren in de Kerk en komt dus den theologen, philosophen en moralisten die de letteren hebben beoefend de eerste plaats toe. Zoo zouden wij over de middeneeuwsche productie en de moderne devotie tot Erasmus en Marnix naderen en over Vondel's Verheerlycking Schaepman's Aya Sofia bereiken. Didactiek, dramaturgie, epiek en lyriek zouden aan de beurt komen, de kritische, de historische, de artistieke letteren zouden in hunne typeering door een of meer hoofdwerken uitblinken. Zoo zouden alle spectatoriale geschriften, van Maerlant's en van Heelu's Chronieken af, en over Van Effen, Lindo, Keller, Gram, (een door | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
Busken Huet hóóggesteld chroniqueur), Simon Gorter, tot Vosmaer en Van Hogendorp (Damas) toe - als chronieken worden beschouwd, waaruit het nationale leven en denken in bepaalde tijdperken te voorschijn trad, onder den kijker van beschaafde auteurs. De kritische letteren zouden evenzeer eene plaats bekomen, doch alléén in zóóver als daarbij het hartige niet onder het bittere en platte zou verdwijnen. Door die groepeering zou het doek onzer letteren hoogstens een 40-tal portretten bevatten, de galerij beter te overzien en wellicht ook het doel der studie beter te doorzien zijn - een overzicht, dat doorzicht gaf! Geen aftreksel noch inkerving, waardoor de essentie van het geheel maar al te licht vervluchtigt, bij gebrek aan ontwikkeling in meester en leerling van het onwaardeerbare Zesde Zintuig. F. Smit Kleine. |
|