De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
De beteekenis der Christelijke Zending voor onze koloniën.Ga naar voetnoot(*)De Christelijke Zending werd tot voor korten tijd algemeen, en wordt tot op den huidigen dag door zeer velen, beschouwd als een particuliere liefhebberij van zoogenaamd ‘kerkelijke’ kringen. Deze opvatting behoeft ons niet te verbazen. Immers, de Zending bedoelt het Evangelie (de blijde boodschap) te brengen aan degenen, die het nog niet hebben vernomen. Zij gaat dus uit van de onderstelling, dat het Evangelie voor alle volken, dus ook voor die, welke zoo hemelsbreed van ons verschillen als de Maleisch-Polynesische stammen, een blijde boodschap is, dat het hun allen iets te zeggen heeft. De Zending neemt als axioma aan, dat het Christendom de eenige ware godsdienst, bijna zou ik zeggen de eenige godsdienst is. En nu is het een onmiskenbaar feit, dat velen aan het Christendom deze absolute beteekenis niet toekennen. Het is voor hen een godsdienst als vele andere, en waarschijnlijk voor de Mal.-Pol. volken niet eens de meest geschikte. Wie dus de speciale opvatting van het Christendom, die grondslag en uitgangspunt is van het werk der zendelingen, niet deelt, heeft, zoo meent men, het meest volkomen recht zich aan dat werk te onttrekken. Nu zij hier dadelijk uitgesproken, dat ik persoonlijk de hier besproken opvatting van het Christendom van harte toegedaan ben, en dus ook haar voor de Zending een levensvoorwaarde acht. Het Christendom, dat is Christus. En deze zelf is reeds door een der Bijbelschrijvers (Joh. 1:14) genoemd de vleeschgeworden Logos, de openbaring in den tijd van den Absolute. Deze historische gebeurtenis scheidt de geschiedenis der menschheid in twee deelen, zoodat wij spreken van de jaren voor en na zijn geboorte. En wie in waarheid kennis neemt van deze gebeurtenis, en haar beteekenis verstaat, in diens leven begint iets nieuws, omdat hij vindt het heil, de vergeving der zonden en de eenheid met God. Hij weet, dat dit heil geheel | |
[pagina 202]
| |
eenig is in zijn soort, onmisbaar en nergens elders te vinden. Juist daarom acht hij zich geroepen daarvan te getuigen, opdat ook anderen het deelachtig mogen worden. Deze levenservaring en de daaruit voortspruitende behoefte tot getuigen, is altijd geweest, en zal altijd blijven het uitgangspunt der Zending. Ze zou haar karakter verliezen, ze zou ophouden Zending te zijn, ze werd met machteloosheid geslagen, wanneer ze deze beginselen verloochende; en indien zij sympathie in breederen kring ten koste van zoodanige verloochening moest koopen, dan ware het beter, dat zij zich liet terugdringen binnen den engeren kring van geestverwanten, en met hun steun alleen hare zware taak voortzette. Intusschen, ik meen, dat de Zending ook zonder dezen al te hoogen prijs te betalen, de algemeene sympathie zich kan veroveren. Allereerst zou ik willen vragen, of eenige werkzaamheid, die het heil van anderen beoogt, die dus is van filantropisch en aard, tegenwoordig in Nederland neutraal moet zijn om op algemeene sympathie aanspraak te kunnen maken? Men zou het niet zeggen, wanneer men ziet, van welke zijde menigmaal sympathie wordt getoond, en vermoedelijk niet de minst werkzame, voor den arbeid van het Leger des Heils. Is filantropie wel ooit ‘neutraal’? Ja, wanneer men hem den waren filantroop noemt, die een bedelaar aan den weg een aalmoes uitreikt, maar zich verder niet om hem bekommert, ja dan......! Maar deze opvatting zal toch wel niemand verdedigen. De ware filantroop is niet hij, die iets van het zijne geeft, maar zichzelf; die zich persoonlijk wijdt aan den ongelukkige, dien hij helpen wil, en dien hij de te kwader ure verloren zelfstandigheid wil hergeven. Er zit in alle ware filantropie iets van dat: ‘ik moet minder worden’ van Johannes den Dooper; ze wil zichzelf overbodig maken. Maar dit doel kan alleen worden bereikt door den filantroop, die iets laat zien en begrijpen van den invloed, dien zijn eigen godsdienstige, zedelijke, of wil men aesthetische overtuigingen, oefenen in zijn leven, die dus niet neutraal is. Men werpe mij niet tegen, dat men, bij dengene dien men helpen wil, den grondslag van zijn zedelijk handelen, ook al deelt men dien niet, onaangetast laten kan; dat men tot hem kan zeggen: wat nu het uitgangspunt is van uw hernieuwd leven, van uw herkregen zelfstandigheid, dat laat ik geheel aan uw eigen oordeel over, dat is mij onverschillig; indien maar het doel wordt bereikt. Vooreerst is zulk een houding verre van neutraal! Maar dan, sinds wanneer is de grondslag, het motief van ons zedelijk handelen een ‘quantité négligeable’ geworden? Ware filantropie is nooit neutraal. Zending nu is filantropie in den hoogsten, den diepsten zin des woords. De zendeling, die uitgaat om den Heidenen het Evangelie te verkondigen, weet, dat dit Evangelie is de gave Gods bij uitnemendheid, het beste, dat hij bezit; en dat allerbeste wil hij geven aan degenen, die 't niet kennen. Men verwijte zulk een filantroop niet, dat hij niet ‘neutraal’ is. Veeleer ligt juist in dat niet neutrale karakter der Zending haar | |
[pagina 203]
| |
beteekenis voor onze Koloniën. Wij vestigen allereerst de aandacht op die streken, waar de godsdienst van den inlander is het zoogenaamd animistisch Heidendom. Daarmede is allerminst beweerd, dat de Zending tegenover de Mohammedanen geen taak te vervullen zou hebben; integendeel, wij komen daarop nader terug. Trouwens, wij beginnen zeker niet met 't minst belangrijk deel van ons koloniaal bezit, als wij met de door Heidenen bevolkte streken aanvangen. Daartoe toch behoort een zeer belangrijk deel der zoogenaamde Buitenbezittingen, en niemand zal wel ontkennen, dat daar de toekomst ligt voor tropisch Nederland. Onder animistische Heidenen nu, en dit is het punt waarom het hier gaat, tast elke koloniale ondernemingGa naar voetnoot(*) onvermijdelijk het godsdienstig leven van den inlander aan. Om de beteekenis dezer uitspraak te verstaan, moeten wij trachten ons te ontdoen van de bij ons (misschien wat te veel) bestaande scheiding tusschen godsdienstige en zuiver praktische kwesties. Het asphalteeren van een straat in een onzer groote steden, of de invoering van electrisch bedrijf voor verlichting en als drijfkracht van tramwagens, tast in geen enkel opzicht onze godsdienstige overtuigingen aan. De handhaving of afschaffing van het blijvend gedeelte is een kwestie, waarmede de bloei der kerk niet gemoeid is. Men zou politierechters kunnen aanstellen, zonder dat iemand er aan denkt ach en wee te roepen, of victorie te kraaien voor haard, kroon en altaar. En al ben ik van ganscher harte Oranjeklant, ik weet nog niets omtrent het godsdienstig leven van een Zwitser, als men mij vertelt, dat hij tot in merg en been republikein isGa naar voetnoot(†). Bij den animistischen Heiden nu is dit alles geheel anders. De bij ons bestaande scheiding tusschen godsdienstige en niet godsdienstige kwesties is bij hem een geheel onbekende zaak. De ondergrond van geheel zijn bestaan, van al zijn handelingen is zijn godsdienst; sterker nog, men kan zeggen: al zijn doen en laten, zijn geheele leven is feitelijk godsdienst. De animistische Heiden erkent weliswaar het bestaan van goden in den meer eigenlijken zin van 't woord; hij heeft eenig besef van een Schepper van hemel en aarde. Maar het zijn toch alleen de personen, die meer speciaal met godsdienstige zaken zich bemoeien, priesters en priesteressen enz., die rechtstreeks tot deze goden in betrekking staan. Voor het bewustzijn der groote menigte zijn feitelijk de geesten der afgestorvenen de goden, waarmede rekening moet worden gehouden. Dezen nu dulden geen afwijking van de gewoonten, die in zwang waren, toen zij op aarde rondwandelden. De zoo algemeen verspreide voorstelling van de afgunst der goden speelt hierbij een groote rol. Vooreerst denkt zich de inlander het leven hiernamaals | |
[pagina 204]
| |
altijd als een achteruitgang, vergeleken bij het aardsche bestaan. De ziel van een afgestorvene is dus altijd boos, omdat ze de bovenwereld heeft moeten verlaten, en tracht haar wraak te koelen door zich zoo mogelijk meester te maken van de ziel van een der overlevenden, liefst van een harer nabestaanden, om die mede te voeren naar het doodenrijk. De meeste rouwpraktijken vinden haar verklaring in vrees hiervoor: ze zijn middelen om de achtergeblevenen tegen aanslagen van den overledene te beschermen. Maar vooral wordt elke vooruitgang kwalijk genomen. De nazaten moeten niet trachten het beter te hebben dan hun voorouders, of dezen te overtreffen door kunde enz. Dit is het meermalen uitgesproken argument tegen elken maatregel, die voorgesteld werd als middel tot vooruitgang. Toen zendeling A.C. Kruyt b.v. in Posso scholen trachtte te openen, werd hem herhaaldelijk geantwoord: onze voorouders konden niet lezen en schrijven; zij zullen 't ons kwalijk nemen, wanneer wij 't onzen kinderen leeren. Maar ook tegenover veel minder ingrijpende veranderingen wordt hetzelfde argument aangevoerd. Het aanleggen van een weg, het bouwen van woningen volgens nieuw model, zelfs de vestiging van een vreemdeling te midden van een stam, is een nieuwigheid, die gevaarlijk is. Chineesche, Arabische enz. handelaren, die zich aan de kust komen vestigen, weten dit zoo goed, dat zij steeds door een inlandsche te huwen voor hun persoonlijke veiligheid zorgen. Daardoor toch worden zij familie van de inlandsche bevolking, haar voorouders worden de hunne, en zij kunnen nu voortaan niet meer als vreemdelingen worden beschouwd. Zonder dezen maatregel zouden zij van hun leven niet zeker zijn. Deze opvatting drukt haar stempel op geheel het huiselijk en maatschappelijk leven van den animistischen Heiden. De inlandsche staat (voor zoover men dit woord ter aanduiding van de zeer primitieve toestanden onder deze inlanders kan gebruiken) is er geheel van doorweven. Grondwet is: handhaving van de gewoonten der vaderen (adat). Hoofd is hij, die deze gewoonten 't beste kent, en door zijn persoon en karakter 't meest geschikt is ze te doen eerbiedigen. Maar zijn gezag gaat dan ook niet verder, dan voorzoover hij de adat handhaaft. Dit is waarschijnlijk oorzaak geweest, dat menigmaal door ons Gouvernement inlandsche hoofden verantwoordelijk zijn gesteld voor daden van hun onderhoorigen, waartegen zij niets vermochten, omdat het gebeurde, daar het niet streed met de adat, door hen niet kon worden verboden, veel minder verhinderd. Voor zoover echter het inlandsch hoofd de adat handhaaft, wordt hij onbepaald gehoorzaamd. Ongehoorzaamheid ware hier goddeloosheid, die door de goden, de voorouders, tot wie het hoofd geacht wordt in bijzondere betrekking te staan, zou worden gestraft. Het gezag der hoofden is dus van religieusen aard; hun schrijft men het toe, wanneer het dorp voortdurend geluk of ongeluk treft; hun zegen of vloek beteekent meer dan die van anderen; bij het uitzaaien van de rijst moet het hoofd beginnen, want van hem | |
[pagina 205]
| |
moet de zegen uitgaan, enz. Dit komt nog sterker uit, wanneer wij te doen hebben met hoofden, die er in geslaagd zijn hun suprematie uit te breiden over een eenigszins uitgestrekt gebied. Eenige maanden geleden bevatten de dagbladen telkens berichten omtrent het Bataksch hoofd Singa Mangaradja, aan wiens woelen eindelijk door den verdienstelijken kapitein Christoffel een eind werd gemaakt. Men noemde hem vaak den priestervorst. En in zooverre hij in bijzondere betrekking stond tot de geesten der voorouders, en den omgang met hen voor zijn volk ‘vermittelte’, was deze benaming juist. Maar ze drukt toch niet alles uit. Men had hem evengoed een godvorst kunnen noemen. Omtrent hem waren dan ook allerlei verhalen in omloop, die getuigden van zijn meer dan menschelijk karakter. Hij was als zevenjarig kind ter wereld gekomen; hij had een zwarte, met haar begroeide tong, waarvan de aanblik doodelijk was, waarom hij bij het spreken zooveel mogelijk den mond gesloten hield, en zijn bevelen schriftelijk gaf; soms bleef hij zeven maanden zonder voedsel, of drie maanden in slaap verzonken, als wanneer de geesten in zijn behoeften voorzagen. Hij gebood over regen en zonneschijn, en men bad tot hem om een rijken oogst. Van alle kanten trokken de geloovigen naar zijn woonplaats Bangkara met offergaven, om van zijn wondermacht gunsten af te smeeken. Zijne onderdanen noemden hem hun god, en zelfs tot in de ver afgelegen gewesten Sipirok en Angkola werd hij als zoodanig vereerd. Nog langen tijd nadat in Silindoeng en Toba het Christendom vasten voet had verkregen, oefende zijn naam grooten invloed, en kostte het hem weinig moeite in tijden van epidemieën of andere volksrampen opnieuw de aandacht op zich te vestigen. Hetzelfde karakter vertoont de Datoe van Loewoe, tot voor korten tijd een zeer machtig despoot, gevestigd te Paloppo, aan de noordkust van de golf van Boni. Zijn invloed strekte zich uit over het grootste gedeelte van Centraal-Celebes, tot aan de golf van Tomini toe; ook de Toradja-stammen in de Possostreek erkenden hem als hun heer. Maar tevens als hun god. Ongehoorzaamheid aan hem zou tengevolge hebben, dat de rijst, wanneer men die in den mond stak, in wurmen veranderde. Zond de Datoe een leger van zijn vazallen uit om de ongehoorzamen te tuchtigen, dan zou aan zulk een leger een zwerm wespen voorafgaan, die de weerspannigen reeds buiten gevecht stelde, voordat nog een aanval was gedaan. Wie het aangezicht van den Datoe aanschouwt, zal sterven; wellicht is dit de reden geweest, waarom meermalen hooggeplaatste ambtenaren bij hun bezoeken te Paloppo den Datoe niet te spreken kregen; men wilde den nimbus niet verbreken, waarin hij voor zijn onderhoorigen gehuld was. Hij regelde de koppensnellerstochten, en aan hem bracht men, hoewel hij zich om het wel en wee zijner onderdanen absoluut niet bekommerde, zonder eenig bezwaar de geëischte schatting op. Een beroep op de ondergeschiktheid van den Datoe aan de Koningin van Nederland baatte hier niets; men werd eenvoudig niet | |
[pagina 206]
| |
geloofd, wanneer men daarvan sprak. De Toradja was er vast van overtuigd, dat ook onze vorstin aan den Datoe haar tribuut betaalde. De godsdienst van den animistischen Heiden is samengeweven met geheel zijn bestaan; de onmogelijkheid voor zijn bewustzijn deze te scheiden, blijkt wellicht nergens zoo sterk als op het terrein, dat bij ons als dat van den Staat bekend staat. Maar allerminst alleen daar. Op een paar punten moet nog worden gewezen, omdat ze voor koloniale ondernemingen van zoo groote beteekenis zijn. Reeds spraken wij van de godsdienstige koppensnellerstochten. Blijkens de jongste onderzoekingen (zie vooral A.C. Kruyt, Animisme) dienen deze tot vermeerdering van de zielestof van de deelnemers en hunne stam(dorps)genooten, en daardoor tot verlenging van hun leven. In arren moede werden en worden nog jaarlijks in onze Koloniën vele moorden gepleegd op grond van dit bijgeloof. Men mag den inlander om deze gewoonte geen aangeboren wreedheid verwijten; hij ook moet zijn natuurlijken tegenzin tegen zulke gruwelen overwinnen, en daarvoor worden dan ook reeds ten opzichte van jonge knapen maatregelen genomen. Maar men is vast overtuigd, dat men zichzelf en zijn geheelen stam in gevaar brengt, als men dit gebruik nalaat. Een invloedrijk en zeer ontwikkeld hoofd in de Possostreek, die reeds lang den invloed der zendelingen had ondergaan, verzekerde, dat hij gaarne tot het afschaffen zou medewerken, als het maar mogelijk was. Men heeft zijn eigen jachtveld voor menschenhoofden. Voor de Toradja's in de Possostreek zijn dit de Tokinadoe, wier woonplaats in zuid-oostelijke richting te zoeken is. Om de sneltochten onder hen te excuseeren, vertellen de Toradja's, dat deze Tokinadoe zich schandelijk vergrepen hebben aan een hunner voorvaderen. Daarom hebben de voorvaderen hun bevolen eeuwige vijandschap met Tokinadoe te onderhouden. ‘Zoolang de zon in het Oosten op en in het Westen ondergaat, zoolang het water van de bergen naar zee stroomt en niet omgekeerd, zoolang de duimen aan de voeten der honden den grond niet raken, enz. enz., zoolang zal een Toradja, wanneer hij een Tokinadoe ontmoet, trachten dezen om 't leven te brengen.’ Ongetwijfeld hebben de Tokinadoe gelijke voorschriften van hun voorouders ten opzichte der Toradja's. Vrede tusschen beide volksstammen is dus ongehoorzaamheid aan de geesten der voorouders, d.i. aan de goden, een daad van goddeloosheid, die onvermijdelijk hun wraak ten gevolge heeft. Een ander punt van gewicht zijn de heksenprocessen. Het geloof aan heksen is zelfs in Europa nog niet uitgestorven; dat het in Indië algemeen is, spreekt vanzelf. Voor een sterfgeval wordt gaarne een bijzondere oorzaak aangenomen, b.v. kwaadwilligheid van den een of ander, een godheid, een geest, een toovenaar of heks. Heeft er dus 't een of ander treffend sterfgeval plaats, dan wordt al spoedig naar een toovenaar of heks gezocht; soms trouwens wijst de kranke dien zelf aan. De aangeklaagde moet zijn of haar onschuld bewijzen door zich aan een | |
[pagina 207]
| |
godsoordeel te onderwerpen, en meestal eindigt het onderzoek met den dood van de(n) aangeklaagde. Zoodanige personen in het leven te laten, ware een verregaande onvoorzichtigheid. En nu onderstelle men niet, dat een beroep op eigen immuniteit tegen de aanslagen van heksen, of eigen welvaart, hoewel wij geen koppensnellers zijn, hier wel 't gewenschte resultaat kan hebben. Vooreerst gelooft de inlander ons niet, als wij zulke verzekeringen geven; hoogstens zal hij ons aanzien voor nog machtiger toovenaars dan de zijne. En ten slotte heeft hij het argument gereed, dat wij tot een ander volk behooren, dus andere voorouders hebben, en daarom een andere adat, maar die hij, de inlander, niet overnemen kan zonder zijn leven en dat der zijnen in gevaar te brengen. Afwijken van de adat wordt dan ook niet gestraft aan den vreemdeling, maar aan den inboorling. Men kan er verzekerd van zijn, dat moorden op reizigers of zendelingen zeer vaak hun oorzaak vonden in vrees, niet voor de blanken, maar voor de voorouders, die de vestiging van vreemdelingen, een afwijking van de adat, niet dulden, en aan hun nakomelingen, niet aan de vreemdelingen (want over dezen hebben zij geen macht) zouden straffen. Ten slotte nog een enkel woord over de reeds genoemde godsoordeelen. Meer ontwikkelde inlanders weten zeer goed, dat daardoor meer dan eens onschuldigen het leven verliezen. Maar dit is hun schuld niet. De goden hebben den schuldige aangewezen; wanneer zij een onschuldige treffen, dan is dat hun zaak; de levenden behoeven zich dat niet aan te trekken. En dan heeft de methode een onbetwistbaar voordeel, nl. dat elke zaak tot een beslissing komt. Is deze eenmaal gevallen, dan mag ook over de kwestie niet weder worden gesproken. Napleiten, oude koeien uit de sloot halen, is bij den inlander uit den booze. Wie zal zeggen, hoeveel verwarring in zijn geest ontstaat door het ‘koerang trang’ (vrijspraak wegens gebrek aan bewijs), waarmede zoo menige rechtspraak volgens Europeesche beginselen eindigt. Wij zouden op deze wijze nog eenigen tijd kunnen voortgaan. Bij de wijze van eten (het zwijgen onder den maaltijd), den dagelijkschen omgang (niet op iemands schaduw trappen, hem niet verschrikken enz.), de beoordeeling zijner medemenschen (een ongeluk is altijd een bewijs van eenige zonde tegen de adat, bedreven door hem dien het treft), de opvoeding, of beter het niet opvoeden van kinderen (hen niet contrariëeren, opdat de ziel niet wegvluchte, zoodat het kind sterft) enz. enz., bij dit alles speelt de godsdienstige voorstelling van den animistischen Heiden een uiterst gewichtige rol. Een losmaken, of ook maar uitrekken van den band tusschen zijn godsdienstige voorstellingen en zijn dagelijksch leven, zijn maatschappelijk en politiek bestaan, is eenvoudig onmogelijk. Maar dan volgt ook hieruit, dat elke aanraking met hem, waardoor verandering gebracht wordt in zijn toestand, zijn godsdienst aantast. Daarom spraken wij zoo algemeen mogelijk van ‘koloniale ondernemingen.’ | |
[pagina 208]
| |
Wij denken dus volstrekt niet alleen aan politieke aanrakingen tusschen Europeesche mogendheden en animistisch-heidensche volken. Het aanknoopen van handelsrelaties met hen, het vestigen van de een of andere industrieele of kultuuronderneming in hun midden, het aanleggen van een kunstweg, de vestiging van een vreemdeling in hun land, het zijn al te maal uit godsdienstig oogpunt bedenkelijke nieuwigheden. Wat blijft er, wanneer men deze dingen ziet zooals ze zijn, over van onze hooggeprezen godsdienstige verdraagzaamheid? Wij hooren zoo vaak als verwijt tegen de Zending gericht, dat zij den inlander niet laat de opvattingen, waarbij hij zich gelukkig gevoelt. Nu zullen wij dat woord ‘gelukkig’ maar laten voor 't geen het is: wie het gebruikt, geeft een sprekend getuigenis van eigen onkunde ten opzichte van de dingen, waarover hij zich een oordeel aanmatigt. Maar waar het op aankomt, is dit: het genoemde verwijt treft in veel sterker mate den planter, den industriëel, den ambtenaar. Deze weet meestal niet wat hij doet, wanneer hij zijn bemoeienissen aanvangt met den inlander en zijn maatschappij. De zendeling is er zich volkomen van bewust, dat hij het godsdienstig leven van den inlander komt aanranden, maar hij weet daartoe gerechtigd te zijn, omdat hij voor 't geen hij neemt, iets beters in de plaats komt geven. Zal men nu op grond van het bovenstaande totale onthouding van alle bemoeienissen met onbeschaafde volken aanbevelen? Het schijnt zoo aantrekkelijk, zoo nobel. Ascetisme heeft altijd den schijn gehad van bizonder consequente en gedurfde vroomheid. Maar ook niet meer dan schijn. En ten slotte kwam het steeds neer op verwaarloozing van de meest dringende en voor de hand liggende plichten. Maar bovendien, meent men nu waarlijk nog, dat, sedert door de verbeterde verkeersmiddelen de wereld zoo heel klein geworden is, het opdringen van de ‘beschaving’, of wat daarmede gepaard gaat, tegen te houden is? En nu eenmaal Nederland heerschappij voert over zijn koloniën, en aan die heerschappij zoo heel veel te danken heeft (het geld, met behulp waarvan de tachtigjarige oorlog tot een goed einde is gebracht, is in Indië verdiend), is er nu reden ons te onttrekken aan een zeker zeer delicate en moeilijke taak (immers die der opvoeding van de bewoners van tropisch Nederland), maar wier vervulling de meest nobele energie van ons eischt, en dus de edelste zijde van ons volkskarakter zal wakker roepen? Maar indien deze vraag ontkennend beantwoord wordt; indien Nederland ernstig de taak onder de oogen ziet, die het zich door zijn verleden en zijn heden ziet aangewezen, dan is het noodig, dat het zich geen illusies scheppe omtrent haar karakter. En dan moet met de meeste beslistheid naar het rijk der illusies worden verwezen de mogelijkheid eener neutrale houding tegenover de godsdienstige overtuigingen van de animistische Heidenen. De zoo vaak van industriëelen, planters, handelaren enz. ontvangen raad om den inlanders toch maar | |
[pagina 209]
| |
hun godsdienst te laten, moet beantwoord worden met de opmerking: dat doet gij zelf niet. Wilt gij dat doen, dan moet gij zoo spoedig mogelijk uw fabriek, uw onderneming, uw kantoor sluiten, en Indië den rug toekeeren. Uw tegenwoordigheid reeds, meer nog de uitoefening van uw bedrijf of beroep is een aantasten van de adat, d.w.z. een ondermijnen van den godsdienst der inlanders. En de wijze waarop gij in dezen handelt, is veel bedenkelijker dan ons optreden. Wij weten wat wij doen en waarom; gij zijt er u niet van bewust, en gij verklaart nadrukkelijk niet en nooit te willen doen, wat gij uws ondanks toch doet. Dit alles geldt natuurlijk in nog veel sterker mate van de Regeering en de door haar genomen maatregelen. Zij heeft Singa Mangaradja laten vervolgen, totdat hij zelf een eind maakte aan zijn leven; zij heeft den Datoe van Loewoe gedwongen afstand te doen van de Toradjalanden benoorden het Possomeer. D.w.z. zij heeft den Bataks en den Toradja's hun god ontnomen. Zij verbiedt koppensnellen, slavernij, heksenprocessen, godsoordeelen. Zij legt wegen aan, bouwt nieuwe kampongs op vroeger niet bewoonde plaatsen, zij wijzigt in één woord allerlei gewoonten, maatschappelijke en politieke verhoudingen, enz. En door dit alles tast zij den godsdienst der animistische Heidenen aan. Ook zij wil, evenals de commerciëele en industriëele ondernemingen, op godsdienstig gebied neutraal zijn; zij huldigt zelfs in art. 119 R.R. met beslistheid het beginsel van godsdienstvrijheid. En niettemin verbiedt zij allerlei, dat met den godsdienst der inlanders rechtstreeks verband houdt. Een zeer sterk sprekend voorbeeld is het verbod door Resident Jansen uitgevaardigd tegen de offerfeesten in het district Tonsea (Minahassa). Hij was door eigen aanschouwing tot de overtuiging gekomen, dat deze feesten voor de bevolking allerverderfelijkst waren; de vrucht van langdurigen arbeid werd in korten tijd op de meest brooddronken wijze verbruikt. Om daaraan een eind te maken, werd bepaald, dat deze feesten niet langer dan 3 dagen mochten duren. Maar daardoor was het onmogelijk geworden de goden naar behooren te dienen, en het verbod werd de aanleiding tot den plotselingen overgang van de geheele bevolking tot het Christendom, aan welks propaganda het geruimen tijd weerstand had geboden. Geen der zake kundige zal den Resident kunnen verwijten, dat hij een onnoodigen maatregel nam; zelfs niet dat hij zijn bevoegdheid te buiten ging. Wij durven dan ook gerust verzekeren, dat niemand hem deswege heeft gelaakt. Maar toch, godsdienstig neutraal was zijn handelwijze wel allerminst. En iedereen weet, dat dergelijke gevallen herhaaldelijk voorkomen. Tot nu toe heeft men zich uit deze impasse gered (aangenomen dat men zich van de situatie rekenschap gaf) door de constateeren, dat men zich niet houden kan aan de grens (of liever de absentie van een grens) tusschen het godsdienstig en het maatschappelijk leven bij den Inlander, maar voor het goed vervullen van de taak, die men zich | |
[pagina 210]
| |
als beschaafde Europeesche natie ziet aangewezen, menigmaal gedwongen is zich te plaatsen op het in dezen door ons, 20ste eeuwsche Nederlanders, ingenomen standpunt. De juistheid van deze bewering kan volkomen worden toegegeven. Maar dan dient tegelijkertijd de opmerking gemaakt, dat men zich van de consequentie die deze houding voor den inlander heeft, geen voldoende rekenschap geeft. Dit blijkt zoo duidelijk bij het zooeven geciteerde voorbeeld in Tonsea. De Resident stond, omdat hij de godsdienstige overtuiging der bevolking moest en ook wilde eerbiedigen, offerfeesten toe van 3 dagen. Maar deze waren geheel in strijd met de tot heden gevolgde adat, volgens dewelke ze vier à vijf maal zoolang duurden. De goden zouden met zoo korte offerfeesten niet tevreden zijn. Het was nu veiliger zich aan te sluiten bij den God der Hollanders, die wel volgens de door hem voorgeschreven adat kon worden gediend in de Minahassa. Men kan er zich van verzekerd houden, dat men zich tegenover de voorouders heeft geëxcuseerd ongeveer met de volgende redeneering: wij zouden wel gaarne zijn voortgegaan met de door U ingestelde gebruiken. Maar de machtige Kompanie maakt het ons onmogelijk. Ook Gij waart in Uwe dagen voor haar bevreesd, en hebt U menigmaal naar haar bevelen gevoegd. Duidt het ons dus niet euvel, dat wij ook in dit opzicht Uw voorbeeld volgen. Men ziet dus, voor den Inlander heeft onze betrekkelijke neutraliteit geen waarde. Trouwens, hoe zou dit ook kunnen, waar hij zich in het algemeen van neutraliteit (zijn wij in dit opzicht verder dan hij?) geen denkbeeld maken kan? Verandering van godsdienst is dan ook onvermijdelijk. In Tonsea was destijds de keus niet moeilijk; in de aangrenzende districten had het Christendom reeds lang de overhand, en in Tonsea zelf was een zendeling gevestigd. Elders evenwel, waar de invloed der Zending zich niet doet gevoelen, is het pleit zeer spoedig voor het Mohammedanisme beslist. Dit is het antwoord op de vraag, zoo menigmaal in zendingskringen gesteld, hoe toch de snelle en gemakkelijke verspreiding van den Islam in Indië verklaard moet worden. De Europeesche ambtenaar of ondernemer brengt bijna zonder uitzondering Mohammedaansche bedienden of ondergeschikte ambtenaren (tolken, vaccinateurs, inl. geneesheeren enz.) met zich. Bovendien maakt de Mohammedaansche koopman gaarne gebruik van de veiligheid die het Gouvernement verschaft, en komt hij zich spoedig vestigen op de woonplaats van den ambtenaar van het Ned. Indische Gouvernement, die van zijn kant zelden reden heeft die vestiging tegen te werken; veeleer die menigmaal aanmoedigt. En waar nu de bevolking weldra gevoelt, dat de gewoonten, die zij vroeger volgde, niet meer kunnen gehandhaafd worden, is zij heel spoedig bereid, de Mohammedaansche daarvoor in de plaats te stellen. Een sprekend voorbeeld daarvan leveren de Padangsche Bovenlanden, waar in het jaar 1838 de bekende Padri-oorlogen eindigden. Daarna was de bevolking, die zooveel van deze Mohammedaansche geestdrijvers te | |
[pagina 211]
| |
verduren had gehad, beslist anti-Mohammedaansch gezind; zoo zelfs, dat zij der Regeering om Christelijke zendelingen verzocht. Het Gouvernement echter, bevreesd daardoor opnieuw het fanatisme op te wekken, voldeed daaraan niet. En toen de zendelingen der Rheinische Missionsgesellschaft in 1861 dit gebied betraden, vonden zij de groote meerderheid der bevolking geïslamiseerd. Het is van algemeene bekendheid, dat de Islam steeds het Gouvernement op den voet volgde, en men behoeft waarlijk geen ziener van beroep te zijn om te voorspellen, dat het overal zoo zijn zal. De gevolgen onzer betrekkelijke neutraliteit komen dus feitelijk hierop neer: wij banen den weg voor den Islam. Is dit gewenscht? Op het standpunt van den zendingsman wel allerminst. Maar op het standpunt van een beschaafde Europeesche mogendheid? Op gevaar af dat men mij voor bevooroordeeld houdt in deze kwestie (wat ik dan ook ben) en op grond daarvan aan mijn oordeel waarde ontzegt, waag ik deze twee opmerkingen. De Islam staat polygamie toe, plaatst in verband daarmede de vrouw op een zeer inférieur standpunt, en maakt echtscheiding bizonder gemakkelijk. Ik vraag: is waarachtige, diepergaande beschaving mogelijk, waar men aan de vrouw de haar toekomende plaats in de samenleving onthoudt? Of gaat juist van haar een bizonder gezegende invloed uit? Onze ervaring op Java (waarover straks nader) geeft in dit opzicht veel te denken. En sprekend is het mislukken der pogingen, van het Gouvernement uitgegaan, om op Java een school op te richten voor dochters van aanzienlijke Javanen; zelfs zeer beschaafde en verlichte, maar Mohammedaansche Javanen adviseerden ongunstig. Trouwens, de toestanden in Mohammedaansche landen kunnen niet bepaald aanlokkend worden genoemd. En dan, een orthodox Mohammedaan mag zich niet onderwerpen aan een niet-Mohammedaansch-geloovigen Vorst of Vorstin. Zelfs vrede met zoo een is niet geoorloofd: hoogstens een wapenstilstand. Nu zijn Mohammedaansche wetgeleerden, die in zulke zaken voor niets staan, er weliswaar in geslaagd in dezen een uitweg te vinden. Maar de toch niet zoo heel zeldzame openbaringen van Mohammedaansch fanatisme in onze Koloniën, die tot bloedige botsingen aanleiding geven, bewijzen, dat deze ‘accommodements avec le ciel’ toch ook nog al gemakkelijk op zijde worden geschoven. Trouwens, men moge over 't gevaar, dat ons van deze zijde dreigt, denken zooals men wil, geen deskundige zal uitbreiding van Mohammedaanschen invloed in Indië gewenscht achten. Wat hebben wij dan in dezen te doen? Ons ideaal van een Regeering, die elkeen de vrije uitoefening van zijn godsdienst waarborgt, opgeven, omdat het voorloopig een illusie is, en dit ook wel voorshands zal blijven? Zullen wij de Regeering maken tot een groot Zendelinggenootschap en haar de taak van de kerstening onzer Koloniën opdragen? De vraag is niet zoo zonderling, als ze misschien op den eersten aanblik schijnt. Schrijver dezes heeft meermalen, wanneer hij bij dezen of genen | |
[pagina 212]
| |
aanklopte om geldelijken steun voor de zending, en wel juist van godsdienstig liberalen of indifferenten, ten antwoord ontvangen, dat de Regeering de Zendingscorporaties rechtstreeks behoort te subsidiëeren; en er zijn zeker aan de linkerzijde van ons Parlement wel voorstanders van dit denkbeeld te vinden. Toch meen ik, dat het geen aanbeveling verdient. De Regeering verloochene het beginsel neergelegd in art. 119 R.R. niet, ook al weet zij, dat het voorshands onuitvoerbaar is, en dus voorzichtige transactie door de praktijk geboden. Een rechtstreeksch, officiëel bevorderen van de christelijke propaganda door de Regeering, zou voor laatstgenoemde in hooge mate gevaarlijk zijn. Maar nog gevaarlijker (en dit gaat mij nog meer ter harte) voor de Zending. Zij blijve, wat zij tot nu toe is geweest: de vrije geloofsuiting van de christelijke gemeente, die het heil in Christus gevonden heeft en daarom niet nalaten kan daarvan te getuigen. Alles wat officiëel is, en met andere dan geestelijke middelen werkt, moet hier worden buitengesloten. De staat mag en moet vaak dwingen; de christelijke gemeente kan en mag dat nooit, en de christelijke Zending, de meest natuurlijke uiting van het leven der gemeente, evenmin. Wij raken hier een zeer teer punt aan, dat evenwel m.i. onbeschroomd en eerlijk in 't oog moet worden gevat. Wij zagen, dat bij den animistischen Heiden de godsdienst met geheel zijn bestaan is samengeweven, zóó, dat elke koloniale onderneming, niet 't minst die van den Staat uitgaat, zijn godsdienst aantast. Maar wanneer dit juist is, dan kan de Zending, die het op den godsdienst van den Heiden gemunt heeft, ook zijn verdere leven niet ongemoeid laten. Dit is de verklaring van het feit, dat de Zending zich overal, waar zij optrad, genoopt heeft gezien zich in te laten met allerlei maatschappelijke werkzaamheden (scholen, ziekenhuizen, spaarbanken, ambachtsscholen, enz.). Alle deze, waarom zij vaak uitbundig wordt geprezen, mogen m.i. door haar niet anders dan als onvermijdelijke hulpmiddelen worden aanvaard, maar zij zie daarin nooit haar eigenlijke werk. Dit ligt daarachter, beter nog daarboven. Maar (en vooral met het oog hierop sprak ik van een ‘teer’ punt) evenzeer als de Regeering haars ondanks den godsdienst van den animistischen Heiden aantast, zoo de Zending (en nu zeg ik met nog meer nadruk haars ondanks, en voeg er klagend bij: helaas, ja!) den politieken toestand. De Zending heeft op Sumatra medegeholpen de macht van Singa Mangaradja te breken; in Posso heeft zij de macht van den Datoe van Loewoe ondermijnd. Dit is een buitengemeen groot gevaar voor de Zending, een consequentie van haar optreden, die zij zoo spoedig mogelijk moet trachten te ontloopen. Zij heeft te prediken gehoorzaamheid aan de gestelde machten; zij heeft (vooral bij volken, wier nationaal bewustzijn eenigszins ontwikkeld was, een omstandigheid, die in het algemeen aan haar werk ten goede komt) maar al te vaak ondervonden het groote nadeel van het feit, dat voor menig inlander het ‘Christen worden’ en ‘Hollander worden’ syno- | |
[pagina 213]
| |
niemen zijn. Een zendeling, die als politiek agent optreedt, is ons een gruwel. En hoezeer ook tot in hart en nieren vervuld van patriotische gevoelens, als zendingsmannen hebben wij wel eens de positie der Barmensche zendelingen in onze Nederlandsche Koloniën benijd, die niemand van politieke bedoelingen ten behoeve van hun Vaderland behoeft te verdenken, maar wier politieke onbaatzuchtigheid dan ook des te klaarder aan het licht treedt. Voorwaar, zij verdienen ten volle de waardeering van Nederlands Regeering en volk! Zoo werken dus in Indië twee machten, Regeering en Zending. Ik erken, dat deze juxta-positio iets lachverwekkends heeft. Wie de schamele plunje der Zending en haar nog zoo uiterst geringe krachtsontwikkeling aanziet, en daarnaast het schitterend gewaad der Regeering, haar verreikenden arm, en het vele dat zij, niet het minst in de laatste jaren, heeft tot stand gebracht, die kan een meewarigen glimlach tegenover de eerstgenoemde moeilijk onderdrukken. Meer nog, het klinkt bedenkelijk haar in één adem met de Regeering een macht te noemen; ze is dit, maar in een geheel anderen zin. Warneck heeft haar genoemd ‘eine internationale Grossmacht in Knechtsgestalt’. Laat zij vooral dit laatste niet vergeten. Bizonderlijk in deze dagen, nu zij steeds algemeener sympathie ontvangt, en daarop ook aanspraak maakt, bedenke zij, dat zij alleen in zoover eene macht is en zijn zal, als zij zich in staat toont te dienen, te dienen zonder eenige gedachte aan loon, te dienen uit zuivere passie om te dienen, in eerlijke navolging van Hem, dien zij als haar Hoofd eert. Maar, dit alles vooropgesteld hebbende, spreek ik het dan nog eens uit: in Indië werken twee machten, Regeering en Zending. De eerste gruwt van alle inmenging in godsdienstzaken, en tracht daaraan zoo spoedig mogelijk te ontkomen. De ander gruwt vooral niet minder van alle inmenging in politieke aangelegenheden, en tracht daaraan zoo spoedig mogelijk te ontkomen. Twee terreinen, die onder de animistische Heidenen, tot schade van beide, op zonderlinge wijze zijn dooreengemengd, worden door deze machten gescheiden gezien, en elk hunner beschouwt een van die beide als haar speciale terrein, en tracht dit angstvallig van dat der andere te scheiden. Springt het nu niet in het oog, dat die twee machten elkander op zeer gewenschte wijze aanvullen, en dat het, niet alleen op grond van overwegingen, die in kerkelijke kringen opgeld doen, wel gewenscht ware, indien de plunje der Zending wat minder schamel ware, en haar krachtsontwikkeling wat meer evenredig aan de reuzentaak, waarvoor zij zich gesteld ziet? Koloniale ondernemingen, die zich zoogenaamd neutraal willen houden tegenover de godsdienstige overtuigingen der bevolking, tasten deze niettemin aan en banen den weg voor een godsdienst, die zijn bedenkelijke zijden heeft. Men zal toch niet antwoorden, dat dit weinig kwaad kan, omdat de godsdienst als werkzame factor in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid heeft uitgediend en de Islam | |
[pagina 214]
| |
dus niet anders dan voorbijgaand kwaad kan stichten? Wie zoo spreekt, zou toch wel heel weinig kennis verraden van den invloed, tot op den huidigen dag door den godsdienst geoefend. Erkent men dezen, dan zal tevens toegegeven moeten worden, dat de Zending een onmisbaar complement is voor alle koloniale ondernemingen. Haar invloed op het sociale leven is nog nooit afgekeurd; op politiek terrein heeft zij menigmaal belangrijke diensten bewezen. Maar vooral, zij heeft den Heiden in aanraking gebracht met den Heiland der wereld, zij heeft hem gewezen den weg tot den Vader in den Hemel, en hem daardoor den vrede der ziel gebracht, de godzaligheid, die ‘tot alle dingen nut is, hebbende de beloften van het tegenwoordige en het toekomende leven’.
Ook de werkwijze der Zending verdient algemeene sympathie. Het is hier de plaats daarvan iets te zeggen. En dan moet worden erkend, dat zij in haar werkzaamheid van nu reeds meer dan 100 jaren heel wat heeft geleerd en haar methode gaandeweg verbeterd. Op den voorgrond sta, dat, ondanks alle degelijke en grondige voorstudie in het Vaderland, die onmisbaar mag worden genoemd, toch de inlander den gezondene eerst tot zendeling maakt. Deze moet dus beginnen van den inlander te leeren. Hij komt onder een volk, welks taal, zeden en gewoonten hem geheel of bijna geheel onbekend zijn. Hij moet zich realiseeren dat hij op grond daarvan op zijn omgeving den indruk maakt van onwetend, 't geen nu eenmaal in 't gewone spraakgebruik voor synoniem met dom wordt gehouden. Trouwens, ook uit een tactisch oogpunt is het aanbevelenswaard zich bescheidenlijk te laten onderwijzen: als de inlander eerst de leermeester van den zendeling heeft mogen zijn, zal het veel gemakkelijker vallen later de rollen om te keeren. En niet alleen ten opzichte van de toestanden onder het volk, waaronder hij werkt, is de zendeling aanvankelijk (om niet te zeggen voortdurend) leerling; meer nog ten opzichte van de Evangelieverkondiging. De opmerking, die zoo vaak wordt gemaakt, dat het Christendom met zijn diepzinnige leerstellingen en hooge zedeleer voor den onbeschaafden en onontwikkelden inlander onverstaanbaar is, heeft zeker haar beteekenis. Voor de centrale gedachten van het Evangelie, zonde, genade, verlossing, enz. enz., heeft de taal der heidensche volken geen woorden, Men denke aan de moeilijkheid op zoo menig zendingsveld ondervonden (en die nog niet overal is opgelost) het goede woord te vinden ter aanduiding van God, van den Heiligen Geest, enz. Maar niet alleen met de taal heeft men moeilijkheden; vooral niet minder met de gedachtenwereld, die het christendom brengt; zelfs met de geografische ligging der landen, waarheen het ons verplaatst. De wijze, waarop de Evangelieverkondiging moet worden ingericht, moet de zendeling van den inlander leeren. Vooreerst ter wille van den literairen vorm. De meening dat die er niet op aankomt, is natuurlijk ten eenenmale te verwerpen. Stijl, uitdrukkingswijze, het gebruik van | |
[pagina 215]
| |
beelden, enz. enz., dit alles moet worden aangeleerd. Zendeling A.C. Kruyt te Posso verhaalt ons, dat hij bij het bezoeken zijner filiaalposten in de ‘godsdienstoefening’ op een rondreis steeds dezelfde stof behandelt. Dit doet hij, omdat zijn gehoor de gewoonte heeft hem in de rede te vallen, en vooral na afloop kritiek te leveren op het gehoorde. De zendeling doet daarmede zijn winst, en is in staat elk volgend maal zijn gehoor beter te pakken. Een enkel voorbeeld van een dus met behulp van het gehoor telkens gecorrigeerde ‘preek’ moge hier worden vermeld. Behandeld werd de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, Lukas 10:25-37. Natuurlijk zou 't veel te lang ophouden en de aandacht afleiden van datgene waar 't om te doen is, als men wilde mededeelen, wie de Samaritanen waren, wat de oorzaak was van den wrok tusschen de Joden en hen, wat een priester, wat een Leviet, enz. enz. is. De schoolkinderen van Posso zijn van dit alles op de hoogte: den ouderen moet men dergelijke uitweidingen sparen. Daarom wordt het tooneel van de handeling verplaatst naar Posso. De verstandhouding tusschen Joden en Samaritanen vindt eenigszins een aequivalent in die tusschen Toradja's en Tokinadoe. Een Tokinadoe, zoo begint dan de verhaler, ging naar het strand om zout te halen en handelsartikelen te koopen. Hij keert, beladen met 't geen hij verworven heeft, huiswaarts, maar valt in handen van slechte menschen, die hem zijn eigendom ontrooven en half dood aan den weg laten liggen. Eenigen tijd later komt een andere Tokinadoe voorbij; hij ziet den ongelukkige liggen, maar denkt bij zichzelf: als ik in zijn nabijheid gevonden word, houdt men mij allicht voor den moordenaar. Hij laat dus den ongelukkige liggen en gaat zoo snel mogelijk voorbij. Een tweede Tokinadoe overlegt bij zichzelf, dat het reeds laat is: als hij zich ophoudt, zal hij niet voor 't ondergaan der zon zijn huis bereiken; ook hij handelt dus als zijn voorganger. Eindelijk komt een Toradja voorbij. Deze ziet den Tokinadoe, een uit het volk waarmede de zijnen sedert eeuwen in vijandschap leven. Niettemin ontfermt hij zich over hem, hij daalt af naar de beek, haalt water en wascht zijn wonden, bedekt die met heelkrachtige kruiden, licht hem op met zijn draagsarong en brengt hem naar de meest nabijzijnde woning. Daar aangekomen vraagt hij hulp om den ongelukkige de niet al te gemakkelijke trap op te dragen. Maar als men hoort, dat deze een Tokinadoe is, wordt die hulp botweg geweigerd en de raad gegeven den vijand onmiddellijk het hoofd af te slaan. Als daarop de barmhartige Toradja antwoordt, dat hij zonder zijn beschermeling het huis niet zal betreden, en de bewoners daardoor zichzelf de schande zullen aandoen, hem, een familielid, den nacht buiten te laten doorbrengen, gevoelt men het klemmende van dit argument en geeft zich eindelijk gewonnen. Met levendige kleuren wordt nu geschilderd, hoe de man, die hier in de plaats treedt van den barmhartigen Samaritaan, verder dien avond en ook den volgenden dag voor zijn beschermeling zorgt. | |
[pagina 216]
| |
Eindelijk houdt de verteller op en ziet zijn gehoor eens aan om de uitwerking van het verhaalde te controleeren. Eerst zwijgt men; langzamerhand ontstaat een afkeurend gemompel, totdat eindelijk een de stoute schoenen aantrekt, en rondweg verklaart, dat het verhaalde niet waar is, een bewering, waarmede de anderen instemmen. Daarop antwoordt de zendeling: ‘Hoe nu, gij weet, dat ik mijn vaderland, ouders, broeders en zusters heb verlaten en onder u ben komen wonen. Zoudt gij meenen, dat ik dit deed om u leugens te komen vertellen?’ Dit argument slaat in; men zit met de zaak verlegen. Maar ten slotte, al kan men het geval niet verklaren, blijft men er toch bij, dat het verhaal gelogen is. Daarop vraagt de zendeling: ‘Hoe zou het dan volgens uw meening zijn geschied?’ Op die vraag vat men dadelijk vuur. Er zijn er genoeg onder het gehoor, die wel ter tale zijn, en weldra beschrijft er een, met de levendigheid den inlander eigen, hoe de ‘barmhartige’ Toradja, den halfdooden Tokinadoe vindende, verheugd heeft uitgeroepen: ‘Nu weet ik, dat mijn hart recht is, de goden zijn mij welgezind; zij vergunnen mij een kop te bemachtigen zonder zelf eenig gevaar te loopen, en zoo mijn levenskracht en die van mijn familie te versterken.’ Daarop heeft hij, door zijn speer naar den ongelukkige te werpen, zich overtuigd, dat deze niet meer in staat is zich te verdedigen, heeft zich toen op hem geworpen, hem bij de haren gegrepen, het hoofd afgehouwen, en is in triumf daarmede naar zijn woonplaats gegaan, waar hij met uitbundig vreugdebetoon en eerbewijzen om zijn dapperheid is ontvangen. Zoo en niet anders heeft het geval zich toegedragen. Een goedkeurend gemompel beloont den spreker en toont, dat zijn gehoor reeds geniet van deze gefingeerde overwinning. Maar nu neemt de zendeling opnieuw het woord. ‘Ik weet wel’, zoo spreekt hij, ‘dat thans de zaken bij ulieden zoo gaan, als gij beschrijft. In mijn vaderland ging het voorheen, toen onze voorouders leefden, nog erger toe. Die waren zoo onmenschelijk, dat zij zelfs palmwijn dronken uit de schedels hunner verslagen vijanden. Zoo erg hebt gijlieden het immers nooit gemaakt? (Een heftige ontkenning, gepaard met afgrijzen over het gedrag der oude Germanen, bevestigt de juistheid van deze onderstelling). Nu echter zijn de toestanden aanmerkelijk veranderd. Alle dooden van vijanden is verboden, en menigmaal gebeurt het, dat een ongelukkige geholpen wordt op de wijze, die ik u beschreef. En ik weet zeker, het staat in mijn boek, in den Bijbel, geschreven, dat er een tijd zal komen, dat ook gijlieden zult gruwen van gesnelde koppen en in vrede en eendracht zelfs met de Tokinadoe zult leven, zoo zelfs, dat gij het niet meer voor onmogelijk zult houden, dat een Toradja aan een Tokinadoe barmhartigheid bewijst’. - ‘Maar’, zoo werd hierop geantwoord, ‘zal zulks geschieden, dan moet ons hart geheel veranderen.’ - Is een opmerking als deze laatste aan het gehoor ontlokt, dan is natuurlijk het terrein op uitnemende wijze voorbereid, en de hoorder aangekomen daar, waar | |
[pagina 217]
| |
men hem hebben wil. De evangelieprediker vervolgt dan ongeveer in dezen trant: ‘Juist, uw hart moet veranderen. En dit zal eenmaal zeker geschieden. Want gijzelf beseft, na alles wat gij nu reeds vele malen van mij hebt gehoord, dat de toestanden in uw midden niet mogen en ook niet kunnen blijven, zooals ze nu zijn. En wanneer gij luistert naar Christus, dien wij u prediken, en Zijn liefde leert verstaan, dan zal uw hart vernieuwd worden, en er zullen betere dagen voor u en uw volk aanbreken.’ Ieder gevoelt, dat een eenvoudige evangelieverkondiging en een roepstem tot bekeering zonder moeite op het voorafgaande kunnen volgen. Nog een andere greep uit het zendelingsleven zij ons veroorloofd. De verkondiger van het Evangelie moet, bij zijn bezoeken in de woningen, niet ‘met de deur in het huis vallen’. Een inlander laat niet gemakkelijk raden, wat in zijn binnenste omgaat; het is daarom zaak zooveel mogelijk uit te visschen in welke stemming de gastheer of gastvrouw zich bevindt, en nog beter hem zoo mogelijk in de gewenschte stemming te brengen. Een geschikt middel om daartoe te geraken is het aanknoopen van een gesprek over zijn eigen godsdienst. Men hoort b.v., dat er in het huis of de omgeving een zieke is. Nu worden de middelen, die tot herstel worden aangewend, besproken. Een daarvan is, dat een priesteres te hulp wordt geroepen, die de aan den zieke ontvluchte zielestof van den Schepper van hemel en aarde gaat terughalen. De zendeling, hoewel van dit alles reeds lang op de hoogte, laat zich zulks nog eens omstandig verhalen. De plechtigheid zal des avonds plaats hebben. Nadat de noodige offers gereed gemaakt zijn en de andere onmisbare voorbereidingsmaatregelen getroffen, neemt de priesteres een zakje in de hand, en laat zich hoofd en bovenlijf met een sarong bedekken. Zingenderwijs verhaalt zij nu, hoe zij haar ziel laat opklimmen langs de stijlen van het huis, de gebinten van het dak, tot den nok. Daar roept zij den regenboog, die haar als vaartuig dient, en waarmede zij de hemelzee, waarin de wolken als eilanden drijven, gaat bevaren. Allerlei booze geesten trachten haar den weg te versperren. Maar zij wederstaat hen moedig en bereikt eindelijk de woning van den Schepper van hemel en aarde. Zij wordt bij hem aangediend en toegelaten, en verklaart het doel van haar komst. De Schepper van hemel en aarde beklaagt zich, dat men in den laatsten tijd zich weinig om hem heeft bekommerd. De priesteres erkent schuld en toont de medegebrachte offers als bewijs van het voornemen tot beterschap. Meestal laat de hemelheer zich verbidden, de priesteres ontvangt van hem de ontbrekende zielestof in den medegebrachten zak, en aanvaardt na de noodige plichtplegingen de terugreis. Haar belagers zijn nu nog veel lastiger: zij willen haar den zak ontrooven. Maar ook nu weder wederstaat zij hen, komt behouden in de woning terug, waar nu de medegebrachte zielestof op den kranke wordt geappliceerd. Een dergelijk verhaal, in allen eenvoud verteld (en meestal | |
[pagina 218]
| |
zijn de priesteressen zelf evenzeer als de anderen overtuigd van de realiteit dezer dingen), heeft hem, die 't mededeelt, in de gewenschte ernstige stemming gebracht. Een gesprek over 't gebed wordt nu gemakkelijk ingeleid, b.v. door de vraag, waarom de priesteres zich het hoofd bedekt. Het antwoord luidt dan, dat zij niet wil afgeleid worden door haar omgeving. De sprong tot 't handen vouwen en oogen sluiten onder het gebed is spoedig gemaakt, en een woord over het ‘bidden tot den Vader, die in de hemelen is’, is gemakkelijk geplaatst. Lastiger wordt de zaak, als de hoorder vraagt: ‘maar ontvangt gij nu ook wat gij vraagt?’ Toch zijn ook hier analogieën, die gelegenheid geven tot een antwoord. De band tusschen moeders en kinderen is ook onder de inlanders zeer hecht. Zelfs een bejaard man zal, bij een plotselinge grootere of kleinere ramp, allicht, als bij ons een kind, ‘moeder!’ roepen; hij bezoekt haar gaarne, en vertelt haar wat zijn hart beweegt. Over zulk een bezoek wordt nu een gesprek aangeknoopt. Door allerlei vragen te stellen, en hem, die eigenlijk hoorder is, te laten spreken (altijd de beste methode), wordt de gewenschte stemming gewekt. De zendeling vraagt: ‘Bezoekt gij uw moeder wel eens?’ ‘Natuurlijk, dat doe ik vaak en gaarne’. ‘Gaat gij alleen naar haar toe, als gij iets van haar noodig hebt?’ ‘Wel neen, ik kan haar beter geven wat zij behoeft, dan zij mij.’ ‘Waarom gaat gij dan naar uw moeder?’ ‘Omdat ik met haar spreken wil. Ik ga de trap op, zet mij neder, zij spreekt, ik antwoord; zij vraagt weder, ik zeg haar wat zij weten wil, en vertel haar wat in mij omgaat, en als ik huiswaarts keer, is mijn hart verruimd.’ Men gevoelt, dat nu het terrein is voorbereid voor de prediking van ‘den Vader, die weet wat gij van noode hebt, nog eer gij Hem bidt’. Kan men zijn eerbied, zijn sympathie aan zulk geduldswerk ontzeggen, ook al behoort men wellicht niet tot ‘kerkelijke kringen’? Wat zijn nu de resultaten van dit werk? Men gevoelt, dat voor ons, zendingsmenschen, die ons liefst tot de zuiver geestelijke dingen beperken, die resultaten de belangrijkste zijn, die zich zoo moeilijk onder woorden laten brengen, omdat ze meer gevoeld worden dan gezien; omdat ze vallen op 't terrein van het verborgen leven des harten. Als wij bemerken, dat het Evangelie inslaat, dat men iets begint te voelen van de groote liefde Gods, zooals die in den persoon van den Heiland vleesch en bloed voor ons is geworden, als wij dientengevolge zien een glimlach op het gelaat, en een oogopslag, die van innerlijken vrede getuigt, zooals die het deel is dergenen, die weten, dat de zonden hun vergeven zijn, dan vervult dankbaarheid ons hart, omdat wij een kind Gods tot zijn hemelschen Vader hebben mogen brengen. Ik heb zelf mogen aanhooren een tweetal toespraken van inlandsche leeraars, beide getuigende van eigen inzicht in de waarheden des Evangelies. De eerste werd gehouden door een | |
[pagina 219]
| |
Christen-Batak, en handelde over de woorden van Paulus (Rom. 1:14): ‘beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar.’ Met levendige kleuren schilderde de spreker, hoe Paulus vroeger schuldig stond voor God. Deze had hem die schuld kwijt gescholden, maar Paulus voelde zich daarom niet los van God. Integendeel, nu gevoelde hij zich verplicht in dienst van dien God te arbeiden tot heil van Grieken en Barbaren. Het is hem, als heeft God de vordering, die hij op Paulus had, overgedragen aan de Heidenen. Met deze woorden vermaande de spreker zijn Bataksch gehoor de blijde boodschap, die zij hadden vernomen en verstaan, over te brengen aan hun nog heidensche volksgenooten. - De andere toespraak hoorde ik te Depok. Ze liep over Markus 3:5, alwaar Jezus tot den man met de verdorde hand zegt: ‘Strek uwe hand uit! En hij strekte ze uit; en zijne hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.’ De spreker wees er op, dat, omdat deze kranke geloofde en gehoorzaamde, hij in staat bleek te zijn te doen, wat hem eerst onmogelijk had toegeschenen. Zoo nu gaat het ook ons. Onze hand is ten opzichte van het goede verdord. Maar nu komt Christus tot ons en zegt: Strek uwe hand uit. Blijven wij op ons zelf zien, dan is de uitvoering van dit bevel onmogelijk. Maar zien wij op Hem, die beveelt, en geven wij ons in geloovige gehoorzaamheid aan Hem over, dan wordt onze hand hersteld, en in staat datgene te doen, waartoe ze wordt geroepen. Deze en dergelijke uitingen, waarvan talrijke voorbeelden kunnen worden aangehaald, zijn als de meest gewenschte en de meest beteekenende vruchten van den zendingsarbeid te beschouwen. Niemand zal 't verbazen, dat wij hun aantal grooter wenschten. Maar op geen enkel zendingsveld ontbreken ze. Het zijn die personen, op wie in bizondere mate het woord van Tertullianus van toepassing is: anima naturaliter Christiana (de ziel is van nature Christinne). Zij worden of zijn de steunpilaren der gemeente. Maar behalve op deze enkele personen gaat van de Zending invloed uit op de groote massa. Men onderstelt wel eens, dat met het aanroeren van dit punt gedoeld wordt op twee zeer uiteenloopende zendingsmethoden; de eene zou meer op individueele bekeering aansturen, de andere trachten invloed te verkrijgen op de menigte. Deze voorstelling kan slechts onder zekere reserve worden aanvaard. Vooreerst kan onder Mohammedanen moeilijk anders dan individueel worden gewerkt, en de vraag is daar alleen, of het wenschelijk is zoo mogelijk hen, die op deze wijze voor het Evangelie werden gewonnen, in vast aaneengesloten kringen te vereenigen, opdat zij elkander tot steun zouden zijn. Op dit oogenblik schijnt men vrijwel algemeen die vraag bevestigend te beantwoorden, en blijkt het ook hier dus, ondanks de door den Islam meer ontwikkelde individualiteit (zie beneden), aanbevelenswaardig, de bekeerlingen te samen te brengen in kringen, waar christelijke normen gelden, liever dan van hen te eischen, dat zij in een | |
[pagina 220]
| |
geheel van het Mohammedanisme doortrokken atmosfeer als lichten schijnen te midden van hun volksgenooten, een taak, waarvoor zij meestal nog niet berekend zijn. En wat de animistische Heidenen in onze koloniën aangaat (anderen zijn er ternauwernood; de Balineezen zullen wel in hun hart nog animisten zijn), dezen leven meestal in communisme, een toestand, waaraan men vooral de gedachte aan iets als een ideaalstaat niet verbinde, maar die eenvoudig hierop neerkomt, dat de individualiteit, het karakter, zeer weinig ontwikkeld is, en bij alles wat gedaan moet worden, allereerst de vraag bovenkomt, wat ‘men’ doet. Onder zulk een volk is de overgang van eenlingen niet te verwachten. Tot systeem kan men het werken op de massa alleen in zooverre verheffen, dat, ook al wordt (zooals uit het onmiddellijk voorafgaande noodzakelijkerwijs volgt), wel degelijk op de eenlingen ingewerkt, toch niet wordt aangedrongen op een beslissenden stap, als bv. het zich laten doopen, tenzij redelijkerwijs mag worden aangenomen, dat het niet bij een enkele zal blijven. Immers, het gevaar is verre van denkbeeldig, dat deze eenling wordt beschouwd als een die ‘Hollander’ is geworden, die zich dus niet alleen aan zijn godsdienst, maar ook aan zijn volkstraditie heeft vergrepen, en dat de bekeerling daardoor allen invloed op zijn omgeving verliestGa naar voetnoot(*). Aan den anderen kant zal het natuurlijk moeilijk gaan, wanneer aanhoudend en met beslistheid om den doop wordt gevraagd, dezen te weigeren. In het algemeen kan gezegd worden, dat het opstellen van en debatteeren over zendingsmethoden hier te lande ons niet heel veel verder brengt. De praktijk spot er meestal mede, en de omstandigheden schrijven gewoonlijk den zendeling zijn ‘methode’ voor. Het gaat bij deze discussie eigenlijk om de appreciatie van den invloed der Zending op de groote massa, en van de zichtbare resultaten, die zij bereikt. Voor den zendingsman zijn ze veeleer middel dan doel. Wanneer ergens onder eenig volk christelijke normen geldig zijn geworden, als op de maatschappij een christelijk stempel is gedrukt, dan zijn zeer ernstige belemmeringen uit den weg geruimd, en de gelegenheid nog meer individueel te werken is gegeven. Daarom is ook ons aan het bereiken dier zichtbare resultaten zeer veel gelegen. En aangezien ze behooren tot die zijden der zaak, waardoor de Zending met kans op succes kan aanspraak maken op algemeene sympathie, mogen ze hier kortelijk worden besproken. Ik wijs allereerst op de politieke gevolgen. De gekerstende streken worden het gemakkelijkst geregeerd. Het volk begrijpt er de bedoelingen der Regeering en waardeert ze. Het gevoelt zich één met Nederland. Ik herinner mij een gesprek met een districtshoofd in de Minahassa, die met fierheid sprak over de door hem gevormde landweer. Wanneer soms een buitenlandsche vijand (de dagbladen waren | |
[pagina 221]
| |
in 1900 vol van den B.V.) mocht komen, moest de Minahassa toonen, dat ze deel uitmaakt van Nederland. Men heeft dan ook onlangs het toch reeds kleine garnizoen te Menado, omdat het daar overbodig was, naar elders verplaatst. Het verbieden van koppensnellen, godsoordeelen, heksenprocessen, slavernij enz., dit alles kan den inlander niet veel anders schijnen dan tirannie en willekeur, waardoor zijn godsdienst wordt geschonden. Door den arbeid der zendelingen wordt hem de achtergrond van alle deze maatregelen duidelijk, en het resultaat blijft niet uit. In de invloedsfeer der Zending werd bij de expeditie in Centraal-Celebes geen schot gelost en ondervond de Regeering, bij invoering van direct bestuur, geenerlei moeilijkheid; zelfs niet toen de zeer zware eisch werd gesteld, dat de wapenen zouden worden ingeleverd (waartegen de zendelingen, wetende wat zijn zwaard en speer voor den inlander beteekent, aanvankelijk bezwaar maakten), maar die toch ten slotte gereedelijk werd ingewilligd. In 1898 is door het tactvol optreden van zendeling Hueting op Halmaheira een opstand voorkomen. Hetzelfde geschiedde onlangs op Poeloe Tello, waarbij de Regeering op een wijze, die geen twijfel overlaat, haar waardeering voor het optreden van zendeling Lett toonde. Dat wederkeerig de maatregelen der Regeering voor de Zending van zeer groote beteekenis zijn, springt in het oog. Het voortbestaan van allerlei misstanden en gruwelen veroorzaakt steeds verdergaande verdierlijking, waardoor het volk voortdurend minder ontvankelijk wordt voor de prediking des Evangelies. In de meeste buitenbezittingen is de bevolking zeer dun, terwijl ze zelfs op vele plaatsen, tengevolge der zedelijke misstanden, achteruitgaat. Dit is een ernstig bezwaar tegen hun ontwikkeling. Industriëele en kultuurondernemingen moeten meestal met elders aangeworven koelies werken, een toestand, waarvan niemand de ernstige bezwaren zal ontkennen. Bovendien, voor de bevolking is het voorzien in eigen geringe levensbehoeften zoo gemakkelijk, dat zelfs de voordeelen der ‘struggle for life’ ten eenenmale worden gemist. In de gekerstende Minahassa verdubbelde de bevolking in 30 jaren tijds, en elders openbaart zich, onder den invloed van het Christendom, hetzelfde verschijnsel. Een aantrekkelijk onderwerp is het onderwijs. De Zending heeft van den aanvang af (reeds in de dagen der Compagnie) daaraan haar aandacht gewijd. En de nieuwere zending volgde dit voorbeeld. Toen, tengevolge van langdurigen aandrang uit Nederland, de Regeering, ondanks de tot voorzichtigheid manende adviezen uit Indië ontvangen, ten slotte het inlandsch onderwijs ter hand nam, vond zij een door de Zending reeds lang voorbereid terrein; misschien ware het verstandig geweest, indien met de door laatstgenoemde opgedane ervaring meer rekening ware gehouden. In elk geval kan geconstateerd worden (zie Algemeen Verslag van het Inlandsch onderwijs 1888 t/m. 1892 pag. 115; het ‘ressort van de kweekschool te Amboina’ is dat, waar de bevolking | |
[pagina 222]
| |
in massa het Christendom belijdt), dat alleen in die streken, waar het Christendom ingang heeft gevonden, de school zich een plaats heeft veroverd in het volksleven. Trouwens, de cijfers wijzen dit uit. In de Minahassa en op de Ambonsche eilanden is het aantal schoolkinderen vergeleken met de sterkte der bevolking normaal of bijna normaal; op Sumatra, in de gekerstende deelen der residentie Tapanoeli, gaat het denzelfden weg uit. Maar nog sterker getuigt daarvoor het percentage meisjes, dat de scholen bezoekt. In Mohammedaansche en Heidensche streken is dit uiterst gering; in gekerstende normaal of bijna normaal, terwijl ook in de bovengenoemde deelen van Sumatra, ondanks de groote moeilijkheden, die daar door de streng patriarchale familie-inrichting bestaan, het aantal vrouwelijke leerlingen gestadig vooruitgaat. Door het Christendom is onder het volk gebracht een motief voor onderwijs. Toen ik predikant was in een onzer Geldersche dorpen, sprak menig landbouwer tegenover mij uit, dat zijn kinderen ter school moesten gaan, omdat ze anders catechisatie en kerk niet met vrucht konden bezoeken. Hetzelfde argument doet nu, blijkens het reeds geciteerde verslag over het Inl. onderwijs (pag. 113), ook in Indië zijn werking gevoelen. Men moge erover voldaan zijn of niet, over de werking ervan zal men niet kunnen klagen. De ervaring op zendingsterreinen opgedaan toont, dat de kinderen, wier moeders onderwijs ontvingen, het getrouwst de school bezoeken. Een sprekend voorbeeld is het volgende. In de residentie Pasoeroean, afdeeling Malang, was door eenige behoeftige Christenen te midden van het oerwoud een nieuwe dessa gesticht. De zendeling, onder wiens leiding ze kwam te staan, was door gebrek aan personeel niet in staat er dadelijk een school te openen. Toen hij na verloop van eenige jaren daartoe over kon gaan, bleek, dat de kinderen uit een der gezinnen reeds lezen en schrijven konden. Hun moeder had, bij gebrek aan schrijfmateriaal, voor hen de letters in het zand gekrast! Zij had zelf als kind de zendingsschool bezocht en wilde haar kinderen niet in onwetendheid laten opgroeien. Men twijfelt weleens aan de waarde van volksonderwijs in Indië. Nog onlangs is beweerd, dat men verkeerd doet volksscholen te stichten. Men moest zich voorloopig tot de meergegoeden, voor wie een hoogere ontwikkeling alleszins wenschelijk is, beperken. Ik vrees, dat, wanneer men dezen weg opgaat, een der grootste bezwaren tegen onderwijs in Indië zich des te ernstiger zal doen gevoelen, nl. dat een geleerd proletariaat wordt gekweekt, dat zich vreemd gevoelt te midden van eigen volk. Het zal toch niet wel mogelijk zijn, vooral niet nadat men nu reeds ruim 30 jaren lang naar volksonderwijs heeft gestreefd, plotseling de gelegenheid tot het ontvangen daarvan te beperken tot de kringen der aanzienlijken. Hoe algemeener het onderwijs, des te minder gevaar bestaat er, dat zij, die het hebben genoten, zich daarop laten voorstaan en laag neerzien op hun volksgenooten, die minder | |
[pagina 223]
| |
gelukkig waren. Trouwens, het hier genoemde bezwaar tegen volksonderwijs in Indië, waarvan de beteekenis niet geheel kan worden ontkend, wordt op het terrein waar de Zending werkt het minst gevoeld. Verreweg de meerderheid der schoolkinderen blijft zich thuis gevoelen te midden van de voorvaderlijke gewoonten; zij zetten het landbouwbedrijf voort, maar zijn meer toegankelijk voor verbeteringen, die kunnen worden aangebracht. Intusschen is het volkomen juist, dat de Inlander niet in de allereerste plaats behoefte heeft aan verstandelijke, wel daarentegen aan zedelijke ontwikkeling. Zijn grootste gebrek is de zwakheid van zijn karakter, een gevolg van zijn communistisch denken en voelen. Daarom moet meer dan elders in Indië de school ingericht worden op karaktervorming. Ze dient zich zooveel mogelijk bij de bestaande toestanden aan te sluiten, en rekening te houden met de maatschappelijke toekomst der leerlingen. Ik zal de laatste zijn om te beweren, dat de Zending in dit opzicht altijd heeft voldaan aan de eischen, die haar kunnen worden gesteld, en die zij, al ware het slechts uit welbegrepen eigenbelang, zichzelf heeft te stellen. Trouwens, om van de gebreken van het zendingswerk op de hoogte te komen, behoeft men niet bij de buitenstaanden licht te zoeken. Men kan daarover in de jaarverslagen der Zendelingen zelf het noodige vinden. Maar vooreerst onderschatte men niet de beteekenis van een school, waar de leerlingen, al is het onderwijs er nog zoo gebrekkig, althans 3 à 4 uur per dag zich moeten voegen naar de leiding der onderwijzers en hun aandacht wijden aan een hun opgedragen taak. Het inlandsche kind groeit in den regel geheel in het wild op. Een school heeft in het leven van zulk een kind, geheel afgezien van de waarde van het daar gegeven onderwijs, reeds als opvoedingsmiddel zéér groote waarde. En voor 't overige kan geconstateerd worden, dat ook van de zijde der Zending ernstige pogingen in het werk zijn gesteld om deugdelijk onderwijs te leveren. De naam van N. Graafland, eerst Directeur der kweekschool voor Inl. onderwijzers in de Minahassa, uitgaande van het Ned. Zend. Gen. te Rotterdam, later Adj.-Inspecteur van het Inl. onderwijs in dat gewest, wordt nog steeds met eere genoemd. Genoemde kweekschool geniet ook onder den tegenwoordigen Directeur, den heer J.H. Hiebink Rooker, een goede reputatie. Vooral in de laatste jaren ontwikkelt men in Zendingskringen op het gebied van het onderwijs een krachtige werkzaamheid. Reeds is de kweekschool te Modjo-warno (res. Soerabaja) onder leiding van den heer J. Kats zeer gunstig bekend. Die voor de Sangi- en Talauer-eilanden is thans ook geplaatst onder leiding van een gediplomeerd hoofdonderwijzer, den heer H.J. Nauta. De kweekschool in de Minahassa zal weldra zeer worden uitgebreid, waarvoor het noodige, geheel bevoegde personeel gevonden is, terwijl op Bandoeng, Halmaheira, en op de Hoogvlakte van Deli weldra | |
[pagina 224]
| |
kweekscholen onder deskundige leiding zullen worden geopend. De groote voordeelen van deze werkzaamheid springen in het oog. Met uitzondering van die te Bandoeng, zijn of worden alle deze kweekscholen gevestigd in de binnenlanden, waar de Directeuren in onmiddellijke aanraking zijn met de inlandsche maatschappij, terwijl zij, in het kader der zendelingen opgenomen, en als zendeling-onderwijzers onder de inlanders verkeerende, profiteeren van het meer intieme verkeer met de bevolking, waarin dezen zich mogen verheugen, en de juister kennis van haar geestesleven, waarin zij gemakkelijker dan anderen doordringen. Hun wordt groote vrijheid gelaten om door middel van proeven de voor het inl. kind meest geschikte methode te vinden; zij mogen desnoods (als zij bemerken, dat zij zich hebben vergist) heden afbreken, wat zij gisteren hebben opgebouwd. De kweekschool, aan het hoofd waarvan zij geplaatst zijn, is hun kweekschool, meestal voor hun leven lang, en het is hun zaak te zorgen, dat deze school aan haar doel beantwoorde en zich een goede reputatie verwerve, allereerst in zendingskringen, maar dan ook onder de inspecteerende ambtenaren. Er zijn reeds teekenen, die bewijzen, dat er van deze actie goede vruchten mogen verwacht worden voor het volksonderwijs in Indië. Een enkel woord over de zoogenaamde medische zending. Elke zendeling ontvangt een medische opleiding, die hem in staat stelt in vele gevallen hulp te verleenen. Op elk zendingsveld is gebleken, dat dit een uitnemend middel is om het vertrouwen der bevolking te winnen. Bovendien wordt veel leed verzacht of weggenomen. De zendelingen waren op menig arbeidsveld de eersten, die de koepokinenting toepasten. Door hun optreden werd onder de bevolking vertrouwen gewekt voor de Europeesche geneeswijze. Mij is een geval bekend van een menschlievend geneesheer, die eene kostelooze polikliniek opende voor inlanders, maar het moest aanzien, dat men zijn deur voorbijliep, om te gaan naar den zendeling, die in zijn nabijheid woonde, maar natuurlijk veel minder kennis bezat, en verlegen was met den toevloed van patiënten. De zeer welwillende geneesheer strekte toen zijn goedheid zoover uit, dat hij zijn polikliniek naar de zendelingwoning verplaatste, een maatregel, waardoor hij én aan de bevolking, én aan den zendeling grooten dienst bewees. Soms dwingt de omvang dezer medische werkzaamheid van zendelingen tot het uitzenden van speciale zendeling-artsen. Dientengevolge zijn in Modjo-warno en Djokja uitgebreide hospitalen opgericht, terwijl een derde weldra in de residentie Japara geopend worden zal. Niet onwaarschijnlijk is, dat dit getal binnen korten tijd zal worden vermeerderd, vooral nu de Regeering, door het afkondigen van een subsidieregeling, vaste regels voor ondersteuning uit 's Lands kas heeft gesteld. De toevloed van zieken naar deze inrichtingen is buitengemeen groot. Ze verspreiden zegen in wijden kring, ook doordat ze menig | |
[pagina 225]
| |
vooroordeel tegen het Christendom en den Europeaan uit den weg helpen ruimen. In den laatsten tijd zijn door de Zending eenige handwerks- of ambachtsscholen opgericht. Door het aannemen van het Christendom ontstaan allerlei nieuwe behoeften. Allereerst aan kerken en scholen; maar ook aan verbeterde inrichting der woningen. Om aan deze behoeften te voldoen, is meer technische vaardigheid noodig dan de gewone inlander bezit. Een stand van ambachtslieden bestaat tot nu toe niet. Een ieder is zijn eigen timmerman, meubelmaker, enz. Naarmate echter de eischen hooger worden, is verandering onvermijdelijk. De Zending werkt bovendien vaak op terreinen (Nieuw-Guinea, Halmaheira, Posso, Sangi en Talaud), waar deskundige hulp bij het bouwen van zendeling-woningen, kerken, scholen, enz. of niet, of slechts tegen zeer hoog loon te verkrijgen is. Zij ziet zich daardoor vaak genoodzaakt zich met deze zaken te bemoeien, teneinde in de bestaande behoeften te voorzien. Zoo werden kleine handwerksscholen opgericht te Modjo-warno, Kediri en Swaroe op Java, en te Tobelo op Halmaheira. Maar daar komt nu nog iets bij. De inlander is over het algemeen handig: het kost dus betrekkelijk weinig moeite hem de technische vaardigheid te doen verwerven, die een goed ambachtsman noodig heeft. Maar daarmede is men er niet. Behalve technische vaardigheid heeft een goed ambachtsman ook noodig zekere karaktereigenschappen, die hem bewegen de verworven vaardigheid toe te passen. Wie meent, dat hier de prikkel van het eigenbelang en de concurrentie voldoenden invloed zullen oefenen, vergist zich. Het kost in het algemeen weinig moeite een inlander op het gewenschte peil te brengen. Hem daarop te houden, of liever, hem zoover te brengen, dat hij zichzelf daarop houdt, is zeer moeilijk. Daarom heeft de Zending op dit gebied ook wel degelijk een taak te vervullen, en heeft het Ned. Zend. Gen. niet geaarzeld gehoor te geven aan het verzoek, van de Regeering ontvangen, tot het oprichten van een ambachtsschool in de Minahassa. Deze inrichting ontwikkelt zich tot heden op zeer bevredigende wijze. Ze is nog van te jongen datum (geopend 15 Juli 1906), dan dat reeds van belangrijke resultaten gesproken worden kan. Nog een enkel woord over rechtstoestanden. Dat de inlandsche bevolking, zij zij dan heidensch of mohammedaansch, over 't algemeen onze juridische beginselen niet begrijpt, en onze rechtspraak, die liever een schuldige vrijlaat dan een onschuldige te straffen, op haar den indruk maakt van onverklaarbare laksheid en beginselloosheid, is voldoende bekend. En op privaatrechtelijk gebied moet thans het Ned. Ind. Gouvernement menigmaaal toestanden dulden, die een beschaafde natie onwaardig zijn. Dat de Zending een zeer belangrijke taak vervult, doordat zij de bevolking de ethische beginselen, waarvan de Regeering vooral bij haar rechtspraak uitgaat, doet verstaan, springt in het oog. Mr. I.A. Nederburgh heeft in zijn ‘Wet en Adat’ menigmaal er op | |
[pagina 226]
| |
gewezen, dat de toestanden onder de inlandsche christenen grondslag moeten zijn van het Ned. Indische recht, waarnaar hij zoo vurig verlangt. En toen Minister Cremer besloot een poging te doen, geleidelijk beginnende met die streken, waar de ontwikkeling het verst gevorderd was, het adatrecht naar christelijke (d.i. beschaafde) beginselen te hervormen, begon hij natuurlijk bij de gekerstende Minahassa. De latere Regeeringsontwerpen, omtrent wier werkelijke beteekenis men het naar 't schijnt nog maar niet eens worden kan, zullen, naar wij vurig hopen, zóó worden toegepast, dat ze niet anticipeeren op de zeer langzaam rijpende vruchten van het geduldswerk, dat Christelijke Zending heet.
In den aanvang hebben wij nadrukkelijk verklaard, allereerst te zullen handelen over de animistisch-heidensche volken van onzen Archipel. Daar evenwel, zooals wij meenen te hebben aangetoond, onze bemoeienissen met die volken onvermijdelijk de invoering van den Islam tengevolge hebben, tenzij hun het Evangelie gepredikt wordt, zagen wij ons reeds herhaaldelijk genoodzaakt ons over het Mohammedanisme uit te laten, en aan te toonen, dat en waarom kerstening der bedoelde volken boven islamiseering de voorkeur verdient. Daarmede is reeds in beginsel uitgemaakt de wenschelijkheid, zoo mogelijk ook de Mohammedaansche volken te christianiseeren. Waarschijnlijk zal wel geen der zake kundige deze wenschelijkheid in twijfel trekken. Maar, men twijfelt aan de mogelijkheid. Vroeger was men zelfs zoozeer van de onmogelijkheid overtuigd, dat men geen pogingen in dezen geest wilde of durfde wagen; ze zouden, slechts het fanatisme doen ontwaken en ons daardoor nog verder uit het gewenschte spoor brengen. Daarom werd eerst de Zending onder de Javanen onmogelijk gemaakt, en pas toestemming daartoe gegeven, toen bleek, dat er toch reeds een aantal christelijke Javanen waren, die echter leiding behoefden. Daarom werd den zendelingen onder de Soendaneezen langen tijd de gevraagde toestemming tot uitoefening van hun dienstwerk geweigerd; èn op Zuid-Celebes èn in Bolaäng-Mongondou werd de zending onmogelijk gemaakt of kortweg verboden, en eerst na verloop van ettelijke 10tallen van jaren weder toegestaan. Daarentegen meende men, door eene verdraagzame houding tegenover den Islam, de Mohammedanen te zullen winnen en te voorkomen, dat de tot fanatisme leidende beginselen van den Islam hun invloed deden gelden. Dat dit laatste een illusie is, kan bezwaarlijk worden ontkend. En dat verdraagzaamheid tegenover den Islam feitelijk gelijk staat met propaganda voor dezen godsdienst, is door de ervaring der laatste 50 jaar duidelijk geworden. Niemand minder dan de hierboven genoemde Mr. Nederburgh constateert (Wet en Adat deel I pag. 66), dat wij (Christelijke) Nederlanders in de laatste 50 jaren Ned. Indië krachtig hebben geïslamiseerd. Dit is trouwens geen wonder, waar een geacht hoogleeraar | |
[pagina 227]
| |
(Encyclopedie van N.I. 1ste deel pag. 8), na geconstateerd te hebben dat men ‘bij de Indische Muzelmannen ook vele instellingen vindt, welke met de Mohammedaansche wet strijden’, niettemin verklaart, dat deze ‘Indische Muzelmannen, door het enkele feit van den Islam te belijden, ondersteld moeten worden zich aan de Mohammedaansche wet, in haar geheel en als geheelGa naar voetnoot(*), te hebben onderworpen, en dat, waar op die wet door hunne adat inbreuk wordt gemaakt, dit steeds als een afwijking, d.w.z. in juridischen zin als uitzondering, zal moeten worden aangemerkt.’ Gelukkig is deze opvatting door vele deskundigen, niet 't minst door Mr. Nederburgh, krachtig bestreden, en vindt ze voor zooverre mij bekend geen verdedigers. Trouwens, het is dunkt mij de vraag, of de steller zelf van het genoemde artikel ooit bedoelde, wat men hem heeft toegedicht. Evenwel, een feit is en blijft, dat wij ook tegenover Mohammedanen met ons neutraliteitsbeginsel in verlegenheid geraken. Iedereen gevoelt, dat er voor ons geen enkel argument is, waarom, nu de Mohammedaansche wet nog op verre na niet ‘in haar geheel en als geheel’ door eenig Mohammedaansch volk in onze Koloniën is aanvaard, onzerzijds iets zou worden gedaan om het oude adatrecht op zijde te schuiven en door Mohammedaansch recht te vervangen; vooral niet waar dit recht in zoo menig opzicht in flagranten strijd is met onze Christelijke beginselen. Aan den anderen kant kunnen de Mohammedanen hunnerzijds, op grond van ons beginsel van vrijheid van godsdienst, elk oogenblik ons eischen stellen, die wij als beschaafde christelijke natie onmogelijk kunnen inwilligen. Het is allerminst mijn bedoeling een ongevraagd advies te geven over de houding, door de Regeering tegenover Mohammedaansche onderdanen aan te nemen. Ik meen te kunnen volstaan er op te hebben gewezen, dat ook onder Mohammedanen het beginsel van art. 119 R.R. tot zeer moeilijke complicaties aanleiding geeft. En dan geloof ik te mogen constateeren, dat nog nooit de openlijke propaganda der Zending aanleiding heeft gegeven tot openbaringen van Mohammedaansch fanatisme; wel daarentegen de maatregelen der Regeering. Is het nu gewenscht ook onder Mohammedanen te evangeliseeren? Voor den man uit de ‘kerkelijke kringen’, om nu maar eens bij deze titulatuur te blijven, is het antwoord geen oogenblik twijfelachtig. Voor den Javaan, Soendanees, enz. is Christus evenzeer onmisbaar als voor den Toradja, Sangirees, Papoea, Batak, Dajak, of wie men verder onder den zonderlingen vergaarnaam Alfoer moge samenvatten. En zelfs al acht men wellicht op dit oogenblik geraden vooral zijn aandacht te schenken aan de pogingen de Islamiseering van heidensche volkeren te voorkomen, het zou zeker uiterst bedenkelijk zijn ter wille daarvan de Mohammedanen met rust te laten. Trouwens, de Zending onder hen heeft reeds schoone vruchten afgeworpen, en in zendingskringen is ieder overtuigd van de noodzakelijkheid het behaalde voordeel te vervolgen | |
[pagina 228]
| |
en dus aan het werk zijn noodzakelijke, door de omstandigheden geboden verdere uitbreiding te geven. Daarbij komt nog dit. De Islam heeft zeker groote voordeelen boven het animistisch heidendom. Het gaat in dezen godsdienst om de zaligheid van het individu. Het gehoorzaam volbrengen van de geboden van Allah wordt hiernamaals beloond met eeuwig geluk; ongehoorzaamheid daarentegen wordt met eeuwige straffen vergolden. Door dit beginsel wordt ieder verantwoordelijk voor zichzelf, en dus de persoonlijkheid ontwikkeld. Dit is de oorzaak, waarom onder volken, waar het Mohammedanisme eenigszins wortel heeft geschoten, menschelijkerwijs gesproken geen overgangen in massa zijn te verwachten. Maar daarom ook is dit zendingsveld in het oog van den rechten zendingsman zoo aantrekkelijk. Hier kan niet alleen, hier moet individueel worden gearbeid; hier moet uitsluitend op persoonlijke bekeering worden aangestuurd. En al is het niettemin wenschelijk de bekeerlingen in christelijke kringen te vereenigen (wij wezen daarop reeds op pag. 219), veel meer dan onder de communistisch voelende animistische heidenen is onder de Mohammedanen elke overgang tot het Christendom een persoonlijke daad. De geschiedenis der Zending onder de Mohammedanen zal vooral daardoor steeds rijker zijn aan ervaringen, die den waren zendingsvriend vreugde bereiden. Maar heeft ook deze Zending reden aanspraak te maken op algemeene sympathie? Ik meen deze vraag met beslistheid bevestigend te mogen beantwoorden. Ik kan daarbij zeer kort zijn, omdat in het voorafgaande reeds vele argumenten voor deze mijn opvatting genoemd zijn. In 't voorbijgaan wijs ik op de verkregen resultaten. Wat de Regeering voor haar onderdanen tracht te bewerken, slaagt nergens zóó als daar, waar de Zending arbeidt. In Christendessa's is het schoolgaan regel. Men mag om dit te weerleggen niet wijzen op het relatief hooge percentage absenties. Deze zijn een natuurlijk gevolg van de omstandigheid, dat niet slechts eenige weinige ontwikkelde aanzienlijken, maar de geheele bevolking haar kinderen ter school zendt. Het aantal vrouwelijke leerlingen uit de christelijke bevolking op Java is normaal; de scholen in den werkkring van het Ned. Zend. Gen. in de residentiën Madioen, Kediri, Soerabaja en Pasoeroean worden bezocht door 1485 Christenkinderen, waaaonder 774 jongens en 711 meisjes. Hoezeer de school zich reeds een plaats heeft veroverd in het volksbewustzijn, blijkt uit het voorbeeld, geciteerd op pag. 222. De heer H.E.B. Schmalhausen schreef reeds in 1889 in zijn bekend ‘Voorstel tot afschaffing der heerendiensten en tot inkrimping der gemeentediensten in de afdeeling Djombang’ op pag. 5 het volgende: ‘In het district Modjo-Agoeng, dat het langst in cultuur is, zijn de toestanden het best geregeld, en is de bevolking meer ontwikkeld dan elders. Ook vindt men daar de zendelingstandplaats Modjo-warno, en in het midden latende, of de goede uitkomsten aan de Zending, dan wel uitsluitend aan de persoonlijkheid en de leiding van den zendeling | |
[pagina 229]
| |
te danken zijnGa naar voetnoot(*), maak ik hier alleen melding van het feit, dat de Christeninlander de overigen in welvaart, orde en zedelijkheid verre vooruit is, terwijl de christen loerah's de meest vertrouwbare zijn. Als model-dessa van communaal bezit mag Modjo-wangi (een der 4 dessa's, die de kerkelijke gemeente Modjo-warno vormen, G.) genoemd worden. Deze bestaat grootendeels uit Christenen en is in het bezit van een goed beschreven dessaregeling, wat in deze streek een zeldzaamheid is. Bij de invoering van nieuwe regelen, de dessa betreffende, worden in het district Modjo-agoeng, door de inlandsche ambtenaren gewoonlijk twee oude christen-loerah's geraadpleegd. Het gevolg hiervan is, dat de loerah's van dichtbijgelegen dessa's, èn door inlandsche hoofden, èn door priesters aangezet worden, niet achter te blijven bij christendessa's; daarom treft men de best georganiseerde islamietische dessa, Modjo-doewoer, in de onmiddellijke nabijheid der dessa Modjo-wangi aan. Dit moge strekken tot staving van mijn beweren, als zou de zending (onder goede leiding zijnde) gunstig op de ontwikkeling der geheele streek gewerkt hebben.’ In de christendessa's is (op initiatief der bevolking zelve, die zich krachtig verzette toen men een poging deed daarin verandering te brengen) opiumgebruik, feestvieren met dansmeiden en dobbelen verboden; daarentegen worden overal scholen gevonden, en bestaat bij vele een min of meer strenge leerplicht. Dit alles verklaart zeker voor een belangrijk deel den toestand, dien de heer Schmalhausen beschrijft. Bekend is, hoezeer juist de drie genoemde volkszonden aanleiding geven tot groote geldverspilling en aan de welvaart der bevolking op Java knagen. Daarentegen is de eerste Spaarbank voor Inlanders te Modjo-warno opgerichtGa naar voetnoot(†). Wij zouden op deze wijze nog eenigen tijd voort kunnen gaan, allerlei gunstige resultaten der Zending ook onder Mohammedanen noemende. Dit schijnt echter overbodig: elkeen, die zich meer dan oppervlakkig met de kwestie heeft bezig gehouden, erkent ze en hun beteekenis. Ten besluite alleen deze meer principiëele opmerking. Toegegeven moet worden, dat de kerstening van Java binnen korten termijn, hoe gewenscht ook, in hooge mate onwaarschijnlijk is. De Regeering moet dus voorshands rekening houden met het feit, dat | |
[pagina 230]
| |
minstens 30 à 35,000,000 harer Indonesische onderdanen Mohammedanen zijn. Dit dwingt haar ettelijke concessies te doen aan de Mohammedaansche wet, ook al zijn haar voorschriften in duidelijke tegenspraak met onze beschaafde, christelijke beginselen, b.v. ten opzichte van huwelijksrecht, erfrecht, enz. Aan den anderen kant kan zij den Mohammedaan geenszins de geheel vrije uitoefening van zijn godsdienst toestaan, die immers allereerst (om maar dadelijk het ergste te noemen) tengevolge hebben zou, dat de Regeering zelf abdiceerde. Intusschen moet zij werkeloos aanzien, dat de Islam voortdurend aan invloed wint, niet alleen door toeneming van het getal zijner belijders, maar nog veel meer doordat zijn geest verder doordringt. Het steeds toenemend aantal Mekkagangers is daartoe het krachtige middel. Vroeger heeft men gemeend het parasitisme der Hadji's te kunnen ondermijnen door toe te laten niet alleen, maar zelfs te bevorderen, dat hun aantal gestadig vermeerderde. Men zag echter over 't hoofd, dat door het drukke verkeer tusschen den Archipel en de bakermat van den Islam, deze laatste in kracht zou winnen, en het veel besproken ‘Mohammedaansch vernis’ langzamerhand zou worden een zuurdeesem, het geheele volksleven doortrekkende. De Regeering, die de Zending op Java tegenhield uit vrees dat zij fanatisme zou wekken, heeft dus geruimen tijd zonder het te willen de verdere islamiseering van Java in de hand gewerkt; en moet ook thans nog, zonder het te kunnen verhinderen, aanzien, dat dit proces gestadig voortgaat. En daarentegen heeft de Zending, waar ze eenigszins vasten voet kreeg, voor het Christendom onder de Inlanders een plaats veroverd. Het goed recht van het Christendom wordt langzamerhand erkend, d.w.z. het fanatisme wordt principiëel overwonnen, en de verdraagzaamheid althans principiëel aanvaard. Ik zal tot staving van deze bewering niet wijzen op de jaarlijksche bijdragen, vele jaren lang nl. uit ettelijke moskeekassen, op initiatief van een der (Mohammedaansche) Regenten ten behoeve van het Zendingsziekenhuis te Modjo-warno afgestaan. Het feit is zeker niet zonder beteekenis. Er kwam een eind aan, niet omdat de Regenten tot beter inzicht kwamen, en begrepen dat zij op deze wijze den Islam ondermijnden, maar omdat toezicht der Regeering op het beheer der moskeekassen noodig bleek en zij toen, zeker niet geheel zonder reden, het standpunt innam, dat deze gelden alleen mogen besteed worden voor de doeleinden, waarvoor zij zijn gegeven, onder welke categorie de bijdragen aan het Ziekenhuis moeilijk kunnen worden gerangschikt. Maar de sympathie van geen dezer Regenten ging zoover, dat hij nu voortaan uit eigen middelen de goede zaak steunde. Ook wil ik slechts in het voorbijgaan memoreeren, dat soms een Christen tot loerah (burgemeester) werd gekozen, terwijl zijn geloofsgenooten slechts een kleine minderheid der bevolking uitmaakten. Beide feiten pleiten echter zeker niet voor door de Zending opgewekt fanatisme! | |
[pagina 231]
| |
Maar ik wil voornamelijk de aandacht vestigen op den invloed, door het Christendom geoefend op die Javaansche maatschappij in het klein, de dessa. Men weet, dat ze in hoofdzaak autonoom is. Dat, waar de meerderheid Christen is, de dessaregeling met het Christendom strijdende gebruiken verbiedt en daarentegen eischen stelt, die met het Evangelie in harmonie zijn, is reeds gememoreerd. Maar zelden bestaat de bevolking eener dessa uitsluitend uit Christenen, en in elk geval zijn er steeds bepalingen, die voor Mohammedanen de toelating, tijdelijk of voor goed, regelen. En nu is het merkwaardig op te merken, hoe deze van den christelijken geest doortrokken regelingen, door Mohammedanen worden geëerbiedigd, en met hoeveel gemak zij zich daarnaar schikken. Men toont eerbied voor de christelijke traditie in zulk een dessa, Mohammedaansche ingezetenen zenden hun kinderen naar de Zendingsschool, waar zij het godsdienstonderwijs mede bijwonen. Er zijn in het Javaansche volksleven instellingen en gebruiken, die uitnemend mogen worden genoemd, en die vooral onder den invloed van het Christendom tot hun recht komen. Het Christelijke Javaansche dorp, en de daar heerschende toestanden, verdienen zeker de aandacht van alle belangstellenden en zijn een krachtige aanbeveling voor de zending. In elk geval toonen zij, dat niet de prediking van het Evangelie het Mohammedaansch fanatisme wekt; veeleer dat, waar ze succes heeft, de inlander zich zeer gemakkelijk neerlegt bij het bestaan van niet-Mohammedaansche landgenooten, en daarmede praktisch het beginsel der verdraagzaamheid aanvaardt. Maar dan volgt daaruit, dat ook hier de zending een onmisbaar complement is van de politiek der Regeering. Ik zeg met nadruk: complement. Ze zij dus niet Regeeringsmaatregel. Een publieke opinie, die aan het Christendom gunstig is, of het althans duldt, wordt niet ten gevolge van een Regeeringsbevel geboren. Ze kan alleen worden bewerkt door een macht, die geen andere dan zedelijke wapenen gebruikt, maar daardoor dan ook meer blijvende resultaten bereikt.
In het bovenstaande is aan de Zending een omvangrijke en verheven taak gesteld, maar tegelijk erkend, dat zij die, ten deele door niet genoegzamen steun, ten deele zeker ook door eigen tekortkomingen, niet dan zéér onvoldoende vervult. Wij zullen ons geenszins verschuilen achter het: in magnis voluisse sat est. Neen, dit ‘willen’ is niet ‘genoeg’. Maar wel is het iets; althans wanneer het waarlijk willen is. Want dan is het gewrocht door den God, Die in ons werkt het willen en het werken, (Philipp. II:13), en draagt het alzoo in zich de kiem van ‘groote’ dingen. Aug. 1908. J.W. Gunning. |
|