| |
| |
| |
De levensgeschiedenis van Helen Keller.
‘Een enkel woordje viel uit de vingers van een ander in mijn hand, die nog enkel 't ledige gegrepen had, en mijn hart sprong op in verrukking dat ik leefde.’
Helen Keller.
Toen, voor een paar jaar, 't vijftig-jarig bestaan van de Rotterdamsche doofstommenschool feestelijk werd herdacht met een réunie van oud-leerlingen, en de drukke levendige spreekmanieren van doofstommen de leeraars zelf troffen, vroeg een hunner, spottend over de heerschende opgewondenheid, of men bij geval de doofstommen ook te veel spreken had geleerd. Mij is dikwijls de vraag op de lippen gekomen, of men de doofstommen niet verkeerdelijk geleerd had, al te veel waarde aan hun eigen spreken te hechten.
Spreken, spreken en nog eens spreken, dat is 't aambeeld, waarop bij 't doofstommen-onderricht voortdurend gehamerd wordt. Vandaar, dat een sprekende doofstomme zich nooit afvraagt, of de nietswaardige mededeelingen, die hij doet, een gewoon hoorend mensch interesseeren, dat hij onbeschroomd ernstige gesprekken van andere menschen onderbreekt, bezoeken gaat afleggen bij personen, die hem beleefdheidshalve vriendelijk ontvangen, maar inderdaad diep ongelukkig zijn, omdat ze ‘thuis waren voor visite’ toen hij aanbelde; ook neemt een doofstomme 't hoogst kwalijk, indien hij bemerkt, dat deze of gene zijn bijzijn vermijdt. Dergelijke ervaringen zijn zeer zeker hoogst pijnlijk voor alle partijen; maar waar men ieder welopgevoed menschenkind bescheidenheid leert, zie ik niet in, waarom men doofstommen niet aan 't verstand durft brengen, dat zelfs 't feit van spreken nog geen vrijheid geeft om zich op te dringen. In een doofstommeninstituut, waar de oefeningen en vorderingen der leerlingen steeds 't middenpunt van ieders pogen en 't doel van ieders streven uitmaken, moet men dit alles niet alleen goedkeuren, maar zelfs zooveel mogelijk aanmoedigen; doch in de latere samenleving geeft 't voortdurend tot velerlei moeilijkheden aanleiding.
Ieder rechtgeaard mensch heeft mededoogen met een gebrekkige; maar de meerdere of mindere mate van toewijding, die daarvan 't uitvloeisel is, is en blijft een persoonlijke welwillendheid, die erkentelijk- | |
| |
heid verdient; ze is geenszins een recht, waarop in de samenleving tusschen volwassenen aanspraak mag worden gemaakt. 't Leven is nu eenmaal een rusteloos voortgaan in handel en wandel, in denken en doen, in gevoelen en uiten voor iedereen die gezond is naar lichaam en geest en, hoe hard 't ook wezen moge, een gebrekkige die, in welk opzicht dan ook, een achterblijver is, moet zoo al niet getroost, dan toch voor 't minst gelaten kunnen verdragen, dat men zich slechts af en toe tijd gunt om zich aan hem te wijden. Dit geldt vooral ten opzichte van een doofstomme met zijn moeizaam verstaan en zijn onverstaanbaar spreken.
Een van de vele vermaarde personen, die getroffen werden door Helen Keller's groot gemis en groote vaardigheid, heeft de begeerte uitgesproken: ‘Ik wilde, dat ik dit blinde en doove meisje altijd bij mij kon hebben’. Hij die dit zeide, heeft zich laten vervoeren door den machtigen indruk van 't oogenblik zonder zich rekenschap te geven van al wat zijn ondoordachte wensch inhield. Zou die persoon waarlijk geneigd bevonden zijn om al wat hij wetenswaardigs opmerkte of vernam te ziften en geduldig in passende bewoordingen - de woordenkeus van een doofstomme is zeer beperkt en zijn zinsbouw hoogst eenvoudig - langzaam en duidelijk ter kennis van Helen Keller te brengen? Zou hij haar omgang verkozen hebben boven den omgang met personen, waarmee hij zich makkelijk en vlug over alles en nog wat kon onderhouden, zelfs al waren zij hem minder sympathiek dan dit misdeelde meisje met al haar beminlijke blijmoedigheid, haar onschuld en haar vasten wil? Zou hij zijn juister en ruimer oordeel over personen en toestanden hebben kunnen samenpersen in 't enge kringetje van Helens ongerijpte opvattingen en idealistische voorstellingen? Wij mogen voor stellig en zeker aannemen, dat zooiets ondoenlijk zou blijken, en 't is een geluk voor de menschheid, dat 't niet gebeuren kan, want een gestadig voortgaan en niet een stelselmatig achterblijven is ieders bestemming.
Helen Keller is nu nog jong, haar begaafdheden, haar kunde en haar leerlust maken haar voor 't oogenblik schijnbaar gelijk aan ieder welontwikkelde, naar de Amerikaansche eischen des tijds opgevoede jonge vrouw; doch men vergete daarbij niet, dat al die wetenschap voor een normaal meisje de grondslag is voor de ontwikkeling, die 't maatschappelijk leven haar te leeren heeft, terwijl die voor Helen Keller 't toppunt vormt van wat ze zich vermag eigen te maken. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat Helen Keller in vervolg van tijd haar talenkennis nog uitbreidt of zich aan piano-spelen waagt; maar dit alles vermindert niets aan 't betreurenswaardig, maar onomstootelijk feit, dat 't reeds over eenige jaren blijken moet, hoe Helen Keller toch niet ‘gelijk mee op kan’ met personen, die in kunde bij haar achterstaan, om de eenvoudige reden dat zij door haar gebrek achterstaat bij welgeschapen menschen.
| |
| |
Bij een mate van algemeene ontwikkeling als Helen Keller is toegebracht, bevindt deze ambitieuse doofstomme zich gevrijwaard voor verveling. Ze heeft geleerd haar geest bezig te houden, en in dit opzicht staat ze gelijk met blinden.
Bij doofstommen is dit gemeenlijk geheel anders. Er is geen enkele geldige reden op te geven, waarom een doofstomme zich niet zou bekwamen in letterkunde, in geschiedenis, in natuurwetenschappen, in theologische of mythologische onderwerpen, in kunstgeschiedenis, in de quaesties van den dag of in de roerselen van 't maatschappelijk leven. Een blinde is beperkt in zijn lectuur door de behoefte aan hoogdruk, maar een doofstomme kan, volmaakt als een gewoon mensch, alles lezen wat er gedrukt is; en lectuur moest zijn levensgenot wezen, juist omdat hem daarbij niets ontgaat van wat hij bij 't voeren van een gesprek mist. Doch doofstommen kennen de bekoring niet van stil in een hoekje zich met een boekje te vermaken. Ze lezen in de dagbladen 't gemengde nieuws, gruweldaden op oorlogsgebied, de beschrijvingen van natuurrampen, de familieberichten en de feestverslagen; overigens bestaat al hun lectuur uit zoogenaamd onschadelijke kinderboeken en makke stichtelijke verhaaltjes. Een lectuur dus die geen de minste geestesinspanning vergt, in 't geheel geen verbeelding opwekt en er volstrekt niets toe bijbrengt om in eenig opzicht kennis te vermeerderen of kunstgevoel aan te kweeken. Dit verschijnsel is te opmerkelijker, omdat doofstommen voorkomen in gegoede en hooger ontwikkelde standen, waar ze keur van lectuur voor 't grijpen hebben, terwijl blinden bijna uitsluitend behooren tot lager en behoeftiger kringen der maatschappij, waar gelegenheid tot zelfbekwaming uiterst schaarsch is. De proefnemingen om blijvende belangstelling te wekken voor de eenvoudigste beginselen van eenige wetenschap, mislukken bij een doofstomme geregeld. Het is vruchteloos ze lectuur voor te leggen, die men belangrijk voor hen oordeelt en die voor weinig geletterden toch zeer goed begrijpelijk is: ze nemen er ternauwernood notitie van. Even bladeren ze er in, beweren lusteloos, dat een doofstomme daar niets van begrijpt en geven zich verder ook geen de minste moeite om tot beter begrip te raken.
Welk een hemelsbreed verschil bestaat er tusschen de boeken, die volwassen, sprekende doofstommen tevreden stellen en al datgene wat in Braille-schrift verlangd wordt voor de blindenbibliotheek! Een blinde smacht naar geestverrijkende lectuur, en hoevelen zich ook beijveren hem van Braille-boeken over allerlei onderwerpen te voorzien, 't is toch nimmer genoeg om zijn leeslust en weetgierigheid te bevredigen. Wilt ge een sterk sprekend bewijs van 't groot onderscheid tusschen blinden en doofstommen? Toen voor enkele jaren een klein boekje van Helen Keller over haarzelve verscheen, werd daardoor, zoowel bij blinden als bij doofstommen, de begeerte gewekt om meer te vernemen aangaande deze misdeelde en toch zoo ervaren schrijfster. Dat uitgebreide werk is verschenen en, naar mij uit ver- | |
| |
trouwbare bron werd medegedeeld, door blinden met blijde belangstelling ontvangen; ik heb mij daarentegen persoonlijk kunnen overtuigen, dat ditzelfde boek door doofstommen volstrekt niet wordt gewaardeerd. Ze lazen 't wel met gretigheid, doch ze ergeren er zich aan en dingen er gaarne op af uit naijver of bekrompenheid. Toch is 't voor blinden niet minder pijnlijk om over blindheid te hooren gewagen dan 't voor dooven wezen moet om over doofstomheid te lezen, en men zou wanen dat een boek als dit beide soorten van misdeelden gelijkelijk moest interesseeren. De welonderwezen Helen Keller, die door hare dubbele misdeeldheid tot beide partijen gerekend kan worden, staat echter veel nader tot de blinden dan tot de doofstommen door hare veelzijdige ontwikkeling. De blinden begrijpen ten volle wat ze meedeelt, de doofstommen kunnen haar niet volgen en, waar ze dit bij gewone menschen berustend toeschrijven aan 't voorrecht van hoorende zijn, voelen ze, min of meer duidelijk, dat Helen Keller, die gebrekkiger is dan zij zelve, hen beschaamd maakt. Kenmerkend is 't evenwel, dat de doofstommen volstrekt niet geprikkeld worden door Helen Keller's kunde, die grootendeels ook voor
hen bereikbaar is, maar dat ze geen van allen verdragen kunnen, dat een blinde doofstomme vertrouwd is met vreemde talen. In deze opvatting straalt alweer door 't noodlottig gevolg van al te veel gewicht hechten aan mondeling spreken leeren. De doofstomme, die zelf niet weet, hoeveel zijn spreken afwijkt van 't praten van normale personen, en die zich de gelijke rekent van iederen hoorende, omdat hij ook zijn mond leerde gebruiken, geeft er zich natuurlijk geen rekenschap van, hoe nutteloos 't is onduidelijke klanken voort te brengen in onderscheiden talen en idiomen. Een doofstomme begrijpt niet, dat 't zich eigen maken van de vreemde uitspraak uitsluitend waarde heeft als de proef op de som van methodische spraaklessen, maar dat er als middel van conversatie niet 't minste mede gewonnen wordt. Hoe oprecht de bewondering ook wezen moet voor de stipte aandacht en de taaie volharding, waarmee Helen Keller zich 't verstaan van en 't uiten in drie talen heeft eigen gemaakt, we kunnen en mogen hierin toch niet meer zien dan een schitterend geslaagde proefneming omtrent haar fijnen tastzin en geenszins een voorbeeld dat navolging verdient.
Een doofstomme behoeft geen vreemde talen te spreken. Men laat hem niet onverzeld gaan naar den vreemde en buitendien is zijn gebrek zoo terstond herkenbaar, dat hij volkomen geëxcuseerd is, als hij een vreemdeling 't antwoord schuldig blijft. Trouwens, waar 't al zulk een inspanning en studie blijkt om de moedertaal redelijk verstaanbaar uit te spreken, wat voor monnikenwerk zou 't dan wezen om ook nog spreekoefeningen in vreemde talen te ondernemen, die tot geen enkel praktisch nut leiden. Omdat evenwel 't spreken van vreemde talen geen aanbeveling verdient, is daarmee geenszins gezegd, dat 't leeren van vreemde talen nu ook maar niet zou moeten geschieden; integendeel,
| |
| |
ik geloof zeker, dat 't juist voor doofstommen een uitstekend middel is tot vergelijkende taalstudie en vergemakkelijking van hunnen stijl.
Het is volstrekt geen vereischte voor iemand, die nooit een vreemde taal behoeft te spreken, zich de moeite te geven zich een uitspraak eigen te maken. Het lezen van een vreemde taal, dat is 't, wat uitsluitend waarde heeft, en 't kan zeer wel geleerd worden door schriftelijk onderricht met streng verbod tot poging van uitspraak zoowel voor docent als voor leerling. Aanvankelijk zal dergelijk talenonderwijs geminacht worden door de doofstommen zelf; niet alleen omdat zij aan spreken zooveel waarde hechten, maar ook omdat zij zouden moeten ervaren, dat vreemde talen in 't vingeralphabet zeer vlot kunnen gesproken worden. 't Kan evenwel niet anders, of op den duur zou 't moeten blijken, dat uitbreiding hunner lectuur, 't opmerken van verschil en overeenkomst in onderscheiden taal-eigen, 't daardoor ontstaan van beter begrip omtrent woordenkeus en rededeelen een gunstigen invloed zou uitoefenen zoowel op spreek- als op schrijftaal van de doofstommen.
Spreken is niet alleen een woord hoorbaar uiten bij al wat men kenbaar maken wil; 't is tevens 't samenvoegen van verscheiden goedgekozen uitdrukkingen tot 't juist weergeven van een ontvangen indruk, en in dit opzicht falen doofstommen zoowel bij 't spreken als bij 't stellen van beschrijvingen; ten deele uit woorden-armoede en ten deele uit stroefheid in zinsbouw.
Toch ontbreekt 't een doofstomme geenszins aan taalgevoel. Als ze er zich voldoende aan wennen, kunnen ze op 't papier zeer goed zeggen wat ze zeggen willen in een stijl die niets te wenschen overlaat, maar die niets kenmerkends bezit. Des te verrassender is 't daarentegen, als een doofstomme er toe overgaat zijn proza in dichtvorm te brengen. Men moet geenszins neerzien op deze dichtproeven, want gebrekkig als ze zijn, zijn ze toch hoogst merkwaardig. Ze danken hun ontstaan aan diepgevoelde indrukken van vreugde, genegenheid en bewondering, die den doofstomme vervoeren tot een voortjubelen in maatgevoel en tot kunstig woordenspel. In oorsprong en wezen staan ze dus volkomen gelijk met de schoonste, dichterlijkste uitingen, en uit dit oogpunt beschouwd kunnen ze gerust de vergelijking doorstaan, hoewel er overigens slechts een zwakke overeenkomst valt waar te nemen. Een doofstomme onderscheidt zeer wel rijm en maat en dichterlijkheid van inhoud, en zijn poëzie is dan ook, evenals die van gewone menschen, onder twee rubrieken te rangschikken, n.l. verzen met rijmwoorden tot slot en verzen die denkbeeld en stemming in kunstigen vorm weergeven, maar waarbij 't rijm wordt verwaarloosd of aan de personen uit zijn omgeving wordt opgedragen. Als men een doofstomme eenig gedicht, al is 't nog zoo eenvoudig, overluid laat lezen, zal men bemerken dat hij door zijn gebrekkig spreken ontoegankelijk is voor versbouw. Lang uithalend klanken, die kort moeten worden aangehouden, vechtend met letters die nauwelijks hoorbaar mogen zijn, den nadruk verkeerd leggend
| |
| |
en den zin niet duidelijk volgend, lijkt 't onmogelijk, dat een doofstomme ooit iets zou kunnen bijeen brengen dat op een vers geleek, en toch doen ze 't uit eigen vrije beweging en brengen 't er veel beter af dan men zou durven veronderstellen.
Indien hun woordenkeus groot genoeg is, maken ze tweeregelige of vierregelige coupletjes die rijmen en laten dan hun werk beoordeelen. Men bevindt dan, dat wat ze berijmd hebben, vrij goed weergeeft wat ze wilden zeggen, maar dat er op dichtmaat in 't minst niet is gelet; toch kan men den doofstomme zeer goed zijn werk alleen laten verbeteren. Men schrijft de woorden, die beter gekozen zijn dan degene die hij gebruikte, bij elken regel en laat dit zien; dan scandeert men de regels en geeft de maat aan door handbeweging of door voetgetrappel, en zoodra de doofstomme blijk geeft dat dit vat op hem heeft, laat men hem weer alleen scharrelen. Na langer of korter tijd zal hij zelf zijn vers in orde krijgen. Dergelijke poëzie is een bewijs van bekwaamheid en volharding. Toen op 't vijftigjarig feest van de Rotterdamsche Doofstommenschool een toepasselijk alphabet op rijm van een der oud-leerlingen werd voorgedragen, kon men dit zeer terecht als 't glanspunt van de feestelijkheid aanmerken. De andere poging tot dichten van doofstommen is van vorm veel onbeholpener, maar staat m.i. toch veel hooger wat innerlijke waarde betreft. De doofstomme waagt zich daarbij aan rijm noch maat, maar stelt in een reeks korte woorden eenige korte, eenvoudig geconstrueerde zinnen te zamen. Iedere regel heeft een hoofdletter, iedere regel is een zin, iedere zin is een denkbeeld en dat alles bijeen is 't vers. Wanneer een doofstomme tot u komt met een berijming, is 't bij eerste lezing vaak onmogelijk er een vers uit te herkennen, 't is een verwrongen proza met op ongelijken afstand een rijmwoord; maar indien hij u voorlegt, wat hij in een dichterlijke opwelling als een gedicht heeft gevoeld, dan is er ook voor den lezer geen oogenblik van twijfel, of 't geen hem ter beoordeeling werd gegeven, is wel degelijk een vers. Die kleine woorden, die korte zinnen, dat vlugge, trippelige gedoe geeft zin voor zin een zekere cadans hoewel de zinnen te zamen niet harmoniëeren. Er is
nergens een overgang van denkbeelden, maar de denkbeelden houden onderling zeer nauw verband door hun onmiddellijke opvolging. Zooals ze zich correct vormden in 't brein, zoo zijn ze opgeschreven: scherp en juist zonder effectbejag, zonder woordenpraal. Aanleiding, ontwikkeling en besluit van den gedachtengang zijn onmiddellijk achter elkaar weergegeven en vormen een geheel, dat aardig overdacht en gevoeld is.
Wat men ook beproeven moge om doofstommen mondeling spreken te onderwijzen, het blijft een aangeleerd kunstje, dat met meerder of minder vaardigheid tot een aanwensel is geworden; maar de ware wijze van uiting is en blijft gebarentaal. Het mag dan heeten, dat een doofstomme spreekt met den mond, hij vertelt niettemin door zijn gebaren. Tegenover zijn immer bezwaarlijk spreken staat zijn nimmer falende,
| |
| |
bewonderenswaardig juiste en veel te veel miskende gebarentaal. Al de nadruk, al de bezieling, al de pathos, al 't gevoel, al de behaagzucht en al de voordracht, die hoorende menschen al sprekend in de stembuiging weten te leggen, worden door doofstommen bijgebracht door actie; vandaar dat ze onbezield praten, als ze correct probeeren te spreken, d.w.z. zich tegen-natuurlijk bedwingen om handen en lichaam in rust te houden en dat ze zich zoo merkwaardig goed uitdrukken, als ze vervallen in de schromelijk gelaakte gebarentaal.
Fnuik een doofstomme toch niet in zijn uitingen door hem wijs te maken, dat hij bewegingloos, uitsluitend door zijn spreekorganen mededeelingen behoort te doen. Laat hem zijn vingers, zijn handen, zijn armen en beenen en geheel zijn lichaam vrijelijk gebruiken voor wat hij zeggen wil, want, wat men hem ook onderrichten moge, die bewegelijkheid is en blijft ondanks alles zijn eigen, zijn echt mooie taal. Van 't oogenblik af dat hij gesticuleerde, wordt een doofstomme onderhoudend en bezield. Moeizaam en eentonig brengt een doofstomme zijn mededeeling onder woorden, en wie uitsluitend toeluistert, vergaat daarbij van ongeduld, maar, wie oog heeft voor de onwillekeurige gesticulatie tot toelichting van 't gesprokene, die krijgt een verrassend inzicht in uitbeeldende welsprekendheid. De nadruk wordt niet alleen door gesticulatie gevormd, maar al wat kenmerkend is, wordt zeer vlug en schijnbaar achteloos doch inderdaad merkwaardig juist door gebaren weergegeven. B.v. een doofstomme vertelt u zoo correct mogelijk sprekend, d.w.z. op de manier van een kind, dat reeds spellen leert nog voordat 't alle letters goed kan zeggen:
‘Ik-zag-een-vogel-op-een-tak’
dan gaat Ik vergezeld van een wijzen op zichzelf, zag gaat gepaard met een wijzen op de oogen gevolgd door een manuaal, dat de handeling als verleden doet kennen en een hoofdknik van tevredenheid, als 't den spreker blijkt, dat de toehoorder dit voldoende begrijpt; maar dan komt 't punt van de historie ‘een vogel op een tak’, en Schlegel in zijn vermaard vogelboek kan onmogelijk meer vertellen omtrent houding, kleurteekening, vorm en beweging van 't waargenomen gedierte dan een doofstomme 't u eensklaps voor oogen toovert in zijn gebarentaal. Het is dan ook voor een vogelkenner volstrekt niet moeielijk 't ongenoemde exemplaar te herkennen en dat niettegenstaande 't feit, dat doofstommen, ondanks hun juist waarnemen, volstrekt geen natuurliefhebbers zijn. Afzien van 't kenmerkende en nabootsen daarvan is hun echter van jongsaf zulk een vaste gewoonte geworden, dat ze er in vervallen zonder 't zelf te weten.
Het heugt mij o.a. dat ik eenmaal bijwoonde, hoe een doofstom kind, dat in halfduister naar een speelzolder was gegaan, daarvan terugkeerde met de mededeeling, dat er zich een beest op 't zoldertje bevond, dat weggekropen was in een stoof. Men informeerde of 't de kat of wel een rat kon geweest zijn, en 't kind, dat door 't schemerduister
| |
| |
't gedierte niet had kunnen zien, maar 't klaarblijkelijk had betast, bootste met zijn vingers gevederte na en beweerde zeer beslist ‘kat, neen - vogel’. Een bezoekster die 't manuaal van 't kind niet had opgemerkt, opperde de veronderstelling, of 't ongenoemde dier ook een vleermuis kon wezen en begon met eenigen ophef dit schrikbeeld uit te werken. De huisvrouw nam blijkbaar geen genoegen met deze gissingen en vroeg kortaf aan 't doofstomme kind: ‘hoe doet vogel op zolder?’ En tot eenig antwoord bootste 't kind de beweging na van 't wegschuilend angstig gedierte, met zulk een karaktervolle eigendommelijkheid, dat er voor niemand eenige twijfel meer bestond, of 't dier was een duif, en dit bleek ook werkelijk 't geval te wezen.
Meen echter niet, dat 't juist een beweging wezen moet, die aldus door een doofstomme wordt uitgebeeld, want, als in 't hierboven genoemde voorbeeld eens niet de vogel maar de tak de aandacht had getrokken, dan zou 't woord vogel slechts terloops van een beweging van vleugelkleppen zijn vergezeld gegaan, en enkele snelle onnaspeurlijke, maar zeer veelzeggende manipulaties zouden u hebben aangetoond de wijze van vertakking en uitbotting, de omschorsing en buigzaamheid en 't stadium van ontluiken of verdorren van 't loof, benevens of de tak hoog of laag, aan een boom of aan een struik groeide. Hoeveel woorden zou een gewoon mensch wel behoeven, om dit alles mee te deelen; en toch verneemt ge 't alles in 't korte oogenblik, waarop een doofstomme een woord van drie letters uitspreekt.
Iemand die aan de spreekwijze van doofstommen gewend is, kent de waarde van hun mimiek en verdeelt zijn aandacht tusschen 't gesproken woord en de gesticuleerende mededeeling. Deze onuitroeibare hebbelijkheid van doofstommen wordt door 't mondeling spreken, hoewel dit in principe tegen gebarentaal is gekant, veel eer bevorderd dan tegengegaan. Zelfs de enkele doofstommen die waarlijk makkelijk spreken, blijven gebarentaal bezigen, als ze in vuur geraken. Woorden kunnen hun onvoldoende toeschijnen, doch gesticulaties drukken terstond alles uit, waarvoor hun spreektaal ontoereikend is. Bij doofstommen die 't vingeralphabet bezigen, is de gebarentaal daarentegen minder noodzakelijk, eerstens wijl vingerspraak vlug gaat, vlugger althans dan klankvoortbrenging voor een doofstomme doenlijk is, en ten tweede omdat steeds één hand noodig is om de letterbewegingen te maken. Toch is gebarentaal geenszins in onbruik bij op de vingers sprekende doofstommen. De hand die ze vrij hebben, geeft steeds getrouw alle werking weer van de werkwoorden, die ze bezigen en den tijd waarin die werking geschiedt, benevens de voorzetsels en omschrijvingswoorden en den nadruk. Slechts als ze zich overhaasten of buitengewoon duidelijk een of ander willen weergeven, onderbreken deze doofstommen hun vingerspraak en stellen dan ook met geheel hun lichaam voor, wat ze verzuimen onder woorden te brengen.
Als 't spreken op de vingers vlug gaat en goed begrepen wordt,
| |
| |
zijn de gesticulaties van de vrije hand dikwijls niet meer dan een nauw merkbare trilling of samentrekking, maar inactief is de vrije hand nimmer, en 't is niet uit te maken, welke hand de sprekende is, de lettervormende of de oplettende en toelichtende.
Van één soort gesticulaties zijn de doofstommen, die op de vingers spreken, ontslagen, n.l. van de bewegingen die ten doel hebben hun eigen onvolledige uitspraak te verhelpen. Indien een doofstomme, die op de vingers spreekt, reden heeft om te vermoeden, dat hij een letterbeweging onnauwkeurig heeft gemaakt, zoodat zijn toeschouwer-toehoorder die niet juist kon onderscheiden, dan herhaalt hij 't woord, dat niet goed werd afgelezen. Bij vingerspraak zijn spelfouten mogelijk, maar de lettervorming is feilloos. Een sprekenden doofstomme overkomt 't echter onophoudelijk, dat hij letters veronachtzaamt, en ten einde dit te verhelpen is 't zijn gewoonte door eenig manuaal dergelijke onvolkomen letters te voltooien. Doorgaans zijn deze manualen de nabootsing der bewegingen, die indertijd zijn onderwijzers bezigden tot correctie van fouten in de uitspraak. Voor personen die zich rekenschap geven van klankvorming, is deze manier zeer begrijpelijk en ook aardig, omdat ze een weerspiegeling vormt van 't eerste spreekonderwijs aan doofstommen; maar ik heb ook nog wel eens een manier van eigen vinding zien gebruiken, om onduidelijke letters te doen verstaan, die, hoewel veel omslachtiger, toch ook eigenaardig is en die 't groote voordeel heeft, dat de gevolgtrekking welke letter er werd bedoeld, door ieder kan worden gemaakt. In dit geval wordt de letter aangewezen in een ander woord op deze wijze. Terwijl een doofstomme spreekt en zichzelf bewust is, welke letters hem moeite kosten, ziet hij rond naar voorwerpsnamen, waarin die letters 't begin vormen en wijst die met den vinger aan, terwijl hij den aanvang van die benaming met een poging tot nadruk uitspreekt. De g, ch en k, de s en z, de m en n, de v en f zijn niet altijd duidelijk te onderscheiden, dus zal een doofstomme, die ‘gast’
zegt, met zijn handen den vorm van een staande kast uitbeelden, of op een koek wijzen; heeft hij echter een toehoorder die hem gemakkelijk begrijpt, dan laat hij de g van ‘kast’ vergezeld gaan van een handomdraai, die verscherping van klank aanduidt. De zuiverheid van uitspraak die in de stemorganen ontbreekt, wordt aldus in gebarentaal weer gevonden. De S en Z worden voor ingewijden toegelicht door een zeer zichtbaar opeenzetten der tanden, met of zonder 't handgebaar voor versterking, dat in dit geval door vastklemmen der vingers wordt aangegeven; bij de n wijst een doofstomme op zijn neus of sluit een van zijn neusvleugels, en bij de m maakt hij even een gelijkmatige handbeweging die verlenging beteekent; ook wordt door 't opsteken van twee of drie vingers een n of m toegelicht; ook dienen hiervoor een twee- of drietal tikjes; bij de v en de f herdenkt de doofstomme zijn eerste spreeklessen, waarbij men hem o.a. liet blazen tegen een
| |
| |
stukje papier, en hij maakt 't gebaar van te blazen tegen zijn vingertoppen; uit 't aanhouden van dit blazen, of uit 't aantal vingers dat hij hiertoe bezigt, is af te leiden, of de letter hard of zacht wordt uitgesproken. Moet een a lang worden aangehouden, dan wijst een doofstomme op zijn keel en bootst met zijn vingers een trilling na; een lange o daarentegen, gaat vergezeld van een reeks met den vinger in de lucht getrokken cirkeltjes. En tegenover personen die voor dit alles niet vatbaar zijn, behoudt een doofstomme nog altijd 't laatste redmiddel van de letters of woorden, die men niet begrijpt, in schrijfteekens op zijn hand weer te geven.
Doofstommen houden veel van langaangehouden letters, niet alleen omdat overgaan tot een andere lettervorming altijd min of meer moeite vergt, maar ook omdat 't lang aanhouden van één klank de trilling bestendigt, die voor hen geluid representeert, en dus schenkt 't voortrollen van een r hun bepaald een genoegen. De r is een buitengewoon geliefde letter en alle mogelijke zeggingskracht wordt daaraan besteed. Hoewel de doofstommen de r beter uitspreken dan eenige andere letter, wordt de klank niet alleen te pas of te onpas gaarne door ze verlengd, maar ze laten die ook vaak vergezeld gaan van 't zelfde gebaar, waarmee ze ‘rijden’ aanduiden. 't Rollen van een rijtuig en de r-klank schijnen dus ook voor hun waarnemingsvermogen eenige overeenkomst te hebben evenals voor jonge hoorende kinderen. Opmerkelijk is 't, dat doofstommen 't verlengen van een klank ook prettig vinden, als ze den klank zelf niet maken, en dat, waar ze b.v. een a of een o lang moeten uitspreken, ze 't manuaal daarvoor veel langer doen voortduren dan tot juist begrip noodig is. Met onverholen schik vervolgen ze de vingerbeweging, die den klank vervangt, terwijl ze zwijgen en dus zelf niets vernemen kunnen; zouden ze in den waan verkeeren, dat 't geluidgebaar werkelijk gerucht veroorzaakt, of verwarren zich in hun begrip 't zien en 't voelen van klank?
Dat is 't schoone in Helen Keller's opvoeding, dat ze geleerd heeft zich rekenschap te geven van haar doen en laten en zich niet door valsche schaamte laat weerhouden haar ervaringen mee te deelen, terwijl ze toch niet door ijdelheid gedreven wordt bij 't verstrekken van inlichtingen. Indien men een doofstomme vraagt, waarom hij zus of zoo handelt, dan bekomt men immer een onwillig of onvoldoend antwoord. 't Heet dan, dat ze zóó doen, omdat 't zoo ‘behoort’, of omdat ze ‘doofstom’ zijn, of omdat ze 't zoo ‘geleerd’ hebben, of omdat 't ‘duidelijk’ is; en al deze redenen zijn zeer zeker zeer geldig, maar de ware reden zetelt toch dieper, die staat wel in nauw verband met al de ‘omdats’, maar is er niet de oorzaak van.
Helen Keller weet zich op 't standpunt te stellen van den persoon, die haar ondervraagt; ze begrijpt, dat een hoorend en een ziend mensch tegenover een doofstom of blind geborene net zoowel raadselachtigheden waarneemt, als een doofstomme of een blinde ontmoet bij welgeschapen menschen.
| |
| |
Wat behelst hooren? Wat sluit niet hooren in?
Wat omvat zien? Hoe is nooit zien?
't Voorstellingsvermogen, zoowel van bevoorrechte als van misdeelde personen, blijkt ontoereikend, en zelfs Helen Keller vermag niet ons alles te verklaren, al licht ze ons in over zeer veel wetenswaardigs.
Helen Keller die door haar blindheid geen opmerkingen door afzien had kunnen maken, mist tevens de levendige gebarentaal, die doofstommen ten dienste staat. Zij had haar handen noodig voor behoedzaam betasten en voor 't gebruik van 't vingeralphabet; maar waar dientengevolge zoowel 't in zich opnemen als 't zich uiten langzamer, bedachtzamer en gelijkmatiger plaats vond, stonden haar ook weer eigenschappen ten dienste, die een normaal mensch volstrekt niet kent en die een doofstomme niet gebruikt. Helen Keller's tastzin werd veel scherper dan die bij een hoorenden blinde pleegt te zijn, wijl gevoel en reuk haar eenigste waarnemingsorganen vormen; en doordat deze zintuigen noch door gehoor, noch door gezicht belemmerde afleiding ondervonden, concentreerde Helens aandacht zich bij voorkeur op al 't geen door gevoel viel waar te nemen. Haar vingertoppen moesten niet alleen Braille-schrift en hoogdruk ontcijferen, ze moesten ook de stemming en 't karakter der haar omringende personen aflezen van hun gelaatstrekken en van keel en lippen 't gesproken woord, dat vervluchtigen ging in de lucht, opvangen. Waar zulke oefeningen dringend noodzakelijk zijn, is 't waarschijnlijk geen wonder, dat Helen met haar hand tegen een piano niet den muziek-klank maar den muziek-stijl van verschillende componisten waarneemt en onderscheidt. Bij een ontwikkeling van tastzin als Helen Keller heeft bereikt, acht ik 't geenszins onmogelijk, dat ze nog eens een langzaam duidelijk gesprek door de telefoon zou kunnen volgen, mits men aan dit verkeersmiddel een verbetering tot verscherping van accent wist aan te brengen. Men vergete niet, dat Helen Keller zoowel haar gezicht als haar gehoor in haar handen met zich draagt.
In Helen Keller's boek komt een afbeelding voor van Helen met de hand op miss Sullivan's gelaat, zooals dit hare gewoonte is, wanneer ze een gesprek van den mond wil volgen. We zien daaruit, hoe de houding der vingers ook volkomen al wat er aan beweging op 't gelaat van een langzaam en correct sprekend mensch kan worden waargenomen, beheerscht. Één vinger op de keel, één voor de lippen, één bij de neusvleugels: daardoor zijn alle klanken waarneembaar; de vierde vinger boven 't wangbeen naast 't oog en de vijfde naar willekeur bij den slaap van 't hoofd of bij 't oor merken de uitdrukking op, waarmede die klanken woorden en die woorden een zin vormen. Tot verscherping van waarneming rest Helen Keller nu nog: aandrukken van de handpalm tegen de wang van den spreker en 't gebruik van 't tweede vingerlid, waardoor ze niet vijf maar elf punten van herkenning bekomt. De handen van Helen Keller zijn niet alleen uiterst gevoelig, maar ook ongetwijfeld zeer lenig; ze kan de vingers wijd uitspreiden en ombuigen, zooals bewoners
| |
| |
uit tropische gewesten gewoon zijn dit te doen. Indien men maar eens oplet, hoe een baboe een kind rijst voert, zal men ontwaren, tot welk een veelzijdige werking een menschenhand zich leent, en dat een stramme hand als een lichaamsgebrek moet worden beschouwd.
Bij voortdurende oefening en gestadige volharding laat 't zich inderdaad heel wel begrijpen, dat Helen Keller op deze wijze van de lippen leerde lezen en zelf tot spreken geraakte, al zal gewis niemand er zich over verwonderen, dat deze kunst haar zeer veel moeite kostte en dat haar afvoelen en spreken nog immer veel te wenschen overlaat.
Helen Keller heeft van jongsaf zoowel bij haar vingerspraak als bij haar spreekoefeningen zich onderricht op de persoon van miss Sullivan; dit tweetal is door jarenlangen omgang vereend met een innigheid, zooals die nergens ter wereld tusschen twee personen is weer te vinden! Er is geen grens meer te trekken tusschen 't geen Helen Keller op den tast waarneemt, als ze zich met miss Sullivan onderhoudt en 't geen deze haar als 't ware in de hand geeft. De minste beweging van miss Sullivan zegt iets tot Helen, want de aandacht van de doove en blinde is, waar ze zich ook bevindt, 't eerst en 't meest op hare onderwijzeres gevestigd. Er zijn verscheiden personen, die zich met Helen Keller kunnen onderhouden, maar er is niemand, die zóó makkelijk met haar van gedachten wisselt als miss Sullivan. Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig, heet 't in 't gewone leven van gewone welgeschapen menschen, maar ook van de doove en blinde Helen Keller kan met recht getuigd worden, dat zij aan een half woord genoeg heeft, mits miss Sullivan 't zegt; want ieder ander dient langzaam en zorgvuldig met haar te spreken; vandaar dat miss Sullivan doorgaans dienst doet als vertolkster bij de gesprekken, die Helen Keller voert.
Men mag voor zeker aannemen, dat de persoon die beproeft mondeling met Helen Keller te spreken, zoo wel in haar moedertaal als in Fransch en Duitsch, zijn woordenkeus en zijn uitspraak in overeenstemming brengt met haar gebrekkige en abnormale wijze van waarneming, en evenzoo dat Helen Keller's uitspraak niet getoetst kan worden aan de buigzame snelheid van eenige gewone spreekwijze. President Roosevelt beproefde met Helen te spreken, en inderdaad bleek hij ineens verstaanbaar bij betasting; er moet evenwel erkend worden, dat de president van Amerika met zijn breeden bewegelijken mond, kort geschoren knevel en grove trekken een voorkomen heeft, dat zich uitstekend leent voor een dergelijke proefneming, en er zijn ongetwijfeld meer menschen, die zich op deze eigenschappen kunnen beroemen. Doch ik verwijs nogmaals naar 't portret van Helen Keller en miss Sullivan, dat ik zooeven heb aangehaald, en nadat ik opmerkzaam heb gemaakt op de houding van Helens hand, vestig ik uw aandacht op den blik vol intelligentie en oplettendheid, waarmede miss Sullivan al sprekend hare leerling aanziet. De vluchtigste weifeling van Helen over 't geen zij, al voelend, poogt te vernemen, zal oogen- | |
| |
blikkelijk door miss Sullivan bespeurd, voorkomen en verholpen worden. Om zóó te verstaan als Helen Keller 't vermag, moet men ook zóó verstaanbaar wezen als miss Sullivan dit voor haar leerling pleegt te zijn.
Tengevolge van haar voortdurend bedacht zijn op 't waarnemen door voeling, is 't te verklaren, dat Helen Keller gewaar wordt, wat ziende doofstommen onopgemerkt laten. De geluidsleer deed ons vernemen, dat 't ontstaan van eenig geluid geluidstrillingen veroorzaakt en dat deze lucht-rimpelingen voor 't gehoor waarneembaar zijn als gerucht. Indien 't gehoor evenwel ontbreekt, doen die geluidstrillingen zich echter bemerken op een andere wijze, en indien de geluidsoorzaak niet te ver verwijderd is, planten de trillingen zich voort tot de huidgevoeligheid van een doofstomme. Het is evenwel belangrijk en verrassend op te merken, hoe geheel anders die trillingen inwerken, dan hoorende menschen 't zich immer op grond van eigen ervaring hebben voorgesteld.
Wat wij, hoorende menschen, een hard of schel geluid oordeelen, is voor een doofstomme onverneembaar. 't Snerpend gillen van een stoomfluit bemerkt hij volstrekt niet, noch van nabij, noch op een geringen afstand. 't Zelfde geluid dus, dat zooveel hoorenden menschen bepaald pijnlijk door 't oor snijdt, veroorzaakt dus kennelijk geen waarneembare geluidsgolvingen, en toch is 't handgebaar, dat bij vele doofstommen de i-klank vergezelt, een brengen van de handen naar 't oor, alsof 't gehoor onaangenaam werd aangedaan. Daar schelle klanken en de i-klank verwantschap vertoonen, bezitten doofstommen toch zeker eenig gevoel voor deze overeenstemming.
Afgaande op deze ervaring zou men wanen, dat zware, rollende klanken als tromgeroffel, vuurwerk, schieten en donderslag een doofstomme niet konden ontgaan; toch moet zoowel schieten en vuurwerk als gedonder wel zeer dreunend zijn, voordat een doofstomme 't bemerkt; en dat werkelijk de fijne luchttrillingen onvolkomen klankgeleiders zijn, is af te leiden uit 't feit, dat een doofstomme dergelijke geruchten spoediger waarneemt, wanneer hij zich binnenshuis dan in de open lucht bevindt. Van iemand die volkomen doof is, heet 't in de volkstaal dan ook zeer terecht, dat zulk een persoon ‘kanondoof’ is. Tromgeroffel wordt door een doofstomme minder gauw opgemerkt, indien er geslagen wordt op een hangende trommel, dan wanneer dit geschiedt op een staande of onderschraagde.
Hoorende menschen vangen een klank op en geven zich slechts rekenschap van de richting, vanwaar 't geluid tot hen doordringt, en als de geluidsvoortbrenging onderbroken wordt door muren of bekleeding, dan klinkt de klank getemperd of gewijzigd; evenwel, 't geluid is ontstaan en hun oor verneemt dat.
Bij doofstommen geschiedt dit anders. 't Is niet de klank, 't is de trilling, de voortbeweging van den klank, die ze waarnemen, en deze
| |
| |
trilling openbaart zich aan hen niet alleen door de deining der ijle luchtlagen, maar krachtiger door geleiding van den vasten bodem, waarover zij treden, en door de hechte muren die hen omgeven. Voertuigen op luchtbanden zijn, in de open lucht, onwaarneembaar voor een doofstomme. De signalen van den automobilist zijn volmaakt onhoorbaar; meestal is de klank van zijn hoorn te hoog, maar zelfs waar de toon diep is, temperen de luchtbanden, om de aanrakingspunten met den bodem, 't gerucht, dat in 't voertuig tot waarschuwing wordt gemaakt, en dezelfde luchtbanden ontnemen aan 't voertuig grootendeels zijn dreuning.
Een rijtuig op luchtbanden blijft waarneembaar door 't hoefgestamp van 't paard dat er voorgespannen is, maar voor 't beperkt waarnemingsvermogen van een doofstomme is dan ook de dreuning van 't paardengetrappel al wat hij opvangt, en meermalen is een doofstomme zelf verwonderd, dat een paard met rijtuig hem achterop rijdt, terwijl hij stellig meende enkel een paard te zullen zien passeeren. Bevindt een doofstomme zich echter binnenshuis, dan veroorzaakt de zwaarte van 't passeerend rijtuig, ook al is 't van luchtbanden voorzien, een dreuning die inwerkt op muren, vensters enz., en hij herkent zeer goed een auto of equipage.
Al naar gelang de geluidstrilling zich tot hen voortplant, leiden doofstommen af, wat de oorzaak er van kon wezen. Ze raden naar een geluid met min of meer succes. Ik heb 't bijgewoond, dat er in een aangrenzend, doch door een snijding gescheiden huis, piano werd gespeeld, ter zangbegeleiding, terwijl in beide woningen de vensters open stonden en dat een doofstomme, die de klanken van buiten af tot zich voelde komen, opkeek en in de vaste meening verkeerde dat 't regende. Toen eenige dagen later evenwel in beide huizen de vensters gesloten waren en er weer bij de buren muziek werd gemaakt, vernam de doofstomme dit evenwel ook weer zeer spoedig en informeerde ze, of er messen geslepen werden in de keuken. Ze vergiste zich in den aard van 't gerucht, maar geenszins in de richting vanwaar 't geluid thans tot haar doordrong, want de rechtbank in de keuken van ons huis grensde aan de plaats, waar de piano van onze buren zich bevond. Men moet er bij doofstommen steeds op bedacht zijn, dat geluidstrillingen waarneembaar zijn zoowel gedragen door luchtlagen als door vaste lichamen. Dientengevolge verklaart 't zich, dat Helen Keller, zich buiten bevindend gedurende een hevig onweder, vroeg of er geschoten werd in de lucht en dat ze eenige jaren later bij 't maken van haar eersten boottocht waande, dat 't onweerde, toen ze 't stampen van de machine gewaar werd onder hare voeten.
Voor hoorende menschen moet er wel een ontzettende ramp gebeuren, voordat ze den grond onder hun voeten voelen trillen; maar voor een doofstomme is trilling van grond en muren een alledaagsch verschijnsel, dat ze met genoegen waarnemen. Ik heb meermalen opgemerkt, dat een
| |
| |
doofstomme den regen niet uitsluitend bespeurt door zien en 't gevoel van afkoeling, maar wel degelijk door 't tikken der regendroppels. 't Geluid van regen is voor een doofstomme dan ook niet 't gedruisch dat wij opvangen, maar 't druppelen op den grond of tegen 't vensterglas, dat door ons, hoorenden, bij een hevige bui pas na 't ruischen vernomen wordt.
Muziek bemerkt een doofstomme verwonderlijk vlug, ook al is de klank niet forsch. Al zeer spoedig krijgt 't tempo vat op hem, en hij volgt, aanvankelijk onbewust, de maat in haar bewegingen; daarna herkent hij in de voortzetting van die cadans muziek en beweert de muziek te ‘hooren’.
Dit woord ‘hooren’, dat door doofstommen dikwijls met voorliefde gebezigd wordt om een waarneming aan te duiden, die niet door 't gezicht, reuk, smaak of gevoel geschiedt, leidt dikwijls tot verkeerde gevolgtrekkingen. De taal is evenwel gemaakt door welgeschapen menschen, en een doofstomme gebruikt een woordenkeus, die voor zijn toestand ontoereikend is.
‘Ik voel regen’ sluit in zich 't begrip van nat geregend worden. ‘Ik voel menschen om mij heen’ zou doen denken aan dicht gedrang, daarom bedient een doove zich van den geijkten term ‘ik hoor’, en kan men een blinde in een onbewaakt oogenblik hooren zeggen ‘ik zie’.
Een doofstomme hoort per se niets. Geen enkel geluid dringt tot hem door; doch indien de geluidsvoortplanting waarneembaar voor hem is - en dit is meestal 't geval - dan is 't hem wel mogelijk uit ervaring ten naastebij af te leiden, van hoedanigen aard de klank wezen moet, die langs hem strijkt. Men moet zich dus niet laten misleiden door de vaste gewoonte van doofstommen van bij den term ‘ik hoor’ een handbeweging te maken naar de oorschelp. Indien een doofstomme nadacht bij dit manuaal, zou hij inderdaad ieder lichaamsdeel met meer recht kunnen aanwijzen dan juist precies zijn oor; maar 't oor is nu eenmaal bestemd nauw verwant te zijn aan hooren, en de doofstomme bedient zich dus van een geijkten gemeenplaatsterm, indien hij bij 't woord hooren ook 't uiterlijke gehoororgaan tot den zetel maakt van al wat hij vernam door waarneming van dreuning of trilling.
Ten bewijze hiervan strekke 't volgend voorbeeld. Een doofstomme ervaart den wind door 't gevoel van snelle luchtverplaatsing, doordat hij de takken ziet bewegen en zijn kleeren voelt wapperen; deze waarnemingen zijn hem genoeg, hij komt niet op 't denkbeeld, dat wind hoorbaar is door 't loeien door 't luchtruim en 't gedruisch in 't gebladerte. Dientengevolge heeft een doofstomme voor wind enkel 't gebaar van heen en weer wuiven en geen klanknabootsing, indien men hem vraagt hoe storm doet. Indien men tijdens ruw weer met een doofstomme buiten zijnde hem de hand laat houden tegen een boom, die oogenschijnlijk onwrikbaar vaststaat, dan ervaart hij eensklaps 't stormgeweld op ongedachte wijze en beter dan 't bonzen van vensters 't hem deed
| |
| |
kennen, en na eenige oogenblikken van ontzetting en nadenken verheugt 't hem nu ook den wind te ‘hooren’. Op soortgelijke wijze liet men Helen Keller den waterval van de Niagara ‘hooren’ in haar hotel door haar de hand te laten slaan aan de vensterruiten.
Het is een zeer verkeerde gewoonte van volledig bezintuigde personen, dat ze maar niet willen begrijpen, dat een misdeeld persoon ervaringen tot zich neemt langs een ongewonen weg.
Gij en ik, wij gebruiken de vensterruiten uitsluitend om er doorheen te kijken, en wat er te hooren valt, vernemen we op den koop toe; maar als diezelfde vensterruiten nu net zoowel geluid als lichtgolven doorlaten, waarom zou een doofstomme met zijn sterk ontwikkeld gevoelszintuig er dan niet door luisteren? Een doofstomme moet zich gewennen de vensterruit te gebruiken, en zijn waarnemingen zullen zich uitbreiden. Ik herinner me, dat ik met een doofstomme stond uit te kijken naar de zwiepende boomen tijdens een storm. Mijn woonplaats was toen nog een stadje ongeveer twee uur van zee gelegen, doch de wind stond op de kust en 't ‘aangaan’ van de zee was duidelijk hoorbaar boven 't stormgeweld uit. Ik liet de doofstomme haar hand houden tegen de vensterruiten; aanvankelijk voelde ze niets dan de windstooten, die geheel 't venster deden bewegen en 't mishaagde haar, dat ik haar een bewegelijkheid liet voelen, die ze kon zien; maar ik vertelde haar, dat er nog een geluid in 't glas trilde en dat ze daar eens op moest letten. Met geheel de hand tegen 't venster gedrukt, bleef ze eenige oogenblikken aandachtig toeluisteren. 't Duurde niet lang, of ze voelde die tweede geluidsgolving, maar ze kon niet terstond begrijpen, waardoor die ontstond, wind was 't niet, regen was 't niet, toen meende ze 't te raden. ‘'t Was rijden, ver, ver,’ doch vernemend dat deze veronderstelling verkeerd was, voelde ze nog weer eens en herkende eindelijk 't gelijkmatig dreunen en 't was haar een blijde verrassing, dat ze de zee ‘hooren’ kon op zoo grooten afstand. Het is opmerkelijk, hoe juist een doofstomme geluiden waarneemt door vensterglas. Gewoonlijk geeft golfgeklots op 't strand bij mooi weer een doofstomme de gewaarwording van den klank ‘b(e) b(e)’, ‘b(é) l(e)’ of ‘b(e) d(e)’; maar 't golfgedreun op dien stormdag werd ondanks den grooten afstand aanvankelijk
gehouden voor 't dreunend rollen van een voertuig, d.w.z. 't klonk, op den tast, luider. Een doofstomme die bij toeval met haar hand tegen 't venster stond, toen een rivierboot op een kwartier afstand begon te fluiten, kon dit geluid niet verklaren, maar om te weten wat 't was, vroeg ze: ‘Wat doet M-oe, M-oe, M-oe?’ en bootste 't geluid van de zware stoomfluit volkomen na.
Over 't algemeen houden doofstommen niet veel van de zee, en ze zijn vrij eenstemmig in de klacht, dat de zee zoo ‘druk’ is. 't Aanhoudend gedreun der golven op 't strand hindert ze. Hoorende menschen sluiten 't oor voor veel geluiden om zich heen en vooral voor gelijkmatig gerucht; maar een doofstomme wiens aandacht steeds op elke
| |
| |
voeling strak gevestigd is, kan dat ‘altijd, altijd, hooren van zee’, niet lang achtereen verdragen; 't maakt hem onrustig, prikkelbaar en vermoeid in 't hoofd. Ja, ik heb zelfs eens een doofstomme hooren beweren, dat hij er altijd moede van werd - ‘in zijn ooren’. Men moet dergelijke beweringen niet woordelijk gelooven, al twijfelt men niet aan de waarheid, die er aan ten grondslag ligt. Behalve 't gebruik van 't woord ‘hooren’ hebben de doofstommen nog een manier, die menigmaal doet vermoeden, dat ze toch wel waarnemen door 't gehoor, n.l. de vaste gewoonte, om al wat gerucht maakt bij hun oor te brengen. Hiervoor bestaan echter onderscheiden redenen. Een deel der doofstommen is niet doofstom geboren, ook zijn er onder de zoogen. doofstommen enkelen, die onder gunstige omstandigheden nog wel eens een enkelen klank kunnen opvangen, omdat ze nog niet volslagen doof zijn. Bij deze beide categorieën geschiedt de beweging van 't brengen van een geluid-veroorzakend voorwerp bij 't oor half uit herinnering aan den tijd, dat ze zoodoende nog wel eens iets vernamen, half uit verwachting dat ze werkelijk nog eens iets inderdaad hooren zullen. Voorts geschiedt 't uit lust tot navolging: hoorende menschen zijn iedereen, en wat men doet, bootst een doofstomme na. De blinde Helen Keller paste, voor een spiegel staande, den hoed op van miss Sullivan, niet omdat ze zich in den aanblik kon verlustigen, maar alleen omdat ze gemerkt had, dat iemand altijd zijn hoed opzette voor een spiegel en dan zoo en zoo deed met zijn hoofd. Doch ten slotte, en dit is wat velen 't alleronbegrijpelijkst voorkomt, brengt een doofstom-geborene inderdaad geruchtmakende voorwerpen bij voorkeur bij zijn oor, en geeft dan dikwijls eenige blijken van geluidswaarneming. De personen die dit evenwel zien gebeuren, kijken echter niet goed toe en geven zich althans geen rekenschap van 't geen ze voor oogen
hebben. De doofstomme brengt geen geruchtmakende dingen bij zijn gehoorbuis, hij brengt ze bij den slaap van zijn hoofd, of bij zijn hals om 't gerucht op die gevoelige en onbekleede plekken beter waar te nemen. Als men een doofstom kind een horloge geeft om mede te spelen, zal het 't tikken van 't uurwerk voelen, indien het 't horloge in zijn handpalm drukt; maar dit bevredigt hem niet, het wil al spoedig dat tikken duidelijker waarnemen, en 't is merkwaardig gade te slaan, hoe het de plaatsen opzoekt waar zijn lichaamsbouw hem in staat stelt tot duidelijker waarneming. Zijn slapen, zijn hals, den oksel, de buiging van zijn arm, zijn polsen, zijn borst, de kniebuiging, zijn voetzolen, kortom van top tot teen wordt 't horloge aangelegd en 't tikken ervan waargenomen, en als ge waant, dat er geen enkel plekje onbeproefd is gebleven, dan kunt ge nog ervaren, dat de doofstomme uw horloge aan zijn mond brengt en met 't puntje van zijn tong 't genot smaakt van te hooren.
Hoorende menschen kunnen deze proefneming slechts ten deele toepassen. 't Geluid van 't tikken zou 't voelen van 't tikken te zeer
| |
| |
overstemmen, indien ze een horloge bij hun oor of hun mond of hun keel brachten; maar indien ze een horloge in hun armbuiging leggen en den benedenarm naar boven brengen, zonder dien al te stijf er tegen aan te drukken, dan zullen ze voelen, wat een doofstomme hoort, en ze zullen dan tevens ervaren, hoe 't overdekken (insluiten) van 't horloge de waarneming van 't geluid vergemakkelijkt en hoe er zelfs voor een doofstomme harde en zachte geluiden kunnen bestaan. Men moet echter niet wanen, dat men 't tikken van 't horloge zoo spoedig gewaar wordt, als men dit door een doofstomme ziet gebeuren, er is wel degelijk geduld en zeer stipte aandacht toe noodig. Ook deze kunst moet door oefening worden verkregen.
In 't boek van Helen Keller ontmoet men telkens opmerkingen en beschrijvingen over allerlei, dat slechts uitsluitend door aanschouwing waarneembaar is; ook hiervoor zijn wel eenige verklaringen te vinden. Negentig op honderd van die termen gebruikt Helen Keller ongetwijfeld, omdat ze haar aldus werden voorgepraat en ze dus zeker weet geen onjuistheden te zeggen, als ze deze terminologie gemakshalve overneemt; buitendien is 't een voorliefde voor 't bezigen van ‘mooie woorden’ en ‘deftig doen’, een soort onschuldige ijdelheid, waaraan meer bevoorrechte menschen zich ook wel eens schuldig maken. We oordeelen allen wel eens ‘als een blinde over de kleuren’, zooals 't heet. De quaestie, of een blinde kleuren door gevoel zou kunnen waarnemen en onderscheiden, is dikwijls geopperd en vindt nog steeds zoowel voorstanders als bestrijders. Men stelle zijn verwachtingen in dit opzicht niet te hoog. Voor zoover een kleurstof of kleurigheid van invloed is op 't aanvoelen van eenig voorwerp, is 't natuurlijk voor een blinde zeer goed mogelijk verschil van kleur door betasting waar te nemen. Een blinde die de kleurteekening in een Deventer tapijt kan volgen, is echter niet in staat een kleurenpatroon te ontwaren, dat gedrukt is op katoen; de blinde die de kleuren heeft leeren onderscheiden door voeling van de verven, waaruit hij een handwerk samenstelt, weet niet hoedanig de tint is van de bloem, die ge hem betasten laat, en omgekeerd zou een blinde die zich geoefend had op gebloemte, weer onwetend zijn omtrent de schakeering van handwerkbenoodigdheden. Ook is 't mogelijk, dat kleurstoffen reuk-eigenaardigheden bezitten, die wij, ziende menschen, niet opmerken, maar die een blinde van dienst zijn tot 't maken van onderscheid. Net zoo min echter als 't waarnemen van muziek en 't bezit van maatgevoel een doofstomme mogelijk maken hooger muziekgenot te smaken, net zoomin kan 't, door voeling, onderscheiden van enkele kleuren aan een
blinde een juiste voorstelling van kleurschakeering en lichteffect schenken. Het opwekken en 't ontwikkelen van 't gevoels-zintuig bij doofstommen en blinden kan slechts dan een zegen worden, als 't dient om hun natuurlijke misdeeldheid te verminderen; 't leidt echter onverbiddelijk tot teleurstelling over lichamelijke minderwaardigheid, als men 't poogt op te voeren tot zinledige kunstbetooningen.
| |
| |
Ondanks dit alles vergete men echter niet, dat een blinde, ook al ziet hij 't daglicht volstrekt niet, toch zeer gevoelig blijft voor 't verschil van licht en duister, en dat verscherping van licht, zooals b.v. zonneschijn op een sneeuwvlak, wel degelijk waarneembaar voor hem is.
Voorts is er een tijdperk geweest in 't leven van iederen blinde, waarin hij een korter of langer poos min of meer heeft kunnen zien, en 't is niet uit te maken, van hoeveel invloed dergelijke vage herinneringen omtrent licht, kleuren en vormen geweest zijn op 't in later jaren zoo sterk ontwikkeld voorstellingsvermogen van blinden. Als een kind in den aanvang van 't welbewust gebruik maken zijner zintuigen verkeert, is de werkzaamheid van die zintuigen nog niet geordend; 't hooren van een geluid wekt den indruk van 't zien eener kleur, 't aanschouwen van een kleur brengt hem een smaak in den mond, ruiken en proeven zijn zóó nauw verbonden, dat reuk en smaak zich telkens verwarren enz. enz. Wordt een kind nu blind tijdens deze periode van onvolkomen hersenwerking, dan zou 't kunnen gebeuren, dat zijn onvoltooide ontwikkeling, in stede van bezwaar op te leveren, hem juist te hulp komt in zijn gebrekkigheid. Wie geen kleuren meer ziet, maar toch den indruk van een kleur voor zijn geest heeft bij 't hooren van enkele geluiden of 't citeeren van zekere woorden, behoudt dien indruk eenigermate op 't gehoor af, en wat bij gewone kinderen te loor gaat, omdat ze leeren zien, blijft bestendigd voor den ongelukkige, die nimmer in dit leven iets aanschouwen zal. Ook reuk en smaak kunnen voor zijn geestesoog landschappen, omgevingen, personen, kleuren en licht tooveren, waarvan hij anders niet meer weten zou, hoe ze er uitzagen.
In 't algemeen neemt men aan, dat de herinnering van een mensch niet veel verder teruggaat dan tot indrukken, ontvangen in zijn derde levensjaar. Al de verhalen die kinderen kunnen opdisschen van wat ze van vroeger meenen te weten, hebben grootendeels hun oorsprong in de levendige verbeelding van 't babbelzieke, blufgrage jonge volk, dat van een droom een werkelijkheid en van een verhaal een zelfdoorleefd voorval maakt. Maar behoudens alle terughoudendheid op 't punt van geloofwaardigheid omtrent scherpte van geheugen, kan men toch somtijds geheel ongezocht van betrouwbare personen en onder omstandigheden die allen argwaan te niet doen, de ervaring verwerven, dat 't geheugen af en toe wel degelijk herinneringen bewaart van veel vroeger ontvangen indrukken en 't gezichtsvermogen 't zintuig is, dat zich 't eerst en 't volkomenst ontwikkelt. Mij zijn twee voorbeelden bekend, die ik durf vertrouwen, hoe ongeloofelijk ze ook schijnen mogen, van personen die herinnering behouden hebben uit hun zoogenaamd ‘dom verljaar’ en deze beide herinneringen betroffen beide 't zien van licht. 't Eene kind behield den indruk van de door kunstlicht stralende kerkruimte bij zijn doop, en 't andere herinnerde zich steeds 't aanschouwen van een helderen sterrenhemel bij een nachtelijke bootreis.
| |
| |
Toevalligerwijze werd de kinderaandacht van deze beide personen, die elkaar volkomen onbekend zijn, door dezelfde aanleiding opgewekt, en hun verhalen zijn dan ook volkomen eensluidend: iets werd van hun aangezicht weggenomen, en ze voelden scherpe koude in 't gelaat en opziende, terwijl ze ruggelings lagen, zagen ze boven hun hoofd de lichtjes van een kerkkroon en de sterren van 't firmament.
Het was eveneens bij beide kinderen eerst toen ze, vrij groot zijnde, werkelijk een avondkerkdienst en een sterrenhemel aanschouwden, dat de herinnering aan dezen eersten aanblik zich ook terstond zoozeer verlevendigde, dat ze erover spraken. Geen van 't tweetal vond in haren kring geloof, hoewel er toegestemd moest worden, dat door een toevalligen samenloop van omstandigheden de jeugdige kerkgangster werkelijk in tegenstelling met de andere kinderen uit 't gezin des avonds was gedoopt geworden.
Aan de reis van de kleine sterrenkijkster waren zeer droevige herinneringen verbonden, die men voor 't kind verborgen wilde houden en waarvan de bijzonderheden alleen aan hare moeder waren bekend. 't Feit van die reis was dus nimmer met 't kind besproken, en 't was met ware ontzetting, dat men 't kleine meisje, dat opgetogen van een speelavondje thuiskwam, eensklaps de gebeurtenis hoorde releveeren, die men immer zoo zorgvuldig verzwegen hield. Een streng ingesteld onderzoek bewees echter, dat niemand met 't kind over die reis had gesproken en dat al wat ze wist, of meende te weten, bestond in den aanblik op 't sterrenrijk firmament. Dit kind was echter nog zóó jong en de sterren zijn zulke kleine lichtpunten, dat er waarlijk alle reden bestond, ongeloof te blijven koesteren aan haar beweren, en ik moet bekennen: ik hechtte er niet eerder eenig gewicht aan, dan toen me onlangs eenigszins spottend 't verhaal werd gedaan van de jonge dame, die volhield, dat ze zich haar eigen doopplechtigheid herinnerde. De sterke overeenkomst in beide verhalen bevestigt 't geloofwaardige ervan. Beide kinderen zijn door een plotselingen overgang van warmte tot koude eensklaps helder wakker geworden uit den dommel, waarin ze zich bevonden, en waarin ze overeenkomstig hun leeftijd ook geestelijk behoorden te verkeeren. Ze hebben voor enkele oogenblikken prematuur indrukken gekregen van onbehaaglijke afkoeling en van hun nederliggen met 't aangezicht naar den lichtglans, dien ze voor oogen hadden, die aanblik is hun bijgebleven. Het is inderdaad zeer weinig, wat ze te vertellen weten; te jong om te denken, te klein om nieuwsgierig te zijn, te dom om angst of bewondering te ervaren, zijn ze zich alleen bewust geworden van de reden tot ontwaken - ongekende koude, hun eigen houding en den lichtglans; maar toch is dat weinige al zeer correct waargenomen. Zoodra de kinderen later met oordeel des onderscheids een verlichte kerk en een sterrenhemel aanschouwden, herkenden ze
't terstond voor 't geen ze eenmaal zoo duidelijk voor oogen hadden gehad. Indien
| |
| |
bij ziende kinderen, wier aanschouwings-indrukken zich in 't oneindige afwisselen, zoodat de een den ander verdringt, onder sommige omstandigheden 't gezichts-geheugen zoo sterk blijkt te zijn, hoeveel krachtiger moet dit vermogen dan niet werken, wanneer een kind, al is 't ook nog zeer jong, van zijn gezicht wordt beroofd. Het is geenszins onmogelijk, dat een kind eenige weerspiegeling van wat 't heeft kunnen aanschouwen in zijn eerste levensmaanden in zijn geest bewaart en gelijk een ziend kind bij 't rijpen van zijn begrip ontdekt wat hij eenmaal zag, evenzoo komt een blinde tot herkenning van 't eens geziene door de duidelijke beschrijving, die hij later verneemt of leest. Helen Keller had geen enkel gezichtsgebrek, en ze werd plotseling blind na een ziekte, toen ze reeds anderhalf jaar oud was geworden. De kleine dreumes had toen haar oogen reeds den kost gegeven, en die onbewust ontvangen indrukken waren niet meer weg te nemen.
Een blind Fransch meisje, Bertha de Calonne, dat, naar ik meen, op ongeveer zes-jarigen leeftijd blind werd, na reeds geruimen tijd zwak van gezicht te zijn geweest, maakte, volwassen zijnde, 't volgend gedicht over haar droeven toestand:
Quand le sommeil béni me ramène le rêve,
Ce que mes yeux ont vu jadis, je le revois,
Lorsque la nuit se fait, c'est mon jour qui se lève,
Et c'est mon tour de vivre alors comme autrefois.
Au lointain du passé le présent qui se mèle
Laisse dans ma pensée une confusion:
C'est une double vie, étrangement réelle,
C'est une régulière et chère vision.
Êtres mal définis, choses que je devine,
Tout cesse d'être vague et vient se dévoiler;
C'est la lumière! C'est la nature divine,
Ce sont les traits chéris que je pense contempler.
Et quand je me réveille encor' toute ravie,
Et que je me retrouve en mon obscurité,
Je doute et je confonds le rève avec la vie,
Mon cauchemar commence à la réalité. -
In hoofdzaak is al wat Bertha de Calonne hier zoo eenvoudig en treffend meedeelt, volkomen van toepassing op alle blinden; maar zeer zeker denken we bij de beschrijving dezer gewaarwordingen aan Helen Keller. Ook deze blinde kan getuigen: ‘Ce que mes yeux ont vu jadis, je le revois’; doch 't zijn voor haar geen droomerijen, 't is wel degelijk de zegenrijke werkelijkheid van miss Sullivan's
| |
| |
invloed, die deze blinde voor 't geestesoog heeft getooverd, al wat haar was ontgaan.
Er moet hier gewezen worden op nog een opmerkelijkheid, die Helen Keller's ontwikkeling ten goede is gekomen en die, hoewel wonderdadig van effect, toch geheel natuurlijk van oorsprong en gevolg mag worden geacht. Eerst breng ik echter nog even onder de aandacht, dat een kind, dat gezond van lijf en leden en in 't volle bezit van al zijn zintuigen ter wereld komt, een veel beter toegerust wezen is in wat zijn lichamelijke en intellectueele aanleg betreft, dan 't beklagenswaardige schepsel, dat vóór zijn geboorte den nadeeligen invloed onderging, waardoor 't doofstom werd, en 't klierachtige stumpertje, dat tengevolge van armoede, ontucht en verwaarloozing tot blind worden is voorbestemd.
Toen Helen Keller doof werd en dientengevolge ook met stomheid geslagen werd, was ze ternauwernood met praten begonnen, en 't eenige woord, dat ze met vol bewustzijn duidelijk uiten kon, was ‘water’. Ondanks haar doofstomheid bleef ze deze klanken uitspreken, die langen tijd 't hoogte-punt van haar ontwikkeling uitmaakten, en die ook 't aanknoopingspunt zouden vormen voor haar latere ontwikkeling. Schijnbaar is er geen verband tusschen dat eerstgestamelde woord en later 't begrip, dat de vingerspelling, die miss Sullivan haar wilde onderwijzen, de benaming van 't vocht uit de pomp beteekende. Inderdaad bestaat er echter een nauw samentreffen in deze vereeniging van denkbeelden.
Water had indertijd indruk gemaakt op den kinderlijken geest, meer en beter dan iets anders wat Helen Keller nog in haar jeugdig leven had leeren kennen, dientengevolge was 't niet alleen haar eerste verstaanbare woord, maar ook 't woord dat ze met oordeel des onderscheids wist te bezigen. Onder blindheid, doofheid en sprakeloosheid door, bleef water voor haar iets dat uitzondering maakte op alle andere dingen, die ze op den tast moest leeren kennen, en ze bleef met voorliefde dien naam bezigen, schoon ze er gemakkelijk een gebaar voor had kunnen vinden. Water was evenwel niet drinken, water was niet wasschen, water was niet vloeien, water was niet pompen, water was niet vocht in een kan of in een beker. Water was water, dat bleef kleine Helen halsstarrig en eigenzinnig volhouden, hoewel ze hare opvatting niet onder woorden kon brengen en ze waarschijnlijk haar eigen protest ook niet eens ten volle begreep. Doch, toen miss Sullivan haar bij den waterstraal bracht en de benaming spelde in 't kinderhandje, toen werd Helen ook daar ter plaatse onder den indruk van dat voorbeeld duidelijk, wat haar elders en bij een ander voorbeeld nog een poos lang onbegrijpelijk had kunnen blijven.
‘Eensklaps,’ vertelt Helen Keller, dit voorval herdenkend in haar Levensgeschiedenis, ‘voelde ik een nevelachtig bewustzijn, als van iets dat ik vergeten had, een trilling van terugkeerende gedachte, en op
| |
| |
onnaspeurlijke wijze werd het mysterie der taal mij geopenbaard.’ Bij geluk had miss Sullivan 't allereenigst aanschouwelijk onderwijs gegeven, dat voor deze, zoozeer misdeelde, leerling van toepassing was, en van dat oogenblik af herkreeg de geestesontwikkeling, die gestremd werd door ziekte en lichaamsgebreken, haar normaal beloop.
't Kinderbrein omvat niet veel, 't blijft hardnekkig bepaald bij enkele denkbeelden, maar uit die enkele denkbeelden ontspruiten velerlei wetenschap en een juist begrip. Bij gewone kinderen vervluchtigt dit tot oppervlakkigheid. Ze moeten in korten tijd veel en velerlei wereldwijsheid in zich opnemen, en als ze wat lang stilstaan bij één onderwerp, dat hen al te zeer in beslag dreigt te nemen, dan vermaant men hen, niet te ‘zeuren’ of nu eens over iets anders te gaan denken. Doch bij kinderen die, om welke reden dan ook, abnormaal zijn, moet van 't geringste dat op hun enge bevatting inwerkt, dankbaar en ijverig gebruik worden gemaakt, ten einde ze langs dat eenige afgebakende weggetje te leiden tot een grenzenlooze ruimte van begrip. Ook dit geeft Helen Keller's Levensgeschiedenis ons opnieuw nog weer eens ernstig te overdenken. Niet 't veel weten, maar goed begrijpen,'t juist indenken in wat er op te merken valt, maakt menschen knap in vruchtbare kundigheden; daartoe baat 't ons niet of we al onze zintuigen in voldoende mate bezitten, maar of we goed gebruik maken van de opmerkingsgaven, die we beschikbaar hebben. Dat heeft miss Sullivan aan de doove en blinde Helen Keller geleerd met geduld, toewijding, scherpzinnigheid en opgewektheid. Helen Keller heeft schik in haar werk, dat strekt haarzelf tot zegen en verhoogt de waarde van miss Sullivan's onderwijs.
Helen Keller's Levensgeschiedenis is niet geheel vrij gebleven van een zweem van pralerij met velerlei schoonschijnende maar inderdaad onbeteekenende vaardigheid. Zoo is er, om maar één voorbeeld te noemen, niets opmerkelijks in 't feit, dat Helen Keller, beelden betastend, ontwaart, welke uitdrukking er op die steenen of bronzen gelaatstrekken valt waar te nemen. Beelden zonder gelaatsuitdrukking hebben poppenkoppen? en waar ter wereld kan een beeldhouwer nu met mogelijkheid de uitdrukking van zijn kunstuiting neerleggen dan juist in de uitgebeitelde houding en gelaatstrekken van zijn beelden? Voorts ontleent Helen Keller niet alleen haar woordenkeus doch ook haar vergelijkingen, haar beschouwingen en haar natuurbeschrijvingen aan miss Sullivan, en de grappige spontaneïteit van haar eigen zeggen en doen lijdt herhaaldelijk afbreuk door dit napraten. De uitingen die oorspronkelijk waren, toen miss Sullivan ze aan Helen meedeelde, hebben alle oorspronkelijkheid verloren, als Helen ze te boek stelt. Er is geen waarde te hechten aan 't oordeel van een doove over muziek en van een blinde over kleur, belichting en vergezicht, en iemand die door 't gemis van twee zintuigen veroordeeld is om grootendeels van de samenleving buitengesloten te blijven, kan, ondanks de volledigste opleiding, toch nimmer een juist eigen inzicht hebben in al de roerselen
| |
| |
van 't maatschappelijk en privaat leven zijner tijdgenooten. Ook had men beter gedaan den na-druk van Helen Keller's Braille-schrift achterwege te houden, die geen grooten dunk geeft van haar bekwaamheid in dit elementaire blinden-onderwijs. Braille-schrift kan door de blinden die 't bezigen, zelf gecontroleerd en verbeterd worden, verkeerde letters en verminkte woorden behoeven dus niet voor te komen. Als die bladzijde met Helens Braille-schrift en relief was gereproduceerd, zou iedere volleerde blinde, die 't boek in handen kreeg, terecht de opmerking maken: ‘Dat kan ik beter.’
Doch tegenover deze alleszins vergeeflijke feilen, die misschien nog meer 't gevolg zijn van een Amerikaansche poging om aan een tallooze doch minderwaardige soort van lezers te behagen door ze even in stomme verbazing te brengen over niets dan een ijdelheidsuiting van Helen Keller of van miss Sullivan, treft ons, dat zulk een levensgeschiedenis als deze zoo volkomen is vrijgehouden van overgevoeligheid. Helen Keller vertelt, hoe ze zich geestelijk heeft ontwikkeld ondanks buitengewoon groote moeielijkheden; maar ze schrijft over verwerven, niet over ontberen, ze vergt aandacht zonder beklag, ze spreekt voortdurend over zichzelf en stelt toch nergens haar eigen ik te veel op den voorgrond; ze wijdt niet uit over haar rampen en maakt geen ophef van haar voorrechten; ze berust met blijmoedigheid in haar treurig lot, wijl ze jong is en vroolijk van aard, wijl ze gevoel voor waren humor heeft, wijl ze blijde en dankbaar erkent, dat ze allerwege zeer veel liefde en zeer veel toewijding ondervindt; maar men heeft haar niet leeren beweren, dat ze zich tegennatuurlijk en vredig schikt naar Gods welbehagen, omdat haar Hemelsche Vader zeker wel weten zal, dat zulk een levenslot goed voor haar is. Er is echte, innige, gezonde vroomheid en diepgevoelde, blijmoedige ernst in Helen Keller's boek voor ieder, die leest tusschen de regels; en voor hen, die gaarne zwart op wit willen zien, hoe een doof en blind meisje is ‘gestemd’, bevindt zich in Helen Keller's boek een lange brief van een geestelijke, die 't arme kind voorhoudt, dat God liefde is en een, altoos te korte, bijdrage van miss Sullivan, die 't misdeelde meisje doordrongen heeft van 't besef, dat de wind verzacht wordt voor 't geschoren lam. Aldus stelt Helen Keller zich aan 't slot van haar levensgeschiedenis de vraag: Als ik eens plotseling 't gezicht en 't gehoor terug ontving, zou dat mij werkelijk tot vreugde of misschien tot droefheid wezen? - en ze is in twijfel door 't verlangen naar haar
natuurlijke voorrechten en door de vrees voor de haar onbekende maatschappij.
Deze vrees is volkomen begrijpelijk.
Helen Keller is schrander genoeg om er zich rekenschap van te geven, dat men personen en toestanden, zelfs uit de uitgezochtste lectuur, zeer onvolkomen leert kennen, en dat de werkelijkheid ‘anders’ is dan zij zich die uit onvolledige gegevens leerde voorstellen. Dit ‘anders’ zijn schrikt haar af, en wij, hoorende en ziende menschen, die zooveel
| |
| |
vernemen en aanschouwen, dat ons met deernis en afschuw vervult, wij schromen ook voor deze hooggestemde natuur de ontgoocheling, die smartelijker wezen zou dan de onwetendheid zijn kan; en, als 't in onze macht stond een persoonlijkheid als Helen Keller nu, op volwassen leeftijd, gehoor en gezicht te hergeven, we zouden ons eveneens angstvallig afvragen, of we daar een weldaad aan deden, en of 't wellicht niet barmhartiger was haar te laten voortleven onder den druk der beide betreurenswaardige lichaamsgebreken, waaraan ze thans is gewend geraakt en die haar, door gewoonte, van lieverlede minder hard zijn gaan vallen. 't Is niet alleen 't vertrouwen in algemeene menschenwaafde, dat Helen Keller zou benomen worden; maar ze zou ook haar zelfvertrouwen kwijt raken, als ze ervaren moest, wat 't al inheeft om onverzeld, onverzorgd en onopgemerkt mee te leven met een ontelbare menigte, die haar in kunde, bedrevenheid en karakter gelijk staat, en nevens dit alles de ontmoedigende ervaring op te doen, dat zij, die zich met zooveel bewonderenswaardige inspanning 't spreken aanwende, nog zou moeten beginnen met te leeren praten.
Er is ter wereld geen schooner voldoening voor Helen Keller denkbaar dan de rechtmatig verworven waardeering, die ze nu reeds allerwege oogst, door 't samenstellen van haar wetenswaardige levensgeschiedenis. In dit werk liggen opgestapeld schatten van ervaring, die zoowel dooven als blinden kinderen ten goede zullen komen en die hoorenden en zienden menschen ten voordeel kunnen strekken. Helen Keller heeft der menschheid een boek geschonken van blijvende waarde en uit dit oogpunt beschouwd, mag men zonder overdrijving erkennen, dat haar lichaamsgebreken haar, en zeer velen met haar, ten zegen zijn geworden.
A.C.E. Cohen Stuart.
|
|