| |
| |
| |
Uit den vreemde,
Door Ph. Wijsman.
Juliane's rust.
Sommige menschen wisten, dat de plaats zoo genoemd was naar de overleden Hertogin Juliane, die lang geleden in het badplaatsje aan de Oostzee vertoefd had en die met het fraaie uitzicht van Bobs' hoeve bijzonder ingenomen was geweest, toen zij met hare gezelschapsdame, even willende rusten, hier was binnen gegaan en om een glas melk gevraagd had.
De lof der aanzienlijke dame had den schoonvader der thans ook niet meer jonge moeder Bobs toen aanleiding gegeven, zijne hoeve ‘Juliane's Rust’ te doopen en in den kleinen tuin voor het huis een paar groene tafels en stoelen neer te zetten, en daarbij een paal te planten, waarop een plank gespijkerd was. Op die plank stond met groote letters: ‘Melkerij.’
Ongemerkt waren sedert de tijden veranderd. De aardige kleine badplaats beneden aan de Oostzee, tusschen het roomkleurige duinzand en de vette bruine aarde der zachtglooiende bouwlanden, was veel vooruit gegaan.
Witte huizen met roode daken en heldergroen geschilderde kozijnen stonden langs de nieuw-aangelegde straatwegen, die zich als lange dunne beenen naar alle kanten van den dikken romp der oude plaats uitstrekten.
Heel hoog op het zacht glooiende land lag Juliane's Rust. Onder de zware vruchtboomen, die het huis omringden, het moederlijk in bescherming nemende, kon men niet veel meer zien van het grijze stroodak. Al dat groen bedekte het huisje zoodanig, dat het den indruk maakte, - van het strand gezien althans - van een boomgroep, die bij het hakken van het hout toevallig op den akkergrond was overgelaten. Als een geel lint kronkelde het smalle voetpad de hoogte op. In den zomer zag men op dit pad vaak bontgekleurde stippen zich in de richting naar Juliane's-Rust bewegen. De jaarlijksche gasten hadden het badplaatsje niet anders gekend. Gedurende hun verblijf aldaar werd een paar keeren naar Juliane's-Rust gewandeld. Dit was als 't ware een verplicht bezoek. Want moeder Bobs had eene eigenaardigheid, waarmede zij - de menschen zijn nu eenmaal gevoelig voor zulke dingen - het hart van hare gasten wist te winnen: zij herkende namelijk altijd ieder, die eens iets bij haar gebruikt had. Dit herkennen werkte geregeld als een kompliment; het scheen de overtuiging, die de meesten van zichzelf hadden, te bevestigen: dat hij er niet een was, zoo als er dertien op een
| |
| |
dozijn komen, dien men dadelijk vergeet, als hij weg is. Deze hoedanigheid van moeder Bobs was zoo sterk, dat een oberkellner of een huisknecht van 't voornaamste hotel der badplaats haar die had kunnen benijden.
Zij deed langzamerhand eene verhouding van goede, oude kennissen tusschen moeder Bobs en de badgasten ontstaan, zoodat deze telkens terugkwamen.
Met de families die de zomermaanden op haar eigen buitentjes aan het strand doorbrachten, was moeder Bobs gewoon intiem. Zij leverde aan die dames appelen en aardappelen voor den winter; zij reed dan, met haren knecht, zelf op den boerenwagen mede naar de stad, met de zakken naast elkander gezet, achter de bank van de vrouw en Hannes. Die zakken waren zóo vol gepropt, dat het grijze linnen strak over de ronde appels en aardappelen gespannen stond. Bij die gelegenheden kwam moeder Bobs natuurlijk ook in de stadshuizen der bekende heeren en dames. Als zij dan, in de keuken, haar kommetje koffie dronk en met de vrouw des huizes zat te babbelen over het mooie zomerweer en over de dagen van vroeger, toen zij aan ‘de overleden mevrouw, Uwe schoonmama’, of aan ‘de Oudelui’ ook de aardappels geleverd had, dan wilden de dames liever niet zeggen, dat moeder Bobs hare waar wel wat te hoog prijsde. Wanneer er soms eene, dapper, die opmerking maakte, dan stemde moeder Bobs dadelijk toe, dat zij een kleinigheid duurder was dan anderen. Maar zij liet dan ook aanstonds volgen: ‘Men moet toch de kwaliteit van de vruchten in aanmerking nemen, Mevrouwtje. Zulke appels als mijne Gravesteiners vindt Mevrouw niet op de markt - - voor geen geld! En Mevrouw Luttenberg zal bij mij zeker niet willen afdingen, Mevrouw weet, dat ik het lang niet gemakkelijk heb in de wereld - met mijn hard lot!’
Hoe zou mevrouw Luttenberg, of welke andere mevrouw het juist wezen mocht, dan nog iets meer hebben kunnen zeggen? En als 's winters de Gravesteiners op tafel kwamen, grepen de heer des huizes en de kinderen ernaar, en eer zij de appels begonnen te schillen, werd de geel-en-roode vrucht liefkoozend glad gewreven; en dan werd gewoonlijk gevraagd: ‘Zijn dit van moeder Bobs haar Gravesteintjes?’
Mama knikte toestemmend. En onder het schillen hadden zij dan niet alleen het genot vooruit van den eersten hap in den geurigen, sappigen appel, maar ook tevens het genot van de herinnering aan menige prettige wandeling naar ‘Juliane's Rust’ verleden zomer.
Dàar stond nu niet meer de paal met het bord en het eenvoudige: ‘Melkerij’. Tot groot leedwezen der wandelaars, die hierdoor in eene landelijke stemming gebracht werden, was deze verdwenen. Op dunne ijzeren staafjes rustte nu een boog van glinsterend metaal in den vorm van een los kronkelend band boven de opening in de taxushaag met het tuinhek. Die boog was wit geschilderd en in groote zwarte letters stond op het lint te lezen, dat hier de ingang was tot Juliane's-Rust, Melk- en Koffietuin.
Tegen de stammen der appelboomen prijkten kleine, lichtgekleurde bordjes, die van spuitwater, room en bittertjes spraken. Ook werden er op Juliane's Rust een bijzonder soort van vette, brosse krakelingen gebakken. Die snoeperij was bepaald beroemd, en met de meeste bereidwilligheid gaf moeder Bobs het recept ervan aan iedere mevrouw, die deze lekkere krakelingen thuis ook wenschte te bakken. Het was vreemd, maar toch waar: bij geene van die dames werden de gebakjes eigenlijk zoo als zij wezen moesten. Vertelden
| |
| |
zij dit later aan moeder Bobs, dan zeide de waardin met een onschuldig gezicht: ‘Ja, weet u, Mevrouw, dat is een slag - die moet men hebben voor de krakelingen.’ Het scheen hier dus 't oude lied van het aangeboren talent te zijn. De waarheid was intusschen, dat moeder Bobs, bij het geven van het krakelingenrecept aan anderen, steeds een of andere kleinigheid vergat op te noemen.
Maar hoewel er, behalve de naamborden, veel op Juliane's-Rust veranderd was - de dicht tot elkander overbuigende, eene loofhut vormende appelboomen waren er nog. Het oude stroodak hing nog altijd warm en vreedzaam van de scherpe punt boven naar weerszijde omlaag, als eene muts om 't gelaat eener oude vrouw. Voor den rooden steenen muur, onder de vensters met de witte kozijnen en lijsten, stonden de gezellige groene tafels met de banken, nog even als vroeger. En ook tusschen de boomstammen en de kleine, met palm omlijste perken vol bonte muurbloemen, die door te veel schaduw slechts karig bloeiden en met al te lange stelen opschoten, kon men, al was het hier niet ruim, toch op de groengeschilderde tuinstoelen rondom vierkante tafeltjes zitten.
Maar - en dit was 't voornaamste - uit den tuin vóor het huis, die een enkele groote loofhut vormde, had men een verrukkelijk gezicht op de zee. En als het oog ver, onbelemmerd kan zien, wordt het hart ook ruimer. Dan vinden alle kleingeestige bezwaren de deuren wijd open en mogen ongehinderd wegvliegen. In de heerlijke leegte, die dan achterblijft, houden kalmte en vrede hun intocht. Het wordt ons dan plotseling duidelijk, dat al die kleine, dagelijksche ongerieven er eigenlijk maar geweest zijn, om het genot van die feestelijke rusturen te verhoogen.
In die stemming werden sommigen van moeder Bobs' gasten vroolijk, tot uitgelatenheid toe; anderen doezelden stil en lui in. Maar allen gebruikten ontzettend veel koffie en melk en koek en grijs brood met boter. Vooral aan de tafels waaraan ook kinderen zaten. Want kinderen in de vacantie! - nu, daar weten wij alles van! De kippen hadden het verbazend druk; zij konden niet vlug genoeg oppikken, wat men voor ze op den grond wierp. De kippen van moeder Bobs zorgden zelve gedurende den zomer voor voedsel; dat kostte haar niets. Zij rekende erop, dat hare gasten er zich mede vermaken zouden de kippen te voederen. En als zij er toevallig op lette, dat de kinderen aan een tafel zich niet om de dieren bekommerden, dan klonk het aanmoedigend: ‘Je kunt gerust een stukje brood voor ze strooien - zij mogen 't wel eten, hoor!’
Onvermoeid trippelde zij tusschen de gasten en de keuken achter in de hoeve heen en weer. Hare tamelijk rijzige maar magere figuur was onveranderlijk in een kleed van grijs lustre gehuld; daarbij had zij een eenvoudig wit maar altijd helder schort voor. Zij zag er veel ouder uit dan zij was. Weer en wind hadden hare huid taai en bruin gemaakt; het gelaat was met een aantal rimpels doorploegd en hare lichtbruine, verstandige oogen keken vlug en alles in de vaart opnemend rond. Haar weinigje grijzend haar droeg moeder Bobs nog zonder muts; het was, in een paar dunne vlechtjes gestrengeld, aan het achterhoofd opgestoken en werd daar gehouden door een pijl van hoorn, die van zeer langen diensttijd blijk gaf.
Een van hare eerste plichten achtte moeder Bobs met de gasten te babbelen. Zij begreep opperbest, dat die praatjes haar vaak gelegenheid gaven, tot het maken van meer vertering op te wekken.
| |
| |
Behalve in het weer en de gasten, die dit jaar weer terug zouden komen, en de anderen, die in de verschillende pensions van 't Oostzeebadplaatsje kamers hadden besteld, vond zij ruim stof voor hare gesprekken in haar treurig lot. Telkens en telkens weer vertelde zij, hoe hare dochter Juultje naar Hamburg in dienst gegaan en daar op den slechten weg geraakt was. En hoe haar zoon, haar Hein, naar zee had gemoeten, omdat hij niet had willen deugen en nu zoo goed als dood was voor zijne oude moeder, die, als weduwe, alleen in de wereld stond en in haar onderhoud moest voorzien, zoo goed als 't ging.
‘Nee, mijn lieve Mevrouw Michelsen, als ik er aan denk wat mijne Juul voor een aardig en mooi meisje was.... en nu zoo eene.... Mevrouw begrijpt mij wel. Om de kinderen wil ik er liefst niet meer van zeggen... beste jongen, je hebt je glas melk leeg gedronken; Mama vindt het zeker goed, dat ik het nog eens ga vullen?.... ja, en toen heeft de schurk haar laten zitten en toen is zij hoe langer hoe erger geworden... En Hein, die zijn oude moeder had behooren te helpen en te steunen in haar leed, is onder de goudgravers gegaan en ik ril al bij voorbaat uit vrees.... lieve Mevrouw Michelsen, uw lief dochterje zet juist een gezicht, alsof zij graag nog een van die lekkere krakelingen zou willen hebben... is het niet zoo, klein ding? - ja, ik ril bij de gedachte misschien eens in de krant te lezen, dat het slecht met hem afgeloopen is.... Ja, als de kinderen niet willen deugen, dat is het ergste van alles voor een arme moeder... nu, Mevrouw Michelsen, ik zal dadelijk nog een glas melk halen en voor de jongejuffrouw nog een krakeling - o, liever tweemaal een krakeling? Ook goed.’ - En bij de woorden van moeder Bobs, dat het wel hard voor eene moeder was, als de kinderen niet willen deugen, keek Mevrouw Michelsen, of welke andere moeder er nu juist zat, haar veelbelovend en spruit ernstig aan. Zulke blikken werkten als vrome versjes en verhalen uit het schoolboek; en de deugniet, die daarmede aan al 't verdriet van het laatste schoolrapport herinnerd werd, dacht in stilte, hoe men hem stellig tien keeren gedreigd had, dat hij niet mede mocht op de vacantiereis, wanneer hij weder zulk een slecht rapport thuisbracht. Hij was van zijn kant standvastig gebleven; hij was toch weer met een even slecht getuigschrift thuisgekomen. Maar zijne ouders hadden hem toch meegenomen... Dus zouden slechte getuigschriften zoo heel erg niet zijn. En als 't er om te doen was, zou je 't voorbeeld van Hein Bobs kunnen volgen en naar de goudgravers gaan. Wie weet, of je dan niet
op een mooien dag als millionnair terug kwam?
Aldus wekte moeder Bobs met het verhaal van hare treurige ervaringen soms de meest verschillende gedachten over de zedelijke opvoeding der jeugd bij ouders en kinderen. Op een anderen morgen stond zij, kalm, met over elkander geslagen armen, bij het tafeltje van een heer, die magerder hoopte te worden, en daarom geregeld elken dag, uit de badplaats, hierboven zijn kopje koffie kwam drinken. Aan dezen vertelde zij met haar geoefende welbespraaktheid meer in bijzonderheden van het treurig lot harer dochter. En bij die verhalen schetste zij die arme Juul hoe langer hoe zwarter, zoodat zij ten laatste in den allerdiepst en zedelijken afgrond wegzonk.
‘Hoe of mijn jongen toch zoo geworden is? - zijne ouders waren beiden fatsoenlijke menschen. Want, mijn beste mijnheer, er is nooit iets op mij te zeggen geweest en op mijn man ook niet. Maar die zucht naar avonturen -
| |
| |
wat zal ik daarvan zeggen? Dat is ook al de schuld van de zee. Wanneer men daar altijd zoo ver op zien kan, zoo heel ver, en dan al die schepen ziet en erover denkt, waar die wel heen zouden varen en hoe het er daarginds wel uit zou zien? - ja - daar zal 't wel van gekomen zijn. - En - wat die goudgravers zijn - die deugen geen van allen, - het is tuig! Zoo heeft dokter Muller ze mij tenminste beschreven. Hij heeft eene reis rondom de wereld gedaan en is dus van alles goed op de hoogte. Hij zegt, in Alaska gaat het zoo: de gravers die niets gevonden hebben, slaan degenen die wel goud gevonden hebben dood. Ik zou dan nog maar liever hebben, dat zij mijn jongen hadden omgebracht, dan te moeten denken, dat Hein ook tot de moordenaars behoord heeft. Want het mag wezen zoo als 't wil - maar mijn man en ik zijn altijd knappe menschen geweest, met een goeden naam.’ Ze wischte een paar tranen af en vroeg toen op eens:
‘Wat ik zeggen wilde, Mijnheer Remmers, zal ik misschien voor een zak krakelingen zorgen? Mevrouw Remmers houdt er zoo heel veel van!’
De goede dikke mijnheer Remmers vond de gedachte, om dien langen weg naar huis te loopen met een zak vol van die breekbare krakelingen en, wanneer hij met stukjes aankwam, nog bovendien knorren van zijn vrouw te krijgen, volstrekt niet uitlokkend. Maar hij wilde niet weigeren. Hoe kon men dat... als zulk eene arme oude vrouw de tranen van verdriet over hare kinderen in de oogen had?...
Soms, wanneer een kring oude juffrouwen, knusjes bij elkaar, rondom een van de tafels onder de appelboomen gezeten was, en met het grootste genoegen de kleederen der kennissen en de voornaamste omstandigheden der meest in het oog loopende dames badgasten aan haar oordeel onderwierp, kon moeder Bobs, naderbij komende, plotseling in den hollen klank van onwaarschijnlijk en onwaar gepraat afwisseling brengen met de doffe zware tonen van haar treurig lied van moedersmart. Dan schaamden die juffrouwen zich toch, erover te hebben kunnen babbelen, of mevrouw Kremer werkelijk zich zoo kostbaar mocht kleeden en of haar man er genoegen mede nemen zou, dat zij elken avond, bij de muziek-uitvoering, Luitenant von Bärnburg aan haar tafeltje ontving. - Zeker, het moest verschrikkelijk zijn, elken dag op nieuw tegen de komst van den brievenbesteller op te zien, die ten slotte toch de tijding van Heins dood brengen zou. En 's nachts nooit rustig te kunnen slapen, omdat men er telkens aan denken moest, tot welke slechte dingen je dochter misschien gedwongen werd. Immers, zij was in handen gevallen van een kerel, die weinig beter bleek te zijn dan een slavenhandelaar!
En de andere juffrouwen genoten volop van de sombere voorstellingen harer eigen verbeelding en van het christelijk medelijden met die beklagenswaardige moeder Bobs.
‘En dat mogen de dames op mijn woord gelooven - mijn Juultje was uit haren aard een goed, lief kind - maar als zoo'n meisje ongelukkig in slechte handen valt - dan... Wie zal dan den eersten steen op haar willen werpen? Nog voor éen persoon koffie? Heel goed. Zal ik er ook nog wat grijs brood en boter bij doen? Ja, niet waar, de buitenlucht maakt graag, dames.’
De juffrouwen hadden eigenlijk niet meer dan ieder voor dertig centen willen verteren - daarop was bij het opmaken der kosten voor haar ‘uitgangetje’ gerekend. Maar in de belangstelling, die de beschrijving van
| |
| |
Juultje's lotgevallen bij die goedhartige menschen wekte, vergaten zij hare stipt voorgescheven kostenberekening.
Op deze wijze deed moeder Bobs in de zomermaanden goede zaken als waardin op Juliane's Rust.
's Winters was zij meest alleen met haar naaiwerk. Zij had een hoop verstelgoed met al die tafellakens, theedoekjes en vaatdoeken, die onderhouden moesten worden. De oude knecht zorgde voor de twee koeien en voor de varkens; bovendien deed hij het beetje werk, wat in stal en tuin te doen was.
De tuin voor het huis lag dan kaal, het land aan de andere zijde der haag, dat langzaam hellend in de richting van het strand afdaalde, lag bruin en dor uit te rusten van het zomerwerk. De zee scheen minder ver en blanker door de heldere, koude winterlucht. Maar soms kon het buiten geducht spoken, wanneer de storm in den nacht de golven opzweepte en de kale boomtakken kraakten en knetterden en het houtwerk van het oude huis hier en daar knapte. Laaghangende wolken stortten hare dikke waterstralen op het stroodak uit, om dan ter weerszijden over de ruwe binten naar beneden te stroomen. In zulke nachten moest moeder Bobs meer dan anders aan haar Juultje denken en aan Hein. En ongemerkt vereenzelvigde zij in iederen winter meer de feiten, die zij omtrent hare kinderen wist, met dingen die zij vreesde, dat hun zouden kunnen overkomen.
Van 't eene jaargetijde tot het andere geraakten zij in dieper ellende. In dezen laatsten winter was 't nu zoo ver gekomen, dat Juultje in schamele kleeding langs de straat liep te bedelen - waar, dat wist hare moeder niet - en nu klaagde moeder Bobs dagelijks over het lot harer dochter en herhaalde, hoe vreeselijk 't voor haar was, het arme kind niet te kunnen helpen. Hein was ook al door roofgierige goudgravers overvallen en halfbevroren en zwaar gekwetst naar de naaste hut gekropen en daar lag hij nu; en hij kon niet sterven, eer hij zijne oude moeder vergiffenis had gevraagd voor al 't verdriet, dat hij haar had aangedaan.... Met den tijd ging het in die wintermaanden op Juliane's-Rust ook zoo vreemd. Hij had geen begin en geen einde. Men kon zich nooit duidelijk herinneren, wanneer Juultje en Hein weg waren gegaan; het moest zeker een aantal jaren geleden zijn - lange jaren van onafgebroken zorg voor hunne oude moeder.
Het scheen wel een droom, dat het hier een paar weken geleden nog zomer geweest was, en dat toen fraai gekleede dames en heeren met hunne kinderen hier hadden koffie gedronken en krakelingen gegeten.
De storm had alles weggewaaid - alle datums; alle kleine herinneringen, die bij het geheugen anders dienst doen als mijlpalen aan den weg, waarnaar men het reeds afgelegde einde kan afmeten, waren verdwenen. Moeder Bobs zat maar te naaien, dronk heel veel koffie en luisterde naar het kletteren van den regen en het bulderen van den wind; en zij dacht... zij dacht... waaraan?...
Ten laatste brak een onbegrijpelijk schoone dag aan. De storm was langs het strand naar 't binnenland getrokken en nu kwam niet, zooals anders, onmiddellijk een tweede windvlaag den eersten volgen, door de mishandelde lucht bulderend en gierend. Het bleef waarlijk eventjes stil, als uit verbazing luisterende. En toen steeg er een dichte nevel op uit de door-en-door natte aarde, en die nevel bevroor. Den volgenden morgen lag onder den helderblauwen hemel op het uitgestrekte land, dat als met wit schimmel bedekt
| |
| |
was, Juliane's-Rust; het geleek een groep van filigraan, die er uitzag als of zij bij den zilversmid gekocht en hier op het kale bouwland neergezet was. Zilverwit en sierlijk waren alle vormen en het geheel schitterend in volle pracht.
Zelfs de oude knecht bleef een oogenblik getroffen staan, toen hij dien morgen naar het varkenshok ging, dat rood en wel onder de nu witte takken van den ouden vogelkersboom stond.
Moeder Bobs, die voor het venster witte boontjes uit de hardgedroogde peulen zat te doppen, vond het jammer, dat men de stadsmenschen niet kon laten weten, hoe mooi het hier nu was met de ruigvorst. Want zij had het wel gemerkt, dat een bijzondere verlichting van het landschap de gasten tot meerdere vertering opwekte; bij een zeer mooien zonsondergang werd altijd meer koffie en brood verlangd dan bij een flauwen.
Maar er verscheen niemand dan de brievenbesteller. Toch was zijne komst eene gebeurtenis, want moeder Bobs hield met niemand briefwisseling en haar geringe ‘schriftkennis’, die altijd van weinig beteekenis geweest was, beperkte zich nu tot den kleinen woordenvoorraad, die voor ‘de zaak’ te pas kwam en noodig was. In den omgang met de gasten kon men het desnoods uit het hoofd en op de vingers aftellen; maar ontvangsten en uitgaven dienden toch te worden opgeschreven.
De brievenbesteller bracht een scherpe, koude lucht van buiten mee, die moeder Bobs minder aangenaam gewaar werd in haar warm gestookte kamer.
‘Wel, Drewes?’
‘Ik heb een brief, moeder Bobs’.
‘Zoo? Zeker weer van zomermenschen’. Het gebeurde soms, dat menschen uit de stad, die geen hooge eischen stelden, de vraag tot moeder Bobs richtten, of men des zomers bij haar kost en inwoning verkrijgen kon.
‘Nee... uit Nujork’.
Uit New-York? Zij voelde het in de beenen, hoe zij ontstelde; maar uiterlijk kalm herhaalde zij: ‘Zoo - uit New-York!’ En toen, terwijl Drewes zijn tasch uitpakte en den brief voor haar op de vensterbank legde, vervolgde zij: ‘Een borreltje, Drewes?’
‘Neen, dank u’, antwoordde de brievenbesteller. Hij wist uit ondervinding, dat dit borreltje niet gratis voor hem geschonken werd.
En toen was moeder Bobs met den brief alleen. Zij bekeek dien van alle kanten. Een angstig voorgevoel zeide haar, dat zij nu de ellende en den dood van Hein bevestigd zoude zien. Hare voeten waren heusch zwaar van vrees en spanning. Zij zuchtte jammerend: ‘Mijn eigen Hein; mijn goede, oude jongen!’ Hij was zeker dood. Ondergegaan in al dat leed... en hij had zijne oude moeder alleen achter moeten laten... het was hard!... al te hard!...
Maar evenzoo als het water bij plotseling ingevallen dooi over de harde aardkost henen stroomt, gleed over het moederlijke gevoel in de borst van moeder Bobs weldra een stortvloed van overstelpende gedachten en overwegingen.
Wat zou mevrouw Michelsen wel zeggen? En mijnheer Remmers? En al die andere trouwe bezoekers van Juliane's-Rust? Zij zou het hun allen vertellen - aan die allen! En zij zouden eerbied hebben voor hare smart en medelijden; zij zouden nog veel meer hier komen om de arme, oude vrouw er een weinig bovenop te helpen en den wintervoorraad aan aardappelen en appelen zouden zij zonder afdingen betalen....
| |
| |
Met bevende handen knipte zij met een schaar den brief open. Hare dikke vingers trilden bij dat voor haar ongewone werk.
Dat het adres van een vrouwenhand was, zag zij niet. Maar de brief was met groote duidelijke letters geschreven, waarschijnlijk rekening houdende met de weinig geoefende leeskunst van haar die hem ontvangen zoude. Hierdoor kon moeder Bobs dan ook zonder groote inspanning den brief ontcijferen en tot haar onuitsprekelijke verbazing las zij:
‘Lieve moeder, tien jaren lang hebt u niets van ons gehoord, want Hein en ik zijn bijna tegelijker tijd weg gegaan. Toen dat te Hamburg gebeurd was, mocht ik niet langer bij u blijven, omdat u zoo boos op mij was. Maar nu wil ik u schrijven, dat mijn Fritz toch met mij getrouwd is. Hij had mij met onze Marietje naar Brooklijn laten overkomen, waar hij goed en vast werk had. Wij hebben al vier kinderen; en daar zal 't nu bij blijven. Ik heb al dikwijls aan u willen schrijven, maar men komt er zoo moeilijk toe. Dat weet u zelf ook wel. Maar nu schrijf ik u, omdat Hein mij hier opgezocht heeft. Hij heeft van landgenooten, al vier jaren geleden, gehoord, dat ik hier was en nu heeft hij mij gezocht en gelukkig ten laatste gevonden. Wij waren beiden erg blij. Het gaat hem vrij goed. Goud heeft hij niet gevonden maar flink werk, bij dezelfde menschen waar Fritz werkt. Rijk zijn wij niet, maar wij verdienen ons kostje en daarmede moet men wel tevreden zijn. Wij spreken nog dikwijls over Juliane's-Rust en over u; of u nog krakelingen bakt zoo als vroeger, wanneer wij er wel eens van kaapten en dan een klap om de ooren kregen, omdat u ze altijd telde. Fritz zegt, dat bij zulk een zaak aardig geld verdiend wordt en misschien zou u er wel je rust van kunnen nemen? Wij zouden zoo graag willen weten hoe u het maakt. Waarbij ik blijf uwe u eeuwig liefhebbende dochter Juliane, benevens haar man en kinderen’.
Moeder Bobs dacht - aan niets. De grenzenlooze verwondering scheen vooreerst haar gevoel en denkvermogen te hebben verlamd.
Langzamerhand kwam er beweging in. Eene gewaarwording drong naar den voorgrond - een tweede begrip schoof daartusschen in en draaide ermee in de rondte. Allerlei invallen en vergelijkingen kwamen ongevraagd opzettten en vermeerderden de verwarring. Het was heusch alsof moeder Bobs door een der wieken van een windmolen was gepakt en medegesleurd werd in de snelle omwentelingen. Zij werd er duizelig van. Onwillekeurig hield zij zich met de handen vast aan de leuningen van haar matten stoel en liet zij het hoofd even achterover rusten. Zachtkens kwam een gevoel van aandoening boven. Dus hare Juul was eene fatsoenlijke vrouw geworden, en Hein maakte het goed. Geen vreeselijke ongelukken waren hun overkomen. Den goeden Vader in den hemel dankte zij hiervoor... Zij bleef nog een poos zitten turen.... Maar bijzonder fortuinlijk waren zij ook niet geweest... Goud hadden zij niet gevonden en geen rijkdom, waar zij de oude moeder onbezorgd in konden laten deelen. Eigenlijk maar juist wat zij hier ook zouden gehad hebben, wanneer zij in 't land gebleven waren - werken en den kost verdienen - meer niet. En die Fritz scheen waarlijk te denken, dat zij van haar zouden kunnen erven. Nu, het was wel zoo: zij had een potje gemaakt; des zomers verdiende zij goed; de herberg bracht aardig wat geld op. Moeder Bobs was van alles op de hoogte. Haar koffie en de krakelingen waren uitmuntend en bovendien had zij er
| |
| |
slag van met de gasten om te springen en ze bezig te houden... en...
Hierbij bleven hare gedachten voorloopig bepaald. Maar het duurde niet lang, of over den grond van haar moederlijke genegenheid kabbelde toch weer het vlugge beekje harer beschouwingen van veel praktische dingen. De waardin dacht alles nu niet zoo duidelijk, als 't hier gezegd wordt, maar zij besefte toch, in nevelachtig verschiet, dat ééne: Waarover zou zij later met hare gasten kunnen praten? Wat kon zij hun vertellen, dat hen in meelijdende en vrijgevige stemming bracht? En die voorstelling wekte in haar de gedachte, dat zij iets van haar levensinhoud verloren had; dat haar een gedeelte daarvan ontnomen was. Waar iets zeer belangrijks geweest was, gevoelde zij nu eene leegte. In zekere mate had het droevig lot der moeder tot het bedrijfskapitaal op Juliane's Rust behoord. Zij geleek op een koopman, van wien een post in zijn grootboek doorgehaald is; er ontbrak ook iets in haar leven.
Haar mond prevelde telkens en telkens weer ‘Goddank; Goddank! dat haar Juultje en haar Hein niet te gronde gericht waren. Goddank, Goddank!’
Maar in werkelijkheid was de wereld, haar geheel bestaan, vervelend geworden. En als de gasten van Juliane's Rust dit begrepen - en zij moesten het natuurlijk merken! - dan zouden zij in 't vervolg wegblijven - in 't geheel niet meer terugkomen.....
Moeder Bobs verbeeldde zich, voortaan niets meer te doen te hebben, noch voor hare gasten, noch voor zichzelf.
Dit was nu eene zeer juiste voorstelling van het geval. Want indien hier een wijsgeer aan het woord geweest ware, zoude hij moeder Bobs verzekerd hebben, dat al ons geluk en ongeluk niet meer is dan eene bezigheid voor onszelf en voor onze omgeving. Voor de toeschouwers eigenlijk nog meer dan voor de spelers van het stuk op het tooneel des levens.
Naar het Duitsch.
|
|