De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Onze beschaving.
| |
[pagina 233]
| |
‘Als wij straks weer tehuis zijn, bij onze ouders en we zijn niet zooals we moeten wezen, als we dan den eerbied voor onze ouders uit het oog verliezen, onwaar zijn en ruw, dan vraagt onze vader: Are you a Christian?’ Het werd te eerlijk gezegd om er boos over te worden. Wij hadden zelf dit voor ons pijnlijke immers ook uitgelokt. We keken er nu elkander eens op aan en vroegen maar niet verder. We hebben later van deze Hindoesche jongelui nooit meer iets vernomen. Hun namen waren te vreemd om, waar men zoo ontzettend veel namen ontmoet, lang in 't geheugen bewaard te blijven. Vermoedelijk zijn wij geheel in hunne herinnering verbleekt, nu zij, waarschijnlijk, na volbrachte studie naar hun vaderland zijn teruggekeerd, in dienst van dat Engelsche gouvernement, dat door hen, naar wij vernamen, al spraken zij met de grootste behoedzaamheid, meer geduld werd dan gewaardeerd. Maar dat ‘zijt gij een christen?’ is mij bijgebleven. Ik denk er nog meer dan eens aan terug, vooral als ik hoor roemen de zegeningen onzer christelijke beschaving. Voor mij ligt de Hollandsche bewerking van Lafcadio Hearn's Kokoro. Te vroeg verscheen zij niet, maar zulk een boek komt ook nooit te laat. Want men krijgt door deze schetsen en beschouwingen, kortere en van langeren adem, een kijk op het leven, zijn en doen van 't volk van Japan. Natuurlijk vergete men niet, dat een Westerling dit boek over 't volk van 't verre Oosten heeft geschreven: daardoor wordt 't vreemde daarin ons minder vreemd. Maar in diepte van gevoels- en gemoeds-leven, niet ziekelijk, maar in-gezond, mogen sommige dezer schetsen wedijveren met het beste, dat onze westersche letterkunde heeft voortgebracht. Alles is hier anders dan bij ons. ‘Er zijn in waarheid geen Europeesche woorden, die in staat zijn de juiste meening terug te geven aan (bedoeld zal wel zijn: de juiste beteekenis weer te geven van) de Boeddhistische uitdrukkingen, die behooren tot het Boeddhistisch wijsgeerig stelsel.’ Maar omdat 't anders is, is 't niet minderwaardig. Is er niet iets van onchristelijken hoogmoed in ons oordeel, wanneer wij op deze Oostersche beschaving neerzien als op die van een lager, en verzuimen haar te beschouwen als die van een ander ras en dus, noodzakelijkerwijs, gevolg van anderen aanleg en andere omgeving, dus ook van eene, niet lagere, maar andere soort? Men verdenke mij niet van te ver gedreven Oostersche sympathieën. Ik kan, als kind onzer West-Europeesche beschaving, mijnen aard, mijne erfelijke belasting zoowel als bevoordeeling, haren invloed op geheel mijn voelen, willen en denken niet verloochenen. Dit is geen oude plunje, waarvan men zich maar zoo ontdoet. De nieuwe theosofie, in hare leeringen meer Boeddhistisch dan christelijk, wint in onze Westersche samenleving juist genoeg adepten van die leeringen om haar pogingen, Oostersche wijsheid met Westersche kennis te vereenigen, als mislukt te mogen beschouwen. Maar men versta mij in het pogen, | |
[pagina 234]
| |
objectief te staan tegenover vreemde, exotische beschavingen. Ik meen, dat dit niet meer of minder dan een eisch van ware beschaving is. De vreemdeling is voor ons toch niet meer de barbaar, voor wien men huivert, zooals een boer van de Veluwe voor de negers, die men voor hem en zijne beschaafde landgenooten tentoonstelt. De vraag moet gesteld, of wij nog verder gerechtigd zijn, onze beschaving de hoogste te achten. Of, liever nog, waar niemand inderdaad uit den aard der zaak objectief genoeg kan zijn om die vraag naar eisch te beantwoorden: of onze beschaving niet op den duur winnen zal en moet, door telkens en telkens weer in aanraking te komen met menige andere, ook al is ons ras - voor hoe lang nog? - thans met zijne beschaving 't overheerschende en door den aard dier beschaving - in hoofdzaak intellectueel - 't machtigste? 't Onvermijdelijk toenemend en aangroeiend wereldverkeer zal deze uitwisseling van verschillende ‘beschavingen’ bevorderen. De handel speelt hier, gelijk immer, weer een groote rol. 't Oosten zendt zijne zonen bij tientallen naar 't Westen, en deze zonen keeren niet terug zonder in hunne straks invloedrijke posities in hun vaderland winst te doen voor hun volk met de winst, door henzelf in het Westen behaald. En omgekeerd, dringt aan den eenen kant de zucht naar stoffelijke winst, aan de andere zijde die lust te eten van den boom der kennis, die reeds sinds Eva's dagen haar kinderen eigen is, 't Westen zich te verdiepen in den zoo geheel anderen aard van het Oosten, straks te vergelijken en met deze geestelijke winst op zijne beurt zijne winst te doen. Ik spreek hier van Oosten en Westen, maar 't zelfde, dat van deze twee geldt, geldt van elk land met betrekking tot elk ander land, waarmee 't in aanraking komt, geldt van Oude en Nieuwe Wereld. De wederzijdsche beïnvloeding kan niet uitblijven, ook waar veilig mag worden aangenomen, dat zij niet alles aan alles en allen aan allen zal gelijk maken. Of zij 't leven zelf op een hooger niveau zal weten te plaatsen? Ziedaar eene vraag, wier beantwoording ten slotte samenhangt met onze meest persoonlijke overtuigingen, i.e.w. ons geloof. Maar dat zij 't op een breeder niveau zal plaatsen, reeds bezig is dat te doen, mag m.i. met goeden grond worden verwacht en beweerd. Ik sprak van de nieuwere theosofie en haar betrekkelijk geringen opgang. Maar men onderschatte haren invloed daarom niet. Hare letterkunde, Boeddhistisch-beïnvloed, is eene zeer groote, neemt toe met den dag. Menigeen vindt er iets in, dat hem bevrediging schenkt. Spiritistische overtuigingen doen hier 't hare toe. Men schatte dit niet gering. Eene invloedrijke vereeniging als de Society for Psychical Research heeft 't spiritisme aanvaard. Mannen van grooten wetenschappelijken naam gaan daarin met haar mee. Ik stel slechts feiten vast, zonder ze te beoordeelen. Artikelen in de meest gelezen tijdschriften bewijzen, dat de zaak niet dood is. Christian Science wordt meer beoefend dan menigeen vermoedt. 't Pantheïstisch Godsbegrip der | |
[pagina 235]
| |
Oostersche wereldbeschouwing komt menigeen in 't gevlei, die aan een persoonlijken God niet meer gelooven kan en van een boven-persoonlijken God niet wil weten. Christelijke theologen van de meest uiteenloopende richting mogen 't pantheïsme met den ban slaan, op weinige uitzonderingen na onbevredigend achten; zoowel 't panpsychisme, dat Fechner tot grootvader, als 't naturalistisch monisme, dat Haeckel tot vader heeft, komen dat pantheïsme zeer nabij en vinden aanhangers onder de intellectueelen van lager en hooger rang. Er is eene herlevende mystiek, die tot dusverre nog weinig eigens heeft voortgebracht, als Maeterlinck uit Ruysbroec haar kracht put, minder uit zichzelve dan uit den een of anderen lang vergeten meester, vaak meer mysterieus doet dan zich één voelt met den of het Oneindige; - en in alle mystiek is een onmiskenbaar pantheïstische tendentie, daar 't gevoel hier alles is. Daarbij komt eene kwestie van eenheid van ras. Uit onzen aard staan wij dichter bij de Hindoes dan bij de Semieten, en in 't overgeleverde Christendom is zoowel wat kerkinrichting (Rome) als leer (rechtzinnig Protestantisme) betreft, een sterk Semietisch element. Wel mocht Harnack gewagen van eene acute Hellenisirung des Christentums; deze heeft 't feit niet ongedaan gemaakt, dat Paulus, aan wien dat Christendom na zijn stichter 't meest te danken had, voortgekomen was uit de school der farizeën, en evenmin heeft kunnen verhinderen, dat in 't pausdom zoowel de joodsche hoogepriesterlijke waardigheid als de Pontifex Maximus der Romeinen herboren werd, als de vogel Phoenix uit zijn asch. 't Gaan tot de oud-Indische wijsheid en speculatie is in zekeren zin te verklaren als een terugkeer tot zijn oorsprong. Hoe sterk 't Antisemitisme in onze Westersche wereld is, blijkt wel 't duidelijkst uit de wanhopige pogingen, door niemand minder dan H.St. Chamberlain aangewend, om Jezus' afstamming van een Germaanschen vader te vindiceeren, niet eens gelet op de inderdaad afzonderlijke plaats, welke nog steeds onze Joodsche medeburgers in ons midden gedwongen worden of verkiezen in te nemen. Maar er is meer. Westersche en Oostersche beschaving staan tegenover elkander. Zou er anders sprake kunnen zijn van het gele gevaar? Ieder sloeg haren eigen weg in. In 't Oosten is 't geweest en is nog steeds een zoeken van den weg, waarlangs 's menschen innerlijk leven zich zou kunnen ontworstelen aan de overmacht der hem omringende natuur. De fakirs hebben 't daarin 't verst gebracht. In 't Westen daarentegen heeft men gepoogd, de wetten, door welke die natuur wordt beheerscht, te leeren kennen om haar door middel van die kennis te beheerschen. 't Is geen toeval, dat 't Oostersch monisme psychisch, 't Westersche materialistisch is getint, al laat 's menschen dualistische aard - wij zijn altijd nog maar monisten in hope - nergens eene absolute tegenstelling toe. Merkwaardig is dan ook, dat ten onzent een man van de bekwaamheid van onzen jongsten Minister van Staat er niet voor teruggedeinsd is in den strijd met ons op de spits gedreven | |
[pagina 236]
| |
materialisme zijne hulpe te halen bij eene richting als der genoemde Society en telkens - in zijne laatste werken - een vruchtbaar gebruik maakt van Myers' posthuum werk, waarin van de resultaten van haar onderzoek eene beredeneerde beschouwing wordt gegeven. Merkwaardig niet minder, dat eene leer als Fechner ontwikkelde in zijn Büchlein vom Leben nach dem Tode in kort begrip weergevonden wordt in Hearn's Kokoro: ‘De dooden sterven nooit geheel. Zij slapen in de donkerste cellen van vermoeide harten en werkzame hersenen, om opgeschrikt te worden in de zeldzaamste oogenblikken, slechts door de echo eener stem, die hun verleden oproept.’ Door de aderen van den Engelschen dichter Rudyard Kipling stroomde èn Oostersch èn Westersch bloed. Wat hem niet verhinderd heeft te zingen: East is East and West is West
And never the two shall meet.
Nu moet men 't woord ‘nooit’ nimmer gebruiken. Want hier zijn wij reeds bezig elkander te ontmoeten. Er is daarvoor trouwens nog meer reden. Het Oosten is het land der rust, afgewisseld door enkele heftige beroeringen, maar toch der rust. In het Westen daarentegen leeft men onder de sanctie van het Darwinisme in den ‘struggle for life’. In het verste Westen, in Amerika, wordt die strijd nog meer dan in 't oude Europa gestreden in al zijne onverbiddelijkheid. 't Gaat niet om zielsrust, maar om de grootst mogelijke hoeveelheid materiëele macht. De machtigste republiek der wereld is 't rijk van koning Dollar. Wie 't best de stoffelijke natuur, de zinnelijke menschen inbegrepen, in zijn dienst weet te stellen en met 't grootst profijt, is omnium consensu de eerste. Wij leven in de kapitalistische maatschappij. De diepere roerselen van 's menschen geestesleven zijn in den strijd om in die maatschappij te slagen vaak hinderlijke ballast. Men laat ze ongebruikt, en ze gaan dood aan atrophie. Wie 't meest bedreven is in de techniek van zijn vak, brengt het 't verst. Dus overschatting van het intellect en onderschatting van den wil, maar vooral van de gevoelszijde der menschelijke natuur. Bij het onderwijs is kennis nummer één Wij kunnen niet anders, en zelfs wie anders willen, moeten er aan meedoen. De stroom is te sterk om tegenin te roeien. 't Westen heeft geen ander middel, zijne overheerschende positie in de wereld te blijven innemen, dan 't welk ligt in de superioriteit van zijn intellect, zijne hoogere technische vaardigheid. In 't groot en in 't klein, binnen en buiten de grenzen. Er komt een vierde stand, niet 't proletariaat, maar de stand van den skilled labourer. ‘Geen grooter standsverschil dan tusschen den metselaar en den opperman’, zei me eens iemand, die de menschen kent uit de werkelijkheid en niet uit handboeken. Een geniaal man als Dr. Kuyper heeft zijne kracht gewijd aan de reorganisatie van het technisch onderwijs. Dat is zijne blijvende verdienste, als immer een inzicht in de noodwendigheid der dingen. | |
[pagina 237]
| |
Hier is 't sterke, maar tegelijk 't zwakke punt in onze beschaving. Zij richt zich te eenzijdig op de uiterlijke levensgoederen. Eenzijdig is alle kracht, maar te groote eenzijdigheid is zwakheid. Van de uiterlijke levensgoederen wordt verwacht, wat zij, blijkens de ervaring van alle eeuwen en de uitspraken van alle wijsheid, op den duur niet kunnen geven: geluk. Ziedaar de desillusie van elk nieuw geslacht, die met elk nieuw geslacht grooter wordt. Het aantal der teleurgestelden is legio, dat der zenuwzieken neemt schrikbarend, dat der krankzinnigen verontrustend toe. Men waarschuwt tegen overlading. Vrij wel vruchteloos. De sport zou een gezond reactie-middel of een veiligheidsklep kunnen zijn, maar is, helaas! meer wedstrijd dan spel en verergert daardoor 't kwaad. Meer verdienen, is aller haast eenig levensdoel. Om straks meer te kunnen genieten van de goederen dezer wereld, die steeds meer vallen binnen aller bereik. Maar genotzucht heeft steeds sterker prikkels noodig, die natuurlijk niet kunnen worden verschaft. Vandaar: teleurstelling ook bij wie wel slagen, 't aantal der levensmoeden percentsgewijze niet 't geringst in de kringen der meestbenijde upper ten. Nu keert geen stroom terug naar zijn oorsprong; geene plant wordt weer zaadkorrel, geen grijsaard weer kind. Wij moeten verder. Maar wat kan ons genezen van de ziekte onzer beschaving? Wat kan ons redden? Als in de eerste eeuw onzer jaartelling heeft ‘het volk des lands’ zijne Messiasverwachting. Zij is materialistisch gekleurd als dochter van haar tijd. Geen goddelijk wonder zal haar in vervulling doen gaan; maar 't wonder van die gemeenschap, die over grond- en productie-middelen beschikt, zal doen aanbreken betere tijden. Er is maar één bezwaar: zou de menschelijke natuur waarlijk door dezen betrekkelijk eenvoudigen maatregel zóó radicaal kunnen veranderd worden als men dit van haar verwacht? Daarnaast wordt nog steeds gepredikt een vergeldingsgeloof, met bitteren spot een wissel op de eeuwigheid genoemd, dat eigenlijk meer een vergoedingsgeloof is. Rome en orthodoxie vinden daarin voor een groot deel hun kracht. Troon en altaar sluiten zich aaneen. 't Afschuwelijkst van al is hier wel de door en door immoreele brandkast-politiek, die uit zucht naar zelfbehoud den tegenstander steunt. Doch ook hier komt verandering. Aan de andere zijde der grens ducht de kapitalist meer den christelijken socialist dan diens rooden broeder. Hoe lang nog zal in ons vaderland 't Zuiden enkel zwart zijn? Wat tusschen deze partijen in leeft, is hopeloos verdeeld, alleen nog in tijd van nood tot krachtsontwikkeling en krachtsbetoon in staat. Men stelt lange programma's op; maar uit welk beginsel leeft en handelt men? Eindelijk: levenswijsheid en moraal laten zich hooren, en de niet-confessioneele religie, de godsdienst des harten in zijne onderscheiden schakeeringen profeteert, troost en vermaant. Op verandering van gezindheid wordt aangedrongen. ‘Dans notre siècle nous avons porté | |
[pagina 238]
| |
tous nos efforts sur la conquête du monde extérieur. Nous n'avons fait ainsi que doubler nos convoitises, qu' exagérer nos désirs, et, en définitive, nous sommes plus inquiets, plus troublés, plus malheureux qu' auparavant. C'est que ces conquêtes extérieures ont détourné notre attention des améliorations intérieures. Nous avons laissé de ce côté l'oeuvre essentielle, l'éducation de notre volonté’Ga naar voetnoot(*). Een boek als Foerster's Jugendlehre legt den vollen nadruk op die opvoeding van den wil en kan zijnen invloed niet missen. Op vereenvoudiging van het leven wordt met kracht aangedrongen van medische zijdeGa naar voetnoot(†). Herinnerd wordt aan 't aardige woord van Proudhon: ‘le plus heureux des hommes est celui qui sait le mieux être pauvre.’ De godsdienst des harten vindt ook zijne verdedigers en aanhangers. Van dezen geldt wat EuckenGa naar voetnoot(§) zoo juist zegt: ‘Gewiss ist eine Religion nicht an erster Stelle eine Welt- und Lebensanschauung, eine Lehre von göttlichen und menschlichen Dingen. Vielmehr ist sie der Aufbau einer eigentümlichen Wirklichkeit, die Gestaltung eines neuen Lebens aus den beherrschenden Gedanken einer höheren Welt.’ Geldt dat van het eerste Christendom met zijne levendige parousie-verwachting, aan welke in de kringen der vakgeleerden steeds meer de aandacht wordt gewijd en die menige, anders onverstaanbare uitspraak in het N.T. plaatst in het juiste licht, bij uitnemendheid, ten slotte geldt 't van elken godsdienst. Nood leert nog altijd bidden. Wie door de dingen dezer wereld ten volle bevredigd wordt, zoekt God niet, heeft aan gemeenschap met God - want dat is religie - geen behoefte. Of echter reeds van eene kentering kan worden gesproken? Veler wensch is hier wellicht de vader der gedachte. Maar dit meen ik toch wel als anderer en eigen ervaring te mogen weergeven: de houding, die men in breede kringen tegenover godsdienst en wat daarmee samenhangt, aanneemt, is minder vijandig en uit de hoogte dan vóór een 20-tal jaren. Er is meer vraag naar stichtelijke lectuur en, wat meer zegt, toenemende belangstelling in de dingen des godsdienstigen levens, terwijl b.v. in Duitschland letterkundigen van groote verdienste vergoeding bieden voor wat men in de kerk niet vinden kan. In ons vaderland vond eene nieuwe vertaling van het O., vindt straks misschien eene nieuwe bewerking van het N.T. haren weg. Zelfs in onze S.D.A.P. moet men de mannen van De Blijde Wereld, een pittig weekblad in vrijzinnig-godsdienstigen geest, dulden. Trouwens, er staan andere dingen hier tegenover. Allerbedroevendst en alleronbeschaafdst is de onkunde, die er ook in de kringen der ‘beschaafden’ heerscht op dit gebied. Een rechtsgeleerde van beteekenis, die zich er grootelijks over verbaast, dat een vrijzinnig predikant zijne ingenomenheid betuigt met de nieuwe richting op 't gebied van 't straf- | |
[pagina 239]
| |
recht, is in zijne soort geen unicum. Een medicus, lid van den raad in eene onzer grootste gemeenten, beschouwt 't reeds als uitgemaakt, dat Jezus nooit heeft bestaan. Een meisje uit een zeer gegoede familie, waarin zeer kerksche menschen, heeft nog nooit van onsterfelijkheid gehoord. Hoe menig oud-leerling der H.B.S. met 't einddiploma in den zak weet niets van den heiligen Thomas, de heilige Catharina, den geestelijken invloed der R.K. Kerk in de middeleeuwen. Ik ken van zeer nabij iemand, die een uitstekend eindexamen Gymnasium had afgelegd en wien 't aan de Universiteit eene openbaring was, toen hij werd ingeleid in den geest eener Grieksche tragoedie. Waar schuilt de fout? Bij 't opleiden tot bloot-parate kennis zoowel als bij de opleiding onzer opleiders. Onze wetenschap dreigt steeds meer te ontaarden in scholastiek; misschien 't gevolg hiervan, dat zij steeds meer moet ontaarden in specialistendom. Wij moesten indertijd testimonium-college loopen bij een professor in de letterkundige faculteit. Wij begonnen met te doen wat ons reglement voorschreef. Maar dra gaf de een na den ander 't op. We noemden den hooggeleerde met 't gemis aan eerbied, dat onzen leeftijd kenmerkte, een ‘woordjesman’. Wat had dat anders en beter kunnen zijn! Is 't enkel staatkundig drijven geweest, dat een deel van ons volk jarenlang zooveel heeft opgeofferd voor een onderwijs in al zijne geledingen, dat van een anderen zuurdeesem doortrokken zou zijn dan 't openbare? Ik kan 't niet gelooven.
Meer dan eens wordt tegen de bestaande maatschappij 't verwijt gericht, dat de overgroote meerderheid harer burgers geen deel heeft aan de goederen harer geestelijke beschaving. Dat verwijt is billijk en onbillijk beide. Billijk is 't, in zoover veler strijd om 't bestaan alleen zoo zwaar is, zoozeer beslag legt op al hun vermogens, dat van geestelijke ontwikkeling geen sprake kan zijn, eenvoudig omdat de tijd en de middelen daartoe ontbreken. Billijk ook, voor zoover daarmee wordt bedoeld, dat de minder-gegoeden, d i. de overgroote meerderheid, verstoken blijven van die genietingen, die de meer-gegoeden zich kunnen verschaffen. Slechts weinigen kunnen den winter in 't zoele Zuiden doorbrengen, er een buiten en een automobiel op na houden. Zeer veler bestaan is arm, te arm ook aan genot en ontspanning, dat minder kost. Talloos velen zijn zwoegers en tobbers, meer nog zwoegsters en tobsters van de wieg tot het graf. Tegenover de uitbundigste weelde staat de bitterste nooddruft. Er is zeer veel onbillijks in de wijze, waarop in deze aardsche huishouding diensten worden beloond. Dat is de sociale kwestie, en 't vraagstuk harer oplossing blijft voorloopig 't sociale probleem. Niet weinigen hebben hier den steen der wijzen gevonden. Waren 't er maar wat minder. Misschien waren wij dan die oplossing wat meer nabij. Toch is er ook iets onbillijks in dat verwijt. 's Miskent te zeer den vooruitgang. Een lid onzer grootste en oudste firma's verzekert me, | |
[pagina 240]
| |
dat bij haar de loonen nog nooit zijn verlaagd, maar in den loop der jaren steeds verhoogd. Zie de oude fabrieken - voor zoover ze niet afgebrand zijn - er eens op aan en daarna de nieuwe. Wat een verschil! Hoor oude fabrieksarbeiders spreken over de dagen hunner jeugd, toen ze midden in den nacht uit hun bed gehaald en met de bloote voeten op de koude steenen gezet werden om wakker te worden en dan meegenomen naar de fabriek. Nog zijn de werkuren te vele en moet de grens voor kinderarbeid worden verplaatst; maar welk een verschil weer bij vroeger! Zie de nieuwe volkswoning naast de oude van vóór 40 jaren. 't Nieuwe schoolgebouw naast 't oude. Elke plaats met vrij groot zielental heeft haar ziekenhuis. Van medische hulp is men op 't meest afgelegen dorp niet verstoken. Wie den werkman van nu een ‘loonslaaf’ noemt, weet niet, wat in de oudheid een slaaf was. Overal bibliotheken, leeszalen, eene maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Musea met vrijen toegang, gratis-cursussen in allerlei nuttige en noodige kundigheden. Staatkundige tournooien bij elken verkiezingsveldtocht. Goedkoope reisgelegenheden te over. Medische voorlichting gratis, juridische veelal ook. Straks vacantie in alle bedrijven met behoud van loon, behalve in dat der opvoeding: moeder heeft nooit vacantie. Gezondheidsmaatregelen van overheidswege, vaak niet zonder protest aanvaard. In de toekomst natuurlijk geen der eerste levensbehoeften meer belast. Veiligheid van persoon en bezit. Geen heksenprocessen meer en geen inquisitie. Geen dagbladcensuur, geen beul, geen kerkerholen. Veenhuizen een begeerd zomerverblijf voor landloopers. Met 't algemeen stemrecht een gepast gevoel van eigenwaarde: in staat te beslissen over 't heil van den staat. De vrouw vrij om te trouwen of ongehuwd te blijven. Elke loopbaan staat voor haar open. Het kind leeft in de eeuw, die de zijne heet. Ik schrijf dit alles neer in vollen ernst. Tegen 't komen van geen dezer licht- en 't heengaan dezer schaduwzijden der beschaving heb ik bezwaar. Het is eene onmiskenbare waarheid, dat alle standen in onze samenleving profiteeren van onzen onmiskenbaren oeconomischen vooruitgang, de voordeelen onzer steeds maar grootere vorderingen makende beheersching der stof, de alsnog bevoorrechte plaats, die onze Westersche beschaving inneemt onder de beschavingen der wereld. Natuurlijk de een meer, de ander minder. Bij 't toenemen dier bevoorrechting valt 't verschil zelfs meer op. Indien wij waarlijk zijn vooruitgegaan, dan moeten, na korter of langer tijd, allen in dien vooruitgang deelen. Gegeven individueel verschil en voorbeschikking - de macht des verledens is zoowel bij individuen als bij volkeren niet te niet te doen - natuurlijk weer niet allen in dezelfde mate. Toch in eenige mate allen. Dat is 't moeielijke vraagstuk bij uitnemendheid: hoe hen daarin te laten deelen? Eene dépossédation des dépossédeurs is een te revolutionair middel om met gezond verstand, in koelen bloede, te worden aanbevolen. Indien wij den groot-kapitalist eensklaps misten, | |
[pagina 241]
| |
zouden wij er gelukkiger aan toe zijn? Gevolg zou natuurlijk wezen, dat 't nu opgetaste kapitaal meer, en naar ons gevoel ook: beter en billijker, werd verdeeld. Duizenden zouden 10, misschien 20 percent meer stoffelijke welvaart verkrijgen. Wat zullen zij met dat meerdere doen? Wanneer ik rondzie in mijne eigen omgeving, ben ik niet volkomen gerust, dat zij er een goed gebruik van zullen maken. Daar hebben we inderdaad eene proefneming op vrij groote schaal: velen uit den vreemde herwaarts gekomen en tegelijk tot meerderen welstand. Hun leven kwam op een ruimer, stoffelijk niveau. Zijn zij nu zuiniger, spaarzamer, geven ze 't verdiende geld op praktische wijze uit, trachten ze nu ook maatschappelijk, geestelijk te stijgen? Zoo zijn er, maar tegenover deze betrekkelijk weinigen staan velen, bij wie de behoeften nog hooger stegen dan de inkomsten, vooral jonge menschen, die hun geld vermorsen, d.i. verteren zonder een bevredigend genot. Telkens en telkens moet er hier aan herinnerd worden: de groote kunst is niet, meer te verdienen, maar 't verdiende goed te besteden. En wat hier geldt, geldt in zekeren zin overal. Slechte tijden niet meegeteld, is er over 't geheel geweest groote stoffelijke vooruitgang. Heeft de geestelijke, niet slechts intellectueele maar vooral moreele vooruitgang daarmee gelijken tred gehouden? En dat niet slechts in de kringen der proletariërs of in die der skilled labourers, maar ook in die der bourgeoisie en der upper ten? Wie zal dat uitmaken? Dat is niet uit te maken. Maar wanneer we ons volk zien feestvieren op een Konninginne-dag, vragen naar de geestelijke waarde der genoegens onzer burgerij, voor wie een spectacle varié 't hoogste genot schijnt, en een millionair met gevaar voor eigen en anderer leven langs den weg zien tuffen, dan wordt de lust tot 't prijzen van onzen vooruitgang ons wel ietwat ontnomen. Typeerend is eene opmerking van Rosegger: ‘Der beliebte Ausdruck “fesselnd” geschrieben, “fesselnde” Lectüre ist ein Beweis, dass der Deutsche nur mit Widerwillen liest und ihm gewissermassen dazu Gewalt angetan werden muss’Ga naar voetnoot(*). Een zeer bedenkelijk verschijnsel is ook 't groote debiet der pornografische en zoogenaamd ‘realistische’ letterkunde. Men zie eens aan, wat de kiosken in Scheveningen uitstallen. In een der boekwinkeltjes aldaar vroeg ik een nummer der Wereldbibliotheek. Niet aanwezig. Andersoortige lectuur in overvloed. Ook wat openbare en volksbibliotheken hebben mede te deelen omtrent den smaak van 't publiek, geeft van zijn ontwikkeling geen hoogen dunk. Opmerkelijk is voorts, dat de letterkundige criticus van geen onzer groote dagbladen waarschijnlijk geraadpleegd wordt bij de keuze van het feuilleton. In zekeren zin is 't waar, dat de letterkunde is een spiegel van den tijd. Maar men vergete daarbij niet de zeer juiste opmerking van Paulsen, dat men dan dien tijd niet beoordeelen moet naar de boeken, die gedrukt worden, maar naar die, welke 't grootst aantal drukken beleven. Van 't tooneel geldt hetzelfde. | |
[pagina 242]
| |
In den uitnemenden Bildungsroman Gottfried Kämpfer van H.A. Krüger wordt ook geteekend, hoe een leeraar den goeden smaak zijner leerlingen weet te ontwikkelen en hen leert koorn van kaf te onderscheiden. In 't boek van Otto Ernst Semper als Jüngling wordt dezelfde weg aangeprezen: persoonlijke belangstelling en bemoeiing. Wat aan de zijde der leeraren natuurlijk 't bezit dezer belangstelling en van dezen goeden smaak onderstelt. Is nu de opleiding voor dit ambt en de wijze, waarop zij geschiedt, en de al te zeer scholastieke geest, die daarbij heerscht, een waarborg, dat wij mannen en vrouwen krijgen, die in staat zijn te geven wat van hen mag worden verwacht? Förster heeft zoo juist gezegd: ‘Der Lehrer, der nur Wissen überliefert, ist nichts als ein Handwerker, der Lehrer, der den Charakter bildet, ist ein Künstler’Ga naar voetnoot(*). Ook een kunstenaar heeft vorming noodig. En onze tijd, als elke tijd, vóór alles karakter. Naarmate onze heerschappij over de stoffelijke natuur toeneemt, is noodig, dat wij onze zinnelijke natuur leeren beheerschen, i.e.w. karaktervorming. Indien nu iets opvallend is, dan zeker dit, dat steeds meer en in ruimer kringen - ook onderwijzers-kringen - wordt aangedrongen op wat men noemt de zedelijke opvoeding onzer jeugd, waarmee men dan bedoelt hare opvoeding tot het zedelijk-goede. Wat er op wijst, dat de noodzakelijkheid ervan wordt ingezien, zoodat de nood er is. Laat ons in elk geval dankbaar zijn, dat men pogingen aanwendt, er in te voorzien. Dit is niet pessimistisch. Dat zou laten neerzitten bij de pakken en doen vertwijfelen. Neen, hier is veeleer 't tegendeel; want 't aanwenden der pogingen zelf is een teeken, dat men niet wanhoopt aan beter en wil trachten 't verzuim te herstellen, gelooft in de mogelijkheid, 't tekort aan te vullen. Wie dit geloof mist, moet onze gansche ontwikkeling uit den booze achten en noodzakelijk een lofredenaar op 't verleden worden. Maar wat baat dit? De natuur schijnt wel sprongen te maken, maar keert niet op haar schreden terug. En ‘Kultur ist nicht Unnatur, sondern die edelste Blüte aller Natur. Die goldene Zeit, da Kultur nicht war, spukt nur im Hirn von Phantasten, der Historiker weiss nichts davon.’Ga naar voetnoot(†) Hier worden wij gedwongen te denken aan twee mannen, die meer dan een punt van overeenkomst vertoonen, aan Rousseau en Tolstoi. Otto Ernst beveelt Rousseau telkens zeer sterk aan en Tolstoi's invloed is groot. Men kan van beiden zeer veel leeren. De voorliefde voor Otto Ernst in een land, waarin zooveel gedrild wordt, laat zich verklaren. Hoe fijn is b.v. de opmerking van RousseauGa naar voetnoot(§), aan welke tegenover overdreven feminisme nog wel eens mag worden herinnerd: ‘Les lois, toujours si occupées des biens et si peu des personnes, parce qu' elles | |
[pagina 243]
| |
ont pour objet la paix et non la vertu, ne donnent pas assez d'autorité aux mères. Cependant leur état est plus sûr que celui des pères; leurs devoirs sont pénibles; leurs soins importent plus au bon ordre de la famille; généralement elles ont plus d'attachement pour les enfants.’ Maar is 't niet eene verloochening van onze gansche ontwikkeling, als Rousseau zijn Emile begint met de stelling: ‘Tout est bien, sortant des mains de l'Auteur des choses, tout dégénère entre les mains de l'homme.’ Is die mensch dan niet ‘sorti des mains de son Auteur’? Bij Tolstoi met zijn ‘wedersta den booze niet’ dezelfde fout. Beschaving is niet eene vervreemding, niet eene verbastering, maar een ontwikkeling, eene veredeling der natuur, verkregen door ontzaglijke moeite der elkander opvolgende, elkanders erfenis zonder bénéfice van inventaris aanvaardende geslachten, veroverd door 't arbeiden, 't strijden en gekocht door 't lijden der besten van elk geslacht. Waar die beschaving overbeschaving wordt, te zeer van de natuur vervreemd, zoodat zij on- en tegen-natuurlijk dreigt te worden, waar zij haar grondslag verlaat en verloochent, daar past de waarschuwing van een Rousseau. Tolstoi is de man van den tijd der groot-industrie en der groote steden. Beiden staan in 't teeken der reactie. Tolstoi's invloed bewijst, dat ‘there is something rotten in the state of our civilisation.’ Funcke heeft 't nog eenvoudiger gezegd: ‘De diepzinnige Grieksche sage verhaalt van een reus Antaios, die de zoon van den god Poseidon en der moeder Aarde was. Hij was volstrekt onoverwinnelijk, zoolang hij met zijne voeten de aarde, het element van zijn oorsprong, aanraakte. Hij zoog daarom voortdurend uit dit element krachten tot zich, die elke andere kracht in het heelal gemakkelijk weerstonden. Zoo kon dan ook Hercules hem alleen daardoor overwinnen, dat hij hem voor een poos zwevend in de lucht hield en hem in den tijd, dat hij van zijn levenselement gescheiden was, worgde.’ Eene zelfde waarheid ligt in de reeds, ook door Rosegger, gemaakte opmerking, dat de menschheid van nu, als vergoeding voor haar materialisme, kreeg een zoo sterk gevoel voor natuurschoon als de antieke wereld nooit heeft gekend. Onze schoolreizen, onze meerdere belangstelling voor planten- en dieren-leven, zelfs onze Verkade's-plaatjes wijzen in de goede richting. ‘Beschaving zij niet on-natuur, maar de edelste bloesem der natuur.’ Wie beschaaft, neemt niet enkel de aan de oppervlakte zich bevindende ruwheden weg - veler beschaving is inderdaad weinig meer dan 't werk van de schaaf, - maar verbetert, veredelt, verfijnt 't geheel. Wie enkel 't eerste doet, misleide zichzelf en anderen niet, alsof hij meer en beter deed. Wij spraken er reeds van, dat wij 't recht niet hebben, onze beschaving bizonder hoog te schatten. Ten overvloede komt de bioloog Haeckel er aan herinneren, dat de menschheid nog maar pas de eerste schreden heeft gezet op den weg harer evolutie, terwijl anderenGa naar voetnoot(*) ons de theorie verkondigen, dat er nog heel wat atavisme schuilt in den | |
[pagina 244]
| |
mensch en de menschheid van thans. Beweerd wordt, dat het kind physiek alle ontwikkelingsphasen der menschheid doorleeft, vóór 't volwassen is, wat, gegeven de tweeëenheid onzer natuur, recht geeft tot de onderstelling, dat 't dit psychisch ook doet. En hoevelen onzer, ja, blijven we allen niet groote kinderen, hoe oud we ook worden? Wij zijn ongemerkt gekomen van het stoffelijke tot het geestelijke. Moeilijk is de oplossing van het sociale vraagstuk: eene beter en billijker verdeeling van 't maatschappelijk bezit zonder verbruik van dit bezit, m.a.w. met behoud van een noodzakelijk deel daarvanGa naar voetnoot(*). Nog moeilijker deze: hoe de groote menigte te doen deelnemen in 't geestelijk bezit? Beschaving is ook verlichting, die minder eenzijdig, nuchter en plat moet zijn dan de ‘Aufklärung’ der 18de eeuw om dien naam te verdienen. Wat weet de groote menigte van de nieuwere wereldbeschouwing, van de plaats der aarde in het heelal, van de ontwikkelings-geschiedenis der menschheid? Straks zal de versterking van 't bizonder, d.i. clericaal onderwijs, die wetenschap haar zeker niet bijbrengen, en 't vaak dolzinnig drijven van eenige ultra-radicalen, koren op den molen der reactie, zal haar te meer daarvan afschrikken. Bovendien behoort de overgroote meerderheid zelfs der meervermogende klassen - de statistiek van 't middelbaar onderwijs bewijst 't - tot de minder dan middelmatigen. Meer gelegenheid dus tot kostelooze opleiding! De eisch is niet nieuw. Maar is de proef, daarmee genomen in de onderwijswereld, dan zoo bizonder gunstig geslaagd? Er werd weer iets vergeten: stoffelijk bezit en kennis zijn niet 't eene noodige. Met deze alleen komen we niet uit, in welke samenleving dan ook. Beschaving, die dezen naam verdient, moet ook zijn verbetering, eene verheffing van 't zedelijk niveau. Eerst dan is ‘Kultur die edelste Blüte aller Natur.’ Zij hangt samen met stoffelijk bezit, daar dit de noodige zelfstandigheid en vrijheid waarborgt - inzoover steekt in het streven van den vierden stand naar oeconomische onafhankelijkheid een zeer loffelijk moreel element. Zij hangt ook samen met 't bezit van kennis, want deugd is 't rechte inzicht, 't inzicht van den rechtvaardige - inzoover is intellectueele ontwikkeling verre van uit den booze. Maar wee ons, indien wij blijven bij deze twee, stoffelijke welvaart en kennis, alleen. Nog sterker: deze kennis is zonder deugd ten slotte eene onmogelijkheid. En dat niet slechts, omdat tot het verkrijgen en vermeerderen van kennis niet slechts noodig is arbeid, toewijding, d.i. opoffering en zelfverloochening, maar ook omdat er zooveel waarheid ligt in Carlyle'sGa naar voetnoot(†) woord: ‘Without hands a man might have feet, and could still walk: but, consider it, - without morality, intellect were impossible for him; a thoroughly immoral man could not know anything at all! To know a thing, what we can call | |
[pagina 245]
| |
knowing, a man must first love the thing, sympathise with it: that is, be virtuously related to it. If he have not the justice to put down his own selfishness at every turn, the courage to stand by the dangerous -true at every turn, how shall he know? His virtues, all of them, will lie recorded in his knowledge. Nature, with her truth, remains to the bad, to the selfish and the pusillanimous forever a sealed book: what such can know of nature is mean, superficial, small; for the uses of the day merely.’ Intellect en deugd zijn afzonderlijk niet bestaanbaar; 't een is zonder de andere, de andere is zonder 't eene niet mogelijk. Wat gescheiden zoo heet, verdient dien naam niet, is een surrogaat, hoogstens eene zekere technische vaardigheid, bruikbaarheid, die er voor doorgaat, maar niet blijkt te zijn, wat ze schijnt, en ten slotte leidt tot ontgoocheling en teleurstelling, bron wordt van levensmoeheid en zwakheid: een bewijs, dat 't leven niet op de rechte wijze werd geleefd. Gaarne zeggen we 't René DoumicGa naar voetnoot(*) na: ‘Elever en face des forces aveugles ou cruelles, qui menacent de nous accabler la protestation du moi intelligent et bon, c'est le plus puissant mobile de toute énergie’; maar wij doen dat niet, zonder 't kleine woord, dat zoo licht naast 't groote wordt voorbijgezien, te cursiveeren. Ook niet zonder ons te herinneren, dat deze blinde en wreede machten niet slechts om, maar ook in ons werken. Ons noodlot ligt niet buiten, maar in ons. ‘Each man is his own star.’ Dr. Kuyper maakt in zijn ‘Om de oude wereldzee’ de opmerking, dat de man uit het volk in het Oosten (uiterlijk) beschaafder en blijder is dan bij ons. Toch is zijn lot niet beter. Nu heeft hij bij ons voor, dat hij, door 't klimaat van zijn land, goedkooper kan leven. En zijn aard brengt mee, dat hij ook goedkooper wil leven. Van den aard der meesten onzer geldt 't tegendeel. Wie zich onthoudt van genot, doet iets bizonders. Ascese, in 't Oosten gewoon, is bij ons altijd een teeken van reactie. Wij vergeten te veel en te vaak, dat ruimer stoffelijk bestaan zwaardere eischen stelt, 't leven moeielijker maakt en meer schipbreukelingen op de levenszee. Wij vergeten ook, dat men gewent aan stoffelijk-meer, zoodat dan de vreugde van 't bezit niet zoo sterk wordt gevoeld als de moeite van het verkrijgen of zich-daarin-handhaven. Terwijl 't veel gemakkelijker is, behoeften te scheppen, dan duurzaam te bevredigen. Maak Bebel morgen dictator van het Duitsche Rijk, en binnen eene maand veroordeelen zijne eigene partijgenooten hem ter dood. Ik durf dit voorspellen, terwijl ik toch voor onze samenleving geene benaming zoo juist acht als de kapitalistische. Zoo ooit, dan is geld thans macht. In het land der grootste Republiek is Dollar koning. Men kan dit constateeren zonder eenige rancune tegen kapitalisten. Dezen kunnen niet anders dan streven naar kapitaal-vermeerdering. Of zij echter niet meer kunnen? Zij kunnen 't voorbeeld geven van eenvoud en werkzaamheid. Naam- | |
[pagina 246]
| |
looze vennootschappen met hooge dividenden zijn uit den booze, allereerst voor wie ze ontvangt: er rust een vloek op 't geld, dat niet door arbeid en spaarzaamheid werd verkregen. Deze eigendom is diefstal aan anderen, aan de gemeenschap. Hier wordt de mensch gebruikt, d.i. misbruikt, als middel, is hij werkkracht als de machine, 't dier, geen doel, wat hij steeds moet zijn. Is dat niet de ellende van Rusland mee, dat bodem en industrie er zijn in vreemde handen? Men drage zorg, dat de Iersche kwestie niet de belangrijkste worde. Zij kunnen hebben een besef van hunne verantwoordelijkheid. Dat is in hun eigen voordeel. De te zuinige werkgever, vooral groot-industriëel, is de verkwister. Is hij te zuinig om te doen wat zijn menschenplicht is, men zal hem dwingen tot 't vervullen van dien plicht. En die dwang - de Rijksverzekeringsbank leert het - kost geld. In 't praktische Engeland heeft men uitgerekend, wat slechte woningen kosten. 't Zijn enorme cijfers, die men aldus krijgt, ook zonder een menschenleven al te hoog te schatten. 't Laisser faire en laisser aller is de duurste van alle richtingen, indien men alles meetelt, menschelijk geluk, menschelijke zorg, menschelijk leed nog niet eens meegerekend, al mochten die misschien 't zwaarst wegen. Wij leven, Goddank, niet meer in een tijd, waarin alles maar werd geduld. In 't sociaal bewustzijn, hoeveel kwaads er ook in steke, is toch ook een onmiskenbaar goed. Wij hebben 't woord der Schrift beter leeren vertalen: wie arbeidt, is zijn loon waard. En weten ook, dat, ‘nooit dijt gestolen goed.’ Rijken en armen zullen er altijd zijn. De natuur is niet communistisch gezind. Afgunst is uit den booze. Er is nog hooger rijkdom dan in geld en goed. Veel toekomstmuziek doet dit voorbijzien. En toch is ‘an acre in Middlesex better than a principality in Utopia. Actual good is better than the most magnificent promises’ (Macaulay). Wie dan inderdaad de hoorders van die toekomstmuziek kent van nabij, weet, dat 't hun inderdaad om dat ‘actual good’ te doen is. Een bewijs van hun praktischen zin. Maar, waar men hun dit ‘actual good’ niet misgunt, integendeel zeer gaarne gunt, daar moet dit gepaard gaan met den wensch, dat 't inderdaad gepaard ga ook met die innerlijke verbetering, verfijning, veredeling des levens, die ten slotte wordt samengevat in het ééne woord: beschaving. En deze wensch blijve geen pium votum! De weg daartoe is aangewezen: die der oeconomische organisatie. Men neme geen twee pijlen op zijn boog. Ook waar men ze in dezelfde richting schiet, mist men 't doel. Hier rijst de vraag: maken de wetten de zeden of de zeden de wetten? Of is er wisselwerking? Of heeft SedgwickGa naar voetnoot(*) gelijk, als hij schrijft: ‘Law will constitute, as it were, the skeleton of social order, clothed upon by the flesh and blood of morality?’ Er is een goed deel waarheid in alle drie, maar wij | |
[pagina 247]
| |
verdiepen ons daarin niet verder. Wij geven geen zedekundige studie, niet meer dan enkele indrukken en opmerkingen. Zij vormen dan ook geen afgerond geheel en zijn niet ‘einheitlich’. Toch meenen wij, dat alle eenheid er niet in wordt gemist. Beide vloeit voort uit den aard van het onderwerp zelf. Want ten slotte is onze beschaving eene eenheid en toch ook weer niet eene eenheid. Zij is niet een dood iets, maar een levend organisme, dat doet wat alle organismen doen: in zich opnemen en van zich afscheiden, en dat in zich heeft een machtig regeneratief vermogen, zóó machtig, dat men zich over zijn duur en bestand niet ongerust behoeft te maken. Daarom moet men er ook niet te veel over redeneeren. 't Beste is, dat ieder op zijne plaats, terwijl 't nog tijd is, zijn plicht vervulle. Want ten slotte geven wij aan Westersche werkzaamheid de voorkeur boven Oostersche contemplatie. Onze beschaving kan ongetwijfeld haar winst doen met wat uit het Morgenland tot haar komt, maar niet dan zoo, dat zij dat in zich opneemt, niet zich daarin verliest. ‘Wer sich den Dingen anpasst, geht in ihnen unter. Wer die Dinge sich anpasst, der lebt und zeugt Leben’Ga naar voetnoot(*). En om te leven is 't ten slotte te doen. Ons leven is er niet ter wille onzer beschaving, maar onze beschaving ter wille van ons leven. Of is dat ook al weer niet juist? Is ons leven misschien onze beschaving, zoodat wij slechts leven, voozoover wij beschaafd zijn? Maar men denke daarbij eerst in de laatste plaats aan 't werk van de schaaf. Dan is beschaving verbetering, veredeling, verfijning, verlichting, maar niet minder ook versterking van wat een mensch tot mensch, een volk tot volk, een ras tot ras maakt, de menschheid tot menschheid. Haar weg leidt opwaarts. Op haar banier staat een Excelsior! Enschede. P.B. Westerdijk. |
|