| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Over Van Alphen's kindergedichtjes, door Dr. H. Pomes. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse.
Met welk doel schr. nog eens weer de kindergedichtjes van den ouden Hieronymus voor den dag heeft gehaald en aan eene nauwkeurige beschouwing onderworpen, deelt hij ons mede op het titelblad. Zij moesten hem dienen als grondslag voor eene bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de 18e eeuw. En dan het woord ‘opvoeding’ in den engeren zin van ‘zedelijke opvoeding’ genomen, omdat naar zijne meening de middelen voor de verstandelijke opvoeding dier dagen reeds vrij nauwkeurig bekend zijn. Maar, zooals hij terecht opmerkt, de leidende gedachten bij de zedelijke vorming van hen, die onze grootouders of overgrootouders waren, zijn ons nog maar weinig bekend; het huiselijk leven in de 18e eeuw, hoewel niet geheel voor ons onbekend, heeft toch nog te veel geheimenissen voor de kinderen der 20e eeuw, dan dat zij daaruit zouden kunnen afleiden, hoe het mogelijk is, dat gedichtjes als die van Mr. Van Alphen, welke reeds meer dan een halve eeuw geleden door De Génestet bespottelijk gemaakt werden, bij hunne verschijning zulk een ongekenden bijval konden vinden.
Wilde schr. ze kunnen plaatsen ‘in de lijst van hun tijd’, dan moest hiervoor eerst door hem een ontwerp gemaakt worden. Vandaar dat de eerste helft van zijn studie ons tracht in te wijden in de denkbeelden over opvoeding, die in de 50 jaren, voorafgaande aan het optreden van Van A. meer of minder sterk op den voorgrond traden. Naar onze meening is schr. er uitstekend in geslaagd, aan te toonen, hoe het opkomend rationalisme onder den invloed van buitenlandsche zoowel als Nederlandsche schrijvers langzamerhand zijn invloed deed gevoelen en de scholastiek hoe langer hoe meer plaats moest inruimen aan de belijders van ‘het redelijk Christendom’. Doch, bemerkte men al hier en daar eene zwakke poging om den frisschen wind der nieuwere denkbeelden eens over de hoofden der jeugdige achttiende-eeuwers te doen waaien, wat vóór v. A's optreden verscheen, was meestal zoowel naar vorm als naar inhoud zóó verre beneden het middelmatige, dat het ons niet kan verwonderen, dat velen reikhalzend naar iets beters uitzagen. Toen trad de man op, die met vaardigheid en gemak in maat en rijm wist uit te drukken, wat hij voor de zedelijke opvoeding der jeugd dienstig achtte; die, begrijpende, dat het kind in vele gevallen gemakkelijker iets aanneemt van zijns gelijke dan van den oudere, de gedachte had zijn leerend en vermanend woord in den kindermond te leggen. Wanneer we ons op dit standpunt plaatsen, dan kunnen we ons niet verwonderen, - zooals Dr. Pomes doet - dat er nog zooveel onwezenlijks in de gedichtjes is, maar vergeven den dichter gaarne onder dankbare erkenning van het vele goede, dat hij aan de jeugd van zijn tijd heeft gegeven, wanneer hij nog niet steeds genoeg zichzelf weet te verbergen en daardoor kinderen laat uitspreken, wat niet des kinds is. Ons wil het voorkomen, dat het suggestieve element in de kindergedichtjes van v. A. daarin juist het aantrekkelijke heeft gevormd. Schr. moet deze opmerking niet als
eene aanmerking beschouwen, maar wel als een bewijs, dat wij van zijn hoogst belangrijken arbeid met aandacht en belangstelling hebben kennis genomen. Hij verdient groote waar- | |
| |
deering van allen, die begrijpen, dat men het tegenwoordige des te beter leert kennen, naarmate het verledene meer voor ons begint te leven. Dat Dr. Pomes aan zijn werk een lange lijst van bronnen heeft toegevoegd, verhoogt nog de waarde van zijne belangwekkende studie.
v. N.
| |
Kees Morel, door A. Kreeken. Met illustraties van Van Meeteren Brouwer. - Gouda, G.B. van Goor.
Aan de Rivier, door Elize Knuttel - Fabius. - Gouda, G.B. van Goor.
De uitgaven voor de jeugd van de firma van Goor Zonen zijn doorgaans zeer goed. Dat bewijzen alweer de twee bovenstaande boeken. De lotgevallen van Kees Morel zijn door A. Kreeken op onderhoudende en koddige wijze verteld; dit boek zal door jongens graag worden gelezen. Niet alleen zullen zij zich vermaken met de ondeugende streken die de guitige Kees uithaalt, maar zij zullen zich ongetwijfeld ook voelen aangetrokken tot den flinken jongen, die een loyaal karakter heeft en afkeerig is van al wat valsch, gemeen en laag is. Het boek is aardig geïllustreerd door Menno van Meeteren Brouwer, geheel in overeenstemming met den tekst; reeds de bandversiering, een knaap die los en flink er op staat, geeft een beeld van den kordaten jongen met wien we hier te doen krijgen.
Nog iets meer voortreffelijks gaf mevrouw Knuttel - Fabius in haar boek voor de jeugd: Aan de Rivier. De schrijfster, die zich in de laatste jaren hoofdzakelijk aan lectuur voor kinderen wijdt, bezit de gave om met enkele rake trekken de karakters van groote en kleine menschen op een voor de jeugd klare en begrijpelijke wijze te teekenen, en zoo, zonder ooit in den preek- of leeraarstoon te vervallen, al maar door vertellend, op het goede en lieve en aantrekkelijke te wijzen, dat in zoo vele menschen is verborgen. En ook velen, die den kinderschoenen al ontwassen zijn, zullen met genoegen lezen van de burgemeestersfamilie Van Megen, die in dit verhaal zoo voortreffelijk is uitgebeeld. Deze burgemeester is een gewezen zeeofficier, die vroeger door het springen van een kanon een hand en een oog heeft verloren; onder zijne kinderen is de mismaakte en ziekelijke Jacques, een moeilijk en lastig humeur, want het kind voelt hoeveel hij in vergelijking van zijne gezonde broers en zusjes mist. Hoe mooi weet nu de schrijfster te teekenen die bijzondere sympathie van den ziekelijken Jacques voor zijn mismaakten vader en hoe gelukkig de arme jongen zich voelt, wanneer hij een tijdlang met zijn vader alleen is en zich dan niet zoo machteloos voelt tusschen al die sterken en gezonden (pag. 197). En daartegenover de gezonde, sterke, loyale Hans, die adelborst wil worden; maar als 't er op aankomt, toch wel een offer wil brengen voor zijn moedertje, die er zoo tegen op ziet, dat haar lieve jongen naar zee zal gaan.
En toch is er niets saais of weeks in dit boek; integendeel, die geheimzinnige historie met den ouden veerman, die in zijn huisje een kind verborgen houdt, oogenschijnlijk met een misdadig doel, maar dat later wordt opgehelderd, geeft aan 't verhaal iets spannends.
Alles bij elkaar genomen - de stijl, de verhaaltrant, de karakterkennis, de sobere en toch zoo rake uitbeelding van al die karaktertjes, de eenvoudige en gemoedelijke toon die door het gansche verhaal loopt, dit alles stempelt dit werkje tot een der beste, die in de laatste jaren als kinderlectuur zijn verschenen.
Ook de illustraties van Van Oorschot zijn zeer verdienstelijk.
M.S.
| |
Dramatische Studies van Frans Mijnssen. Tweede Bundel. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
'n Martelaresje. Tooneelspel in drie bedrijven door Marie Metz-Koning. - Amsterdam, Scheltens en Giltay.
Wat ons in de hier vroeger besproken dramatische studies van Frans Mijnssen trof, vinden we in dezen Tweeden Bundel onverzwakt terug: een levendigen, natuurlijken dialoog, waaruit de dramatische ontwikkeling van de verschillende levensproblemen, die in elk dezer studies gesteld worden, gewoonlijk gegrepen uit het dagelijksche leven, als vanzelf plaats heeft. De dialogen zijn doorgaans
| |
| |
sober, met afgebroken, ingehouden zinnen, maar altijd genoeg om den lezer in spanning te houden en hem te laten raden wat er volgen moet - als onverbiddelijke noodzakelijkheid. Zoo in Een huwelijk waarin man en vrouw elkaar verwijten naar het hoofd werpen - de verzoening aan het einde was te voorzien. Soms laat de schrijver den lezer voor een onbeantwoord probleem staan, als in Tegenover het Verleden en De schoone Kunst; bij een opvoering zouden dergelijke tooneelstukjes, dunkt ons, weinig bevrediging geven. Als meer bevredigend en afgewerkt geheel stellen wij De teruggevonden weg hooger: het gesprek tusschen den ouden heer Greven en de oude mevrouw Vreede - in hun jeugd zijn ze op elkaar verliefd geweest, maar het is tot geen huwelijk gekomen; en na lange jaren, nadat ieder van hen zijn eigen weg is gegaan, zien ze elkaar nu weer terug - dit gesprek is hoogst aandoenlijk; nu ze hun verleden voor elkaar openleggen, begrijpen ze thans eerst, aan 't einde van hun weg, hoeveel ze van elkaar hebben gehouden. Het binnenkomen van Antoinette, gedurende dit gesprek, die bezorgd is dat hare moeder, mevrouw Vreede, zich te veel zal opwinden - de oude vrouw lijdt aan een hartkwaal - geeft aan 't toch al weemoedige van dit onderhoud nog een angstige spanning. Na het vertrek van den ouden heer vindt Antoinette hare moeder dood in haar stoel. Dit alles is zoo sober en natuurlijk geteekend - de schrijver besteedt altijd veel zorg aan zijne detailleerende aanduidingen - dat wij meenen dat dit tooneelstukje, met zorg opgevoerd, wel zou pakken.
In 'n Martelaresje van mevr. Metz-Koning is de hoofdpersoon een hulponderwijzeres, die op een klein visschersdorp is geplaatst en bij gebrek aan beter logies voorloopig zich moet behelpen op een kamertje in een herberg, waar vischboeren en schippers zich dagelijks komen bedrinken. De hulponderwijzers zet nu met de dochter van den burgemeester een geheelonthoudings-beweging op touw, om die ellendige drankzucht te bestrijden. Zoo ontstaan twee partijen: de vooruitstrevende geheel-onthouders en daartegenover de conservatieve drinkebroers met den herbergier als ophitser; bij gelegenheid van een kermis komt het tot een conflict en gewelddaden. Een belangrijke rol hierin speelt een jonge, rijke grondbezitter, Willem ten Hooghe, die zich sterk aangetrokken voelt tot de idealen van de jonge onderwijzeres (Jeanne) en op haar verliefd wordt. Door een onhandig, nachtelijk bezoek van Willem aan Jeanne brengt hij het jonge meisje in een zeer lastig parket, ook tegenover hare bekeerlingen. De dramatische handeling berust in hoofdzaak op die onhandigheid van Willem. In 't algemeen geven hier de hoofdpersonen: Jeanne, Willem en de burgemeesters-dochter den indruk van opgewonden, abnormale menschen. Beter, meer natuurlijk, zijn geteekend de goedige hoofdonderwijzer, de burgemeester in al zijn lauwheid en halfslachtigheid, de ruwe baas Blink, de herbergier, met zijne vrouw en dochters, en al het gedoe van het ruwe volk. Of het stuk bij eene vertooning zou pakken, moet de ervaring leeren. Naar onze meening zou het wel de moeite waard zijn hiermee eens een proef te nemen.
M.S.
| |
Une âme de femme. Roman de M. Reepmaker. - Paris, P.v. Stock.
Er gaat bijna geen jaar voorbij, of er verschijnt van de hand van den heer Reepmaker een in 't Fransch geschreven roman. Deze Fransch-schrijvende Rotterdammer is in de eerste plaats idealist, en zijne romans zijn de werken waarin hij zijne idealistische denkbeelden ontvouwt. In dit nieuwe werk geeft de schrijver zijne denkbeelden over het idealisme in de kunst. Het gronddenkbeeld komt in hoofdzaak hierop neer, dat de kunst ten doel heeft de menschheid op te voeden, te zuiveren en te veredelen; de kunstenaar moet dus streven naar de hoogste en reinste schoonheid in zijn werken, want de geheele menschheid dorst naar schoonheid. De kunstenaar moet zijn als een lichtstraal in de diepe duisternis van het leven, een profeet die de menschen voert naar de gewesten van het ideaal: en omdat te kunnen, moet de kunstenaar zelf zijn een mensch, die zich niet alleen geheel aan den dienst van het schoone wijdt en in zijn werk opgaat, maar die ook in
| |
| |
zijn levenswandel hoog staat en zich vrij houdt van lagere en besmettelijke invloeden. Het waarachtig schoone en hooge in de kunst is niet uitsluitend het werk van een onberispelijke en hoogstaande techniek, maar in hoofdzaak de uiting van een schoone en reine ziel.
Als dragers van deze inderdaad hooge en verhevene denkbeelden teekent de schrijver ons enkele schilders, schrijvers en musici; onder dezen is eene schilderes, Laura Hugon, die als opperpriesteres van bovenbedoelde ideale kunst is voorgesteld. Zij is gehuwd met een schilder van grooten naam, die echter in de strikken van eene jonge Parijsche schoonheid verward raakt en zich ten slotte van zijne verhevene Laura laat scheiden. Met den zedelijken val van den schilder daalt ook direct de waarde van zijne kunstwerken. Wie nu iets van de werkelijk bestaande verhoudingen in de kunstwereld afweet, zal wel terstond begrijpen, dat de door den schrijver geteekende verhevene typen geheel buiten de werkelijkheid staan en geen menschen zijn van vleesch en bloed; daarbij is Laura in al haar zielehoogheid wèl 'n beetje vervelend, - de orkestdirecteur, die de musici van zijn orkest niet toestaat in de pauze te rooken, te praten en iets te gebruiken, maar hen dan, om ze in de stemming te houden, onthaalt op de lectuur van ‘une belle page’, is inderdaad ridicuul; alleen de van deze uitersten afwijkenden, de meer gewonen, als Blanche, de jonge Tesman, naderen tot de werkelijkheid. De eigenlijke roman laat ons dan ook vrij koel; men moet dit werk lezen om de hooge en schoone ideeën en opvattingen, die de schrijver daarin verkondigt. Onder de vele gevleugelde woorden vindt men o.a. ook deze, toegeschreven aan wijlen Koningin Victoria van Engeland: ‘Het is nooit te laat om een goed werk te beginnen en om te leeren; wij moeten leven, alsof wij onsterfelijk waren.’
M.S.
| |
Bogoriana. Roman uit Indië door Annie Foore. Derde Druk. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn.
Dat van dezen veelgelezen Indischen roman van Annie Foore een derde druk is verschenen, bewijst dat de zin voor degelijke lectuur en de smaak voor goeden stijl, trots den overvloed van vooze produkten der hedendaagsche literatuur, nog blijven bestaan. Vele moderne Indische mode-romannetjes doemen even op om even snel weer te verdwijnen, - Bogoriana blijft.
M.S.
| |
Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd door Th. Coopman en Jan Broeckaert. Vierde en Vijfde Deel. - Gent, A. Siffer.
Van deze belangrijke uitgave der Koninklijke Vlaamsche Akademie, waarin alles wat over de Vlaamsche beweging in tijdschriften, couranten en brochures is geschreven wordt bijeengebracht, zijn thans de vierde en vijfde deelen verschenen. Het vierde deel bevat de geschriften die verschenen van 1861 tot het einde van 1867, het vijfde deel loopt over de jaren 1868-1872. De heeren Coopman en Broeckaert gaan onverschrokken voort met dezen compilatie-arbeid, die steeds omvangrijker schijnt te worden. Want terwijl het eerste deel van dit werk een overzicht gaf over de literatuur van meer dan vijftig jaren (1787-1844), geeft het vierde deel - nog lijviger dan het eerste - een overzicht over slechts zes jaren, het vijfde over zeven jaren. De literatuur over den Vlaamschen taalstrijd blijkt dus met opvolgende jaren sterk toe te nemen. Zoo belooft dan dit standaard werk inderdaad een reuzenwerk te worden.
M.S.
|
|