De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Ada Negri.I.‘Maakt plaats!... Uit fabrieken met dreunend doordruischte gewelven;
Uit mijnen, waar rustlooze zwoegers de groeven doordelven;
Uit voren die 't ploegijzer snijdt;
Uit holen, waar duizenden ploetren en haamren en weven,
Stijg 'k op, ongebreideld jong volkskind, vol wildbruisend leven -
Een lied zing 'k, aan d'arbeid gewijd!
Maakt plaats!... Uit het schaduwrijk bosch, waar de vooglen in kweelen;
Uit de akkers, waar nijvere handen de veldvruchten telen;
De fluistrende, ruischende bron;
Uit waatren, waar boven zacht statiglijk de ijsvogels zweven,
Stijg 'k op, blij met bloemen bekranst, kind van wouden en dreven -
Een zegezang zing 'k voor de zon!
Wie kan in zijn wel ooit den zwellenden stroom weer besluiten?
De vlucht van den leeuwrik, wiens wiekslag omhoog stuwt, ooit stuiten!
Den pijl in zijn suizlende vaart?
Die bruisende vloedgolf, die pijl die het wit wil doordringen,
Die zangvogel ben ik; nù, zwaluw in jubelend zingen,
Dàn, uil die langs 't doodenveld waart.
Met U, Kunst, tot wapen wacht 'k moedig de dingen die komen.
De macht'ge gevoelens, die, zwellend in gloeiende stroomen,
Doen gisten mijn geest en mijn bloed,
In 't flonkrend juweelengewaad van gewiekte gedichten
Werp hemel en aardrijk ik toe, gelijk bloesems en schichten,
Vonkspattend in rosgouden gloed!...’
Men heeft voor Ada Negri plaats gemaakt. Haar hymnen aan den arbeid, haar vreemd wilde zangen van zonlicht en liefde, oorspronkelijk verschenen in de Corriere della Sera en de Illustrazione Popolare, doch weldra tot de bundels Fatalità en Tempeste vereenigd, zijn herhaaldelijk herdrukt, door duizenden gelezen en in verscheiden Europeesche talen overgebracht. Terstond heeft haar optreden de aandacht geboeid. Mocht men al bezwaren opperen tegen den vorm, of bedenkelijk het hoofd schudden over den inhoud van haar lied - men heeft er niettemin naar geluisterd, zooals gloeiende, onmiskenbaar eerlijke overtuiging zelfs | |
[pagina 167]
| |
den sceptischen modernen mensch tot luisteren te dwingen pleegt. En wie zich Ada Negri's eigenaardige stem eenmaal in het hart heeft voelen dringen, vergeet ze niet meer. Het was in April 1896, dat een Gids-artikel van den heer Van Nouhuys de jonge onderwijzeres, die van Noodlot en Stormen had gezongen, inleidde bij het Nederlandsche lezerspubliek. Een naschrift vermeldde toen haar huwelijk met een fabrikant uit Milaan. En menig Ada Negri-bewonderaar zal met belangstelling naar nieuwe verzen hebben uitgezien, om te onderzoeken of, en zoo ja, in hoeverre de verandering in haar omstandigheden op het zieleleven en het talent der dichteres van invloed is geweest. In dit opzicht bereidt de derde bundel: Maternità een teleurstelling. De kring der onderwerpen heeft zich weliswaar een weinig verwijd, maar de toets is niet forscher, de streek niet breeder, de tint niet dieper, niet rijker, ook niet teederder geworden, de felheid van den gloed is zelfs min of meer verbleekt. Van ontwikkeling geen sprake. Wie zich evenwel de moeite getroost om den eersten met den laatsten bundel, de zieleuitstortingen van het twintigjarig meisje met die der dertigjarige vrouw en moeder te vergelijkee, dien zal het treffen, dat dit gebrek aan ontwikkeling niet veroorzaakt wordt door een later tekort, maar integendeel door een zoowel in gevoeligheid als in opvatting en kracht van uitdrukking vroegtijdig geheel voltooiden groei. Toen Ada Negri begón te dichten, had haar persoonlijkheid reeds den vollen wasdom bereikt, gerijpt in ontberings harde school. Troosteloos somber was het leven geweest te Lodi, waar Ada Negri's moeder, arbeidersweduwe, vijftien jaren lang den zwaren tocht naar de weeffabriek volbracht, om haar eenig dochtertje met het wondervlug verstand tot iets beters dan fabriekswerk te kunnen opleiden. Naakte armoede woonde er in het schamel vertrek, waar de kleine Ada haar intrede deed in de wereld van geestelijken arbeid, gehuld in de koesterende, altijd wakende liefde harer moeder, al had de materieele ellende, de dagen zonder brood, de nachten zonder slaap en de nooit wijkende zorg voor de toekomst, moeders nachtlied ook allengs verstomd. En slechts weinig minder somber het leven in het Milaneesche dorp Motta-Visconti, waar het achttienjarig meisje een tachtigtal boeren-kleuters in de geheimenissen van lezen, schrijven en rekenen moest inwijden, op háár beurt thans den kost verdienend voor de moeder, wier rusteloos sloven den weg tot het onderwijzeresdiploma voor haar had gebaand. Zwarte armoede heerscht er wel niet, maar weelde of comfort nog minder in die vunze, holle ruimte, waar het zonlicht schemerachtig doordringt door ruiten van papier, terwijl van het verleidelijk lokkende gedruisch der bedrijvige menschenmaatschappij in dat verloren hoekje slechts een flauwe nagalm klinkt. Toch - niet over eigen lot treurt de achttienjarige. Jong en sterk, teert zij voorloopig op toekomstillusiën en tart het | |
[pagina 168]
| |
leven dat vóór haar ligt met overmoedigen lach. Maar de anderen, de duizenden tobbers, naar zij meent moedwillig omlaag gehouden, en altijd weer kwaadaardiglijk in de diepte getrapt door de hoogere lagen der maatschappij, de arbeiders op de rijstvelden en in de fabrieken, wier uit zorgen en kommer geweven bestaan zij met haar oog aanschouwd en in haar jeugd vol ontbering gedeeld heeft - hùn leed is het hare, en zwaar drukt het haar neer. ... ‘Ik ween om bevende oudjes, moe van 't zwoegen;
Om wie er schrikt voor 't morgen;
Om kinders die vergeefs om voedsel vroegen;
Om duizend wonden, schrijnend in 't verborgen...’
Maar verstikken kunnen de tranen haar nooit. Voor de rusteloos elkaar kruisende en verdringende aandoeningen harer steeds buiten evenwicht zwevende ziel bezit zij een onfeilbare veiligheidsklep. Wanneer zij 's avonds op haar klompen de twee uitgesleten treden is opgeklauterd, die van het drassige erf, waar de ganzen door waggelen, naar haar woonvertrek leiden, begint voor haar het eigenlijke leven; en tot diep in den nacht welt het ééne lied na het andere uit dit hartstochtelijk, in verontwaardiging, koortshitte en scheppingsvuur zich verterend gemoed. Zangen van vreugde en van smart, niet van moedeloosheid. ‘Leed?! - Leed is 't leven! - Lijden is het zwijgend zwijmen
Van 't zinken, dieper steeds, in blindwoest wellustvlijmen,
Neer, tot den bodem, neer!
't Is luistren naar de omfloerste stem uit 's afgronds graven,
Dóórbuigen onder 't kruis, aan gal de lippen laven,
Dof snikken: neen, niet meer....
Dàn plotsling zien een zwakke straal, die 't duister kliefde;
Dàn, voelen warmte, licht, moed, hoop, geloof en liefde
Herleven in de borst;
Zich klemmen aan een koord; losbrekend uit zijn boeien
Verfrischt jong bloed door 't kwijnend lichaam voelen vloeien;
En zich verheffen - vorst!...
Die ondoofbare levenslust en die niet te fnuiken energie verloochenen zich nooit. Achter het grauwzwarte heden gloort voor haar reeds het licht van een gelukkiger morgen. Voor den pijnlijk schroeienden aanblik van menschenleed zoekt en vindt zij altijd opnieuw een balsem in de verfrisschende, reinigende aanraking met de natuur. Noch de venijnige kleine kritiek, welke de jonge, vermetele, niet-academisch geschoolde kunstenares de vleugels poogde lam te slaan; noch de giftige spot, waarmede een over den hekel gehaalde oppervlakkige weelde-wereld zich wreekte op de socialistische dichteres, wier naam noch wier invloed men immers te duchten had, waren bij machte Ada Negri's onomstootelijk geloof te vernietigen in haar kracht, haar talent en haar roeping. Het begrijpend meegevoel met anderer wee doodt nooit in haar het verlangen naar persoonlijk geluk. | |
[pagina 169]
| |
Ada Negri zou geen Italiaansche moeten zijn, wanneer zij een leven dat het ‘aimer d'amour’ ontbeert anders dan als mislukt beschouwde. En haar eigen zuidelijke natuur, met het dubbel vurig temperament der kunstenares en idealiste, smacht naar den liefdekus. Vroeg kent zij bij ervaring het ‘hemelhoog juichen en het ten doode bedroefd zijn’; en ook de folterende nijpingen der rechtmatige jaloezie. De blonde schoone die haar den geliefde heeft ontroofd, roept gevoelens in haar wakker, welke men, zelfs waar ze niet in daden worden omgezet, in een hooggestemde ziel als de hare nauwelijks verwachten zou: ‘Wanneer ge eens, eenzaam, aan het zwijgend puin
Van 't ingestorte luchtkasteel zult vragen
't Vervlogen hartstocht-uur;
Wanneer ge eens, kleumend in de kou, zult klagen
Om 't doovend passievuur,
Dan zult ge me op zien rijzen, streng en strak,
Als schim der wrake voor uw lijdenssponde,
Luid juichend, wijl gij rouwt!
Mijn lach zal schaatren in uw open wonde,
Blank meisje met uw lokkentooi van goud!
Omdat gij, op uw weeke schoonheid trotsch,
De illusie van mijn jonge leven, de ééne,
Vertrapt hebt, driest en ruw,
Haat, háát ik u, en ben 'k jaloersch, sirene,
Ben ik jaloersch op u!...’
Hoe verwant voelt zij zich aan het arbeidersmeisje, door haar vriend aldus geschetst: ‘Altijd lacht zij. En zóó wit zijn haar tanden, en zóó rood is haar mond, dat hij u tart tot een kus.... Maar zij weet niet dat ze mooi is, en van niemand op de wereld houdt ze dan van mij alleen!... Iederen avond wacht ze mij op. Zoodra ze mij ziet, komt er glans in haar oog, en haar stem wordt muziek...’ En eens zeiden ze haar, dat haar vriend haar bedroog, en ook den naam van 't meisje zeiden zij... Met doodsbleek gelaat en jagenden adem stormt zij los op de vijandin, vliegt haar in 't haar, en slaat in razende, onbeteugelde drift de scherpe witte tanden in haar vleesch... Des avonds, als haar vriend van zijn werk komt, nadert zij sidderend; en de groote oogen vol tranen tot hem opgeheven, ‘deemoedig als een minnend slavenkind, betoovrend als een nauw ontloken bloem’: ‘vergeef me,’ fluistert zij... ‘Niet boos zijn - neen - och, ga niet weg... Ik wreekte me, omdat ik van je houd...’ Even hartstochtelijk en met even volkomen overgave heeft Ada Negri lief. Er zijn oogenblikken, waarin deze sterke natuur snakt naar een steun, een borst om tegen uit te klagen wat zich sinds jaren in haar hart heeft opgestapeld aan smart en aan vage verlangens. En als de stormwind giert, de donder ratelt en de bliksem flitst, dan zou ze willen vluchten met hem, naar buiten in de vrije natuur, ver weg van | |
[pagina 170]
| |
de menschen; en in dien koortsgloed van hemel en aarde, met hem alleen tegenover de eindelooze ruimte, hem zeggen den nooit rustenden strijd in haar ziel, dien hij niet vermoedt, en dien God niet weet.... Wie het zijn zou, Ada Negri's uitverkorene? Niet de welsprekende dichter, die zijn talent, zijn roem, zijn toekomstdroomen, zijn gansche leven aan haar voeten legt, en toch haar hart niet vermag te roeren. Minder nog de jonge idealist, wiens hoopvolle jeugd zij niet aan haar lot ketenen mag, zij, die is opgegroeid in verstikkende duisternis, hijgend naar 't zonlicht; zij, die geleefd heeft van verborgen tranen; zij, die geleden heeft en heeft vervloekt... En het allerminst de verslapte wereldling, ontaarde telg van een ontaard geslacht, die het waagt haar van liefde te spreken, zonder dat hij gedacht en gewerkt en zonder dat hij geofferd heeft voor een ideaal. En zij striemt hem met haar verachting in 't gelaat.... ‘Uit den weg voor mij! Weg! Keer terug naar je bals, je kaarten en je deernen... Io non vendo i miei baci ed il mio cor. Ik verkoop niet mijn kussen en mijn hart!’ Verkoopen, neen! maar wien ze het schenken zou, dat door zoovelen zoo vurig begeerde? Wij kunnen er slechts naar raden. Slechts gissen, of de stugge plebejer met het gebiedend voorhoofd, wiens geboeide tong geen woorden vindt om zijn liefde in uit te drukken, dezelfde is, die haar handje ‘dat eens de in vuur gedoopte pen voortbewoog zonder schroom en zonder poozen’ thans machteloos in zijn hand doet trillen als een schuw vogeltje; dezelfde, wiens roepstem zij weerstaat, hoe folterend de beeltenis ook zij van den geliefde, die, eenzaam en ziek in het verre land over de zee, in verterend verlangen naar haar zich op zijn sponde wentelt; dezelfde, wien zij smeekt om niet terug te keeren omdat zij er eindelijk in geslaagd is haar liefde te dooden, en voor haar altijd geslingerde ziel rust te vinden, weldadige rust. Doch voor een korte wijle slechts! De met hartebloed bevochten vrede blijkt niets dan een wapenstilstand te zijn, en weldra ontbrandt opnieuw, heviger dan ooit, de strijd tusschen hetgeen zij als haar plicht beschouwt: in eenzaamheid zich wijden aan het werk harer roeping, en het lokkende persoonlijk geluk. Dit laatste is ten slotte de sterkste. De vrouw wint het van de kunstenares. Één dier witte met klimop begroeide, door 't zonlicht bestraalde huisjes, waar zij zoo dikwijls met heimelijk heimwee naar had opgezien, wordt de tempel van haar jong liefdegeluk en haar extatische moederweelde. Een kind van den man dien zij liefheeft, een wezentje van haar eigen vleesch en bloed, waarin ze haar idealen zou zien herleven, en dat zij zou leeren op te stijgen tot de toppen die zij zelve niet heeft bereikt - hoe hartstochtelijk had zij er naar verlangd! Thans leert zij den zoolang reeds van verre aanschouwden, eindelijk bereikten ‘Moeders Kruisberg’ beklimmen: de verwachting vol zaligheid, maar tevens vol beklemmend verantwoordelijkheidsgevoel, wanneer zij het | |
[pagina 171]
| |
stemmetje in haar schoot hoort klagen van angst voor den levensstrijd, waarin zoovelen onder den voet geraken; de volheid van het bezit, waaraan reeds de zorg knaagt voor ‘de door nevelen omgeven toekomst,’ als ‘de sluimerende sfinx’ in de ziel van haar kindje zal zijn ontwaakt, en de twee zoo innig verbonden levens ongemerkt maar onvermijdelijk zullen worden losgewikkeld; de wanhoop ten slotte van de scheiding, vóór er van bezit kon sprake zijn, wanneer het tweede dochtertje na slechts een maand op aarde te hebben getoefd, weer in het eindelooze zwijgen is nedergedaald. ‘Gij opende uw oogen, de droeve;
Één blik, kindje, en 't oog weer gesloten.
Wat zaagt ge?... Met zeeglen gesloten
De wieg en de groeve...’
Maar het aandoenlijkst is Ada Negri niet in haar ernst, maar in haar vroolijkheid - een eigenschap, die vreemd is aan haar natuur en misschien daardoor juist te dieper roert. Tot dusverre was haar ziel altijd gespannen geweest. Nijpend eigen leed, schrijnend medegevoel, hijgend liefdeverlangen, waren de gevoelens die haar leven en haar lied hadden gevuld. De kleine Bianca heeft haar vrede gebracht. Wanneer haar dochtertje dartelt door de weide als een kapelletje dat in het zonlicht stoeit; wanneer ‘klein vrouwtje’, die de taal der grasjes en libellen nog verstaat, met de bloemetjes keuvelt; als zij ‘zingt aan haar knie als een vogel in 't hout’; als het zilveren kinderstemmetje door den tuin klinkt, terwijl de bloesems trillen in het morgenwindje, dan daalt er voor de eerste maal lentestemming in Ada Negri's hart. Vergeten zijn voor een wijle de lijdende menschheid, de heele woelige wereld om haar heen, en als een leeuwerik die in het luchtruim klapwiekt, leeft zij in de bedwelmende zaligheid van het oogenblik. Voor het eerst is er ontspanning in haar ziel en haar lied - een luchtigheid, die opbloeit uit dieper doorploegden bodem dan van menig ander dichter de zwaarwichtigste ernst. Dàn kan zij zeggen met volkomen oprechtheid: ... ‘Voor mij zijn gestild met de jaren
De weeën en weelde van 't zingen,
Het dorsten naar roem. - Thans komt beiden
De warmte van 't nestje ons doordringen...’
Toch is zij hier de speelbal eener illusie. Van grooter zelfkennis had de voorspelling getuigd, waarmede zij vroeger den vriend placht te waarschuwen: ‘eppur ti tradirò’, ‘en tòch zal 'k u verraden.’ In het uur dat het aardrijk in geheimnisvolle nevelen hult, zal er een demon komen met vlammend oog, die haar op het voorhoofd kussen wil. En sidderend zal zij opstaan, en den trotschen gebieder op zijn schreden volgen. Van verheven dingen zal hij haar spreken. En onder zijn | |
[pagina 172]
| |
bezielenden adem zullen uit haar hart liederen ontspringen, waarin de kolken ruischen van den diepsten maalstroom en de sterren stralen van de hoogste hemelen. Roerend klinkt dan haar bede: ‘Wees niet jaloersch! Ach, wil mij niet betwisten
Aan 't zalige uur, van weelde-wee bezwaard;
Aan 't uur van godenvreugde en waanzingisten,
Die scheppingsvuur slechts baart!
Deemoedig als voorheen, in minverlangen,
Zult in uw armen gij mij keeren zien,
Mijn haren losgewoeld en bleek mijn wangen,
Om u mijn kus te biên.
En 't blanke voorhoofd, door geen andre lippen
Dan van den geestdrift-demon ooit gekust,
Komt, schuchter als een meisjeskopje, glippen
Aan 't hart u, en vindt rust.’
Helaas! ook dit is een illusie gebleken. De van gebeurtenissen zware jaren hebben den scheppingsdrang niet kunnen vernietigen, maar de scheppingsmacht hebben ze - althans in haar eigen voorstelling - geknot. Is het de volheid van het liefdegeluk, physieke zwakte, smart over het verlies van het tweede dochtertje, wroeging over het verlaten harer moeder of over de ontrouw, aan haar ‘roeping’ gepleegd; is het wellicht dit alles te zamen, of iets anders nog, smartelijkers, waar de blik van den vreemde in kan noch mag doordringen, dat zangvogeltjes vleugels als met lood heeft bezwaard? Is de teleurstelling der dichteres te wijten aan de al te stoute vlucht harer jeugdige droomen, die haar beperkte genre: het lyrische lied, niet verwezenlijken kon? Of is hier inderdaad inwendig iets gebroken, al ontsnapt de invloed eener zoodanige kwetsuur op haar talent aan 's lezers blik? Of ook, zou bij de samenstelling van den derden bundel de genezing reeds zijn ingetreden, zoodat wij slechts de natrillingen bespeuren van het in de voorafgaande jaren geleden wee? Wij weten het niet. Maar aangrijpend is de noodkreet dien zij slaakt, wanneer zij, vergezeld thans van haar dochtertje, Motta-Visconti terugziet, het eenzame plekje dat haar eerste verzen zag ontstaan. ‘Het landschap lag daar onveranderd, woest en wijd...
De wouden, blauw aan d'einder, en de weiden
Die onder 't hemelblauw verglijden.
En haar verleden, zwaar van hopen, strijden,
Haar wild oproerig, schittrend fier verleden
Stond scherp omlijnd en helder haar voor oogen...
... Zij ziet de tengre maagd van twintig jaren,
Die 't lot met zichtbaar merk geteekend had,
Vlug, fier rechtop bestijgen 't steile pad,
Als 'n aadlaarsjong, waar kracht en moed zich paren.
't Kaal, naakt vertrek vol schimmen ziet zij weder,
Het bed, waarop de slapelooze nachten
| |
[pagina 173]
| |
Haar wondre tooverzangen brachten,
En 't bloed wegstroomend met haar beste krachten,...
In kunstextase uit de aadren opgespoten,
Op liedren gloedwarm uitgegoten.
En 't lied heeft 's menschen oordeel fier getart,
Gedreven door de oermacht van de smart.
Die liedren leken kerkklokslagen,
En zij bezongen 't vlijmend hongerknagen,
Ellende, peilloos diep, nooit uit te klagen,
Der overwon'nen wanhoop, stom en zwart...’
En vernietigend klinkt dan het vonnis van de ziel harer jeugd: ‘Maar overwonnen zijt gij zelf thans, voelend
Met dertig jaar de kilheid van den dood...’
Dan, langzaam, langzaam, nadat zij de bitterheid der niet in vervulling gegane illusiën tot in de diepste diepte heeft geproefd, daalt in het moederhart berusting neder. En als het kindje is ingeslapen, ‘'t handje in háár hand zacht gegleden’, kan zij luisteren naar de woorden van troost, die tevens een nieuwe belofte inhouden, door dezelfde inwendige stem haar toegefluisterd: ‘Toch is 't nog noodig dat gij leeft:
Voor 't dierbaar wiegje dat u noodig heeft,
Voor 't sluimrend kindje zal de dood u sparen...
... Als 'n tranenstroom de ziele rein ons wascht,
Houd dan in merg en veezlen vast
De poëzie van uw vervlogen droomen.
Dàn, godensterk, uw staf weer opgenomen,
En voort, zoover uw voet u draagt,
Tot 't nieuwe licht, dat aan de kimme daagt,
Uw lied van liefde zal doen òverstroomen!...
... De nacht vliedt heen. - De sterren zijn verzwonden. -
De moeder waakt. - En in die heilge stonden
Durft zij haar eigen moede hand
Niet nemen van de roz'ge kinderhand,
Die op háár beurt haar leven houdt omwonden.’ -
| |
II.Ada Negri is door haar huwelijk in de kringen der bourgeoisie gestegen. Van arbeidersdochter via onderwijzeres tot fabrikantsvrouw. Uit de klasse der loonarbeiders in die van den werkgever. Van volslagen bezitlooze tot meer dan bescheiden bezittende. Doch bij dat stijgen van sfeer tot sfeer is zij de oude vurige socialiste gebleven. Voor ontrouw in den gewonen zin des woords: stompe, brute tevredenheid, geboren uit eigen materieelen voorspoed, stond ons de adel van haar karakter borg. Maar ook het verwijden van haar gezichtsveld, het van nabij leeren kennen van zoo geheel andere kringen | |
[pagina 174]
| |
der samenleving en de zooveel ruimer gelegenheid tot studie en gedachtenwisseling, hebben haar overtuiging niet aan het wankelen gebracht. Ada Negri is trouwens nooit een studiemensch geweest. Voor bloemengeur en zonneschijn gaf zij alle bestoven folianten der wereld in ruil. Van de ‘doode wijsheid’, die men uit boeken put, vluchtte zij weg naar de levende wijsheid, die in de werkelijkheid van het menschenleven overvloediglijk vinden kan wie ooren heeft om te hooren en oogen om te zien. En ook afgescheiden van die bij haar volkomen ongeveinsde ‘lettervrees’, heeft zij wel zeer het tegenovergestelde van een wetenschappelijken aanleg. Zij gaat opvallend sterk mank aan het euvel, dat, naar men gaarne beweren wil, de vrouw meer dan den man tot offer pleegt te kiezen, en waaraan in allen gevalle slechts te ontkomen is door nuchtere geesten, die zichzelve onder strenge tucht en voortdurende contrôle weten te houden: zij oordeelt met haar genegenheid, en zij denkt met haar hart. Zoowel in het godsdienstige als in het maatschappelijke. Zelfs Augustinus' ‘credo quia absurdum’ vereischt meer logica dan waarover deze moderne Italiaansche beschikt. Zij gelooft, omdat en zooals het haar innigste zielsbehoeften bevredigt. Van een intellectualistisch atheïsme en van een koud dogmatischen vormendienst staat zij beide even ver. De oude grijze kerk met de ‘goddelijk sobere zuivere lijnen, droomend in eindeloos vredige rust op het door 't witte zonlicht geblakerde San Francesco-plein te Lodi, waarin ‘Omhoog, naar 't booggewelf, in heilgen nacht,
De plechtig statige orgeltonen zweefden,
Langs hoogen muur de manestralen beefden...’
heeft op haar meisjesgeest een vaag mystieken onuitwischbaren stempel gedrukt. Al wat er teeders en barmhartigs is in de Christelijke leer, al wat er grootsch is in de Boeddhistische reïncarnatievoorstelling, heeft zij ingezogen, zoodat beide zoo verschillende godsdiensten hun aandeel hebben gehad in de vorming harer levensbeschouwing. Jezus' bergrede is voor haar even reëel als de theosofische sferenleer. Christendom en theosofie hebben zich ongemerkt in haar geest vermengd en toonen hun innerlijke werking naar buiten in een leven vol naastenliefde, waaraan nog een hoogere wijding wordt gegeven door de overtuiging, dat, als eenmaal haar stoffelijk lichaam tot stof, zal zijn teruggekeerd, haar reine zielevlam in een ander omhulsel haar nooit eindend bestaan zal voortzetten. Hetzelfde verschijnsel: opperheerschappij, om niet te zeggen alleenheerschappij van het gevoel, nemen wij bij Ada Negri waar op maatschappelijk gebied. Zij is een zuivere gevoels-socialiste. Ook hier blijkt haar poëtisch synthetische geest tot analyse, tot wetenschappelijk onderzoek niet in staat. Ook hier hakt zij met de aandoenlijkst | |
[pagina 175]
| |
onwetende beslistheid de meest samengestelde knoopen door. De maatschappij in haar tegenwoordigen vorm, den eenigen dien zij althans eenigermate kent, duizenden doemend tot een bestaan van kommer en ontbering, ziekte en zonde, is, oordeelt zij, rot in de kern, en heeft zich dus te veranderen in socialistischen zin. ‘Der steden enge kooi, waar waarheid slinksche listen valt ten prooi’, heeft den oorspronkelijk goeden mensch bedorven, en moet dus van den aardbodem verdelgd worden. Het bewerken van den grond is de nuttigste zoowel als de gezondste arbeid: in den vervolge hebbe dus een ieder zich daaraan te wijden. Ada Negri's toekomstbeeld: alle steden weggevaagd, alle mannen werkend op het aan allen behoorende land, alle vrouwen zingend aan de wieg van haar kindje, terwijl Vrede zijn blanke vleugelen uitbreidt over de lachende, groenende aarde, is wèl geschikt om den econoom minachtend de schouders te doen ophalen. Er wordt zelfs geen poging aangewend om de metamorphose te verklaren. Dat het ingeschapen, onuitroeibare neigingen en behoeften in den mensch zijn, welke in den loop van iedere beschaving vanzelf tot het stichten van steden hebben geleid, - deze beminnelijke idealiste heeft er niet het flauwste besef van. De economische ontwikkelingsgeschiedenis zoowel als het ingewikkeld raderwerk van iedere niet meer primitieve maatschappij zijn haar òf onbekend òf althans zóó irreëel, dat zij er geen aandacht aan schenkt in haar beschouwingen. Welk lot op Ada Negri's, mij dunkt schromelijk vervelende, toekomstaarde, beschoren moet zijn aan iederen aanleg, die in zijn verdorvenheid voor zaaien noch zingen deugt; waar bij het ontbreken van fabrieken de duizenderlei ook voor den zeer eenvoudig levende onontbeerlijke industrie-voorwerpen, ja de eigen instrumenten voor het geliefde landbouwwerk vandaan moeten komen; door welke tooverkracht de productie zoodanig zal toenemen, dat er voedsel, kleeding, dekking en levensgenot in overvloed is voor alle zich vrijelijk in het zonlicht ontwikkelende en vermenigvuldigende menschenkinderen; hoe de menschelijke natuur zoo radicaal zal veranderen, dat door oorlog noch twist de paradijs-idylle zal worden verstoord - de vragen worden geen van alle beantwoord, waarschijnlijk niet eens aan het eigen intellect gesteld. De dichteres is onwrikbaar overtuigd, dat eenmaal haar droom in vervulling zal gaan door de heldendaden van het leger der socialisten. ‘Ada Negri predikt geen revolutie’, zegt de heer van Nouhuys in bovengenoemd Gidsartikel. Dat wil zeggen: zij predikt geen anarchie, en geen bloedige revolutie. ‘De waapnen zijn 't der zwakken, niet der sterken:
De blikken vol venijn,
Het oproerkraaien, somber onheil broeiend,
Der vlammen rosse gloed’...
| |
[pagina 176]
| |
Ook hiervan is zij nog steeds overtuigd, dat het voldoende zou zijn tot staking der vijandelijkheden, wanneer de ‘overwinnaars’: de hoogere standen, de ‘overwonnenen’: de proletariërs, die zich in aldoor breedere scharen aaneensluiten en in die aaneensluiting sterk worden, met liefde tegemoet traden, en van de sinds eeuwen wederrechtelijk bezeten privilegiën vrijwillig afstand wilden doen. En gelukkig zou zij zich achten, wanneer haar lied tot deze vreedzame oplossing iets zou kunnen bijdragen. Maar intusschen aanvaardt zij den klassestrijd, en staat daarin geheel aan de zijde der werknemers. In de vier laatste coupletten van de door haar soberheid en ingehouden kracht zoo treffende Begrafenis gedurende de werkstaking laat zij de kameraden van den gestorven metselaar haar eigen politiek credo zeggen: ‘Tienduizend man uw lijkkist heden volgen;
Millioenen morgen zijn 't.
Ons toornen is geen hoos, die fel verbolgen
Blind woedt en weer verdwijnt.
Het is een vast, gestadig voorwaartsrukken
In dreigend doodsgevaar.
En niet wij zelf de vruchten zullen plukken,
Maar onze kinderschaar.
Het is een onophoudlijk krachtig beuken
Met mokers 't hard graniet,
Totdat men langzaam, langzaam fijne breuken
In 't rotsgevaarte ziet.
Wij dragen ons geloof mee door het leven,
Als'n bloem op 'n degenknop.
De rijen sluiten we als we er één zien sneven,
En voorwaarts, 't hoofd rechtop!’
Is Ada Negri's toekomstbeeld vaag en vaal, aangrijpend zijn haar schilderingen van het heden, hetzij er het vuur in gloeit van haar haat, hetzij er de glans over licht harer eindelooze liefde. Liefde en haat - beide even hartstochtelijk. Zij zou kunnen vermorzelen wat in haar schatting laag is of plat, egoïstisch, bekrompen, berekenend, harteloos, wreed of laf. Hoor, hoe zij in Fatalità, met een woestheid als men in den derden bundel niet meer vinden zal, het lijk van het arbeidersmeisje dat voor sectie dient, haar verontwaardiging en verachting den ontledenden medicus in 't gelaat laat spuwen. Ze vertelt hem haar leven, het bestaan vol ontbering van het eenzame, daklooze proletariërkind, stervend op een hospitaalbed zonder een woord van troost, als een hond zonder meester. Haar glanzend zwarte lokken zullen onder de aarde verdwijnen, zonder ooit den kus der liefde te hebben gevoeld; haar blanke slanke maagdenlichaam wordt thans onteerd door het mes. Laat hem genieten en zich verzadigen aan haar verkochte lijf! Laat hem snijden en kerven en wroeten, zwijgend en onvermoeid! Laat | |
[pagina 177]
| |
hem zoeken in haar buik het gruwelijk mysterie van den honger! Laat hem zoeken in haar hart het verheven mysterie van de smart! Nooit zal hij haar vergeten, zooals ze hem aanstaart met het verglaasd gebroken oog, terwijl op haar lippen, als uiterste poging tot uiting van woede, een rauwe vervloeking reutelt.... En snerpender wellicht nog snijdt haar toon, wanneer zij in haar eigen naam de nietelingen toespreekt, die het gewaagd hebben haar te bespotten om gevoelens die te diep en idealen die te verheven voor hen zijn. Die wereld van geslepen, weldoorvoede burgers, coquette deernen, hysterische vrouwen, die ter kerke gaan om haar lief te zien; die leugenwereld vol echtbreuk en roof wil de zon der idealen voor haar verduisteren? Die laffe dwerg meent haar vleugels te kunnen knotten? ‘Gij kruipt, ik vlieg; gij geeuwt, ik zing. Gij liegt en steekt en bijt; ik veracht u. De gouden verrukking van den scheppingsgeestdrift lacht mij toe; gij - wentelt u in 't slijk. Schrijd voort in uw verpeste atmosfeer, op zoek van geld en van deernen; met de zweep van het gloeiende lied striem ik u in het gelaat!’ Maar die haat is collectief en uit de verte. Laat haar ieder dezer menschen in persoon ontmoeten - zij zal hem haar zustergroet bieden als aan dien onbekende op den weg. ‘Terwille van de wieg die eens u wiegde;
Van 't kopje, door uw moeder teer gekust,
Indien ge een moeder hàdt, die eens uw rust
Met vroolijk lieve kinderliedjes hoedde;
Om 't schaarsch genot, de vele bittre smarten,
De illusies die gij in het diepst uws harten
Als kleine dooden eens begraven hebt;
Om 't geen in ieder mensch hetzelfde blijft:
De duister-heilge drang die allen drijft
Tot zelfbehoud en tot behoud van 't ras;
Om 't geen ons beider godsdienst bindt te zamen:
- Dat God u moog behoeden, broeder. Amen. -’
Algemeene menschenliefde is bij Ada Negri geen frase. Zij is ééne dier warme apostelnaturen, die iedere vuurproef kunnen doorstaan en bezield zijn als wijlen Woutertje Pietersen met ‘een malle begeerte om de smarten der wereld te dragen’. Naast de smart ziet zij zich zelve. Oppermachtig heerscht in haar een allen omvattend moedergevoel. Hoe zou zij willen moederen over de kinderen der armen, de kleine stumpers die zij ziet ‘... beedlen en lijden
In steden en dorpen, langs velden en weiden;...
... Op duizenden wijzen mishandeld, misbruikt,
Verwelkt in den knop, eer de bloem nog ontluikt.’
| |
[pagina 178]
| |
Over klein boefje in lompen, brutaal verdorven schooiertje reeds, dat met steenen mikt naar de pooten der honden, proletariërkind als zij zelve is geweest, zijn vader in de gevangenis, zijn moeder in de fabriek; verlaten ventje, dat zij aan haar hart zou willen drukken in een opperste omhelzing van smart en erbarmen, en beklemmenden angst voor zijn toekomst. Over het jongetje dat zoo vroolijk zong bij het eentonige werk, ‘de handen aan de spoel, een hymme op de lippen, en de tering in de borst’, van dag tot dag verkwijnend in den zwaar bedompten fabrieksatmosfeer, tot hij in elkander zonk, en werd weggedragen, bewusteloos.... Over de ‘dochter der lucht’, die avond aan avond haar toeren verricht aan het trapezium ginds hoog in den circus, voor een publiek dat het onzedelijke recht heeft gekocht zich te vergasten aan dat ijzingwekkend duel met den dood, totdat het ‘arme oude kind’, door een te bruuske beweging verraden, naar beneden stort en den nek breekt.... Maar niet alleen het jonge, opgroeiende leven, ook de volwassenen deelen in haar deernis. Zij schreit mede met de jonge weduwe, die haar man, den kostwinner, stoeren dertigjarige, verloren heeft, en nu gedoemd is, het schamel korstje brood voor de kinderen te gaan verdienen op het gruwelijke Italiaansche rijstveld, waar de zon schroeit tot waanzinnig wordens toe, terwijl onophoudelijk het spook rondwaart der het gestel ondermijnende moeraskoorts, en van de vreeselijke ziekte die huidroos heet. - Zij voelt scherp, alsof het haarzelve gold, de teleurstelling van den werklooze, van deur tot deur gaande om, steeds vergeefs, een huurder te zoeken voor de kracht van zijn forsch gespierden arm. - Haar hart nijpt toe, als ze den uit zijn woning gezetten werkman, mager, zwijgend, het hoofd gebogen, met zijn weenende vrouw en zijn twee uitgemergelde kinderen achter de kar ziet loopen, die hun schamel boeltje wegvoert, waar de regen op neerplast; waarheen? - ze weten het niet! - Zij staat star van ontzetting, als aan het weefgetouw onder het gonzen der machines en het zingen der vrouwen een rauwe gil weerklinkt, terwijl in één der raderen een afgerukte hand verschijnt. Verstomd is het gezang, tranen vermengen zich met de zweetdroppels op der werksters gelaat, en steeds nog draait mede met het draaiende rad - arme blonde verminkte vrouw! - die afgescheurde hand.... Toch - ofschoon zij met de nooden der arbeiders uitteraard het innigst is vertrouwd geraakt, haar hart is ruim genoeg om allen in op te nemen. Het blonde hertogszoontje ‘figlio di duca, pargolo biondo’, laatste telg van een uitgeput geslacht, gedoemd tot een krachteloos weelde-leven zonder arbeid of idealen, om ten slotte in wellustverslapping onder te gaan, beklaagt zij dieper nog dan den landbouwerskleine, ‘figlio di plebe, pargolo biondo’, die in al zijn armoede althans arbeiden kan in het heden, en rekruut kan worden in het steeds aanzwellend | |
[pagina 179]
| |
leger van hen, die strijden voor een gelukkiger morgen! Het martelaarschap der arbeidsters-moeders, die klagen: ‘Wij hebben zonder vreugde 't kind ontvangen,
Het kindje, blij begroet door 't blij verlangen.
Wij hebben in den schoot de vrucht gedragen
Met moeheid, smarten, angst en hongerknagen’;
de wanhoop der moeders die hebben gebeden: ‘Neem tot U 't kind, o Heer, eer 't kent nog 't leven!’ voelt zij niet schrijnender dan het martelaarschap van Nathalie, torsend als Niobe, zonder een kreet van pijn, het nooit beleden wee ‘van 't moederschap dat draagt een koningstroon.’ Doch de nobelste vertolking van Ada Negri's wereld-deernis, verheerlijking tevens der stille berusting, vinden wij in het gedicht I Grandi, De Grooten. Zij bewondert de Sterken die, door hemelschen mond op het voorhoofd gekust, den glimlach kenden en den waanzin van het Genie; die van hun verheven hoogte der menschheid heilige woorden hebben toegeslingerd en gestorven zijn te midden van droomen en harmonieën, door zonlicht omstraald. Lief heeft zij de Rebellen, die over landen en zeeën, aan eindelooze scharen een nieuwe wet hebben verkondigd, de hymne zingende van komende tijden, verheven in de ijlkoorts van het ideaal; en die, ware het galg of kerker of bijl, glimlachend den marteldood tegemoet zijn gegaan.... ‘Maar hartebloed ween 'k om die Grootsten der Grooten,
Die dulden in 't duister. - Het zijn
De zwoegers die hongren, verdrukt en verstooten,
Geteisterd door leed en door pijn;
Rampzaalgen, voor smart en ellende geboren, -
Berustend, stil, buigend het hoofd;
Die rijpen voor àndrer brood zagen het koren, -
En die toch niet hebben geroofd;
Wier beker gevuld werd met gal en met tranen;
Getergd en bespot in hun nood
Door wie driest aanmatigend heerschers zich wanen, -
En die toch niet hebben gedood.
Wien nijpende zorgen het leven verteerden,
Die nooit kenden vreugde of genot,
Die kleeding en voedsel en zonlicht ontbeerden, -
En die toch geloofden in God.
Die weeldriger rustplaats niet konden verwerven
Dan 'n stroozak, bezoedeld en hard,
Die vonden een armenhuissponde om te sterven, -
En stierven met liefde in het hart. -’
| |
[pagina 180]
| |
III.Belangwekkender echter nog dan de vrouw en de socialiste is de dichteres Ada Negri. In één harer liederen komt daaromtrent een eigenaardige uitdrukking voor. Zij heeft gesproken van de reuzenmassa arbeid, de vele soorten ook van arbeid die er op aarde worden verricht. In de verte hoort zij een gegons van stemmen - houweelstooten - hamerslagen. En zij zelve, vraagt ge? Wat is háár aandeel in het gemeenschappelijke werk? ‘Io’, antwoordt zij u, ‘io, fra il tumulto che la terra avviva, libera canto’: te midden van het gedruisch en gewoel dezer wereld schrijdt zij verder, vrijelijk zingende. In dat canto vooral is het teekenende gelegen. Niet, omdat in het melodieuse de bijzondere bekoring schuilt van Ada Negri's lied; maar als aanduiding van het natuurlijke, het vanzelf sprekende, dat zij mag zingen, waar een ander zwoegt, omdat ‘zingen’ de haar door de natuur zelve opgedragen arbeid is. Hier geen sprake van aarzeling of keus, maar van een niet te wederstreven gebod. Waarin ligt nu de eigenaardige aantrekkelijkheid van dien zang? Niet - het werd reeds aangestipt - in de melodie; niet in den vorm. Hetzij dan onwetendheid omtrent hetgeen haar in dit opzicht ontbreekt, hetzij onmacht om het haar voorzwevend ideaal te bereiken, hetzij onverschilligheid omtrent hetgeen een diepen hervormstersaanleg als de hare, die altijd meer naar het wat dan naar het hoe, altijd meer naar de kern dan naar het omhulsel vraagt, van ondergeschikt belang moet toeschijnen, - zeker is het, dat slechts een enkele maal door een waarschijnlijk onbewust, uit de intensiteit der innerlijke schouwing spontaan geboren gelukkige samenstelling van klank en gedachte een volkomen harmonieus stemmingsbeeld ontstaat. Ook het rhythme wordt meestentijds veronachtzaamd, een verzuim dat wij als moedwillig gepleegd, niet aan onmacht te wijten, hebben te beschouwen, omdat de weinige keeren dat de dichteres aan de cadans haar aandacht heeft willen schenken een bewonderenswaardig effect wordt bereikt. Haar Laatste Wals is rhythmisch van een bedwelmende bekoring. Haar Arabisch paard galoppeert in even zuivere dactylen als Lamartine Napoleons paard in anapaesten liet galoppeerenGa naar voetnoot(*): ‘Sògni tu fòrse le càlde pianùre? ‘Dròomt gij wellìcht van de gloèiende vlàkten?’ Maar meestal schrijft Ada Negri het nauwelijks, of liever uiterst onregelmatig, gerhythmeerde moderne Italiaansche vers, dat ver verwijderd van de duidelijk te scandeeren Latijnsche poëzie, verre ook van Dante's vrij zuiver gerhythmeerde terzinen, verwant is aan de | |
[pagina 181]
| |
Fransche poëzie, waar eveneens in den regel de lettergrepen niet gemeten worden, maar geteld. Daarbij komt, dat de klinkerrijkdom van het Italiaansch telkenmale - tenzij dit, juist terwille van het rhythme, zorgvuldig vermeden wordt - aan het einde en aan het begin der woorden een samentreffen van vocalen veroorzaakt, welke, nooit geëlideerd, alle uitgesproken, en toch voor het aantal lettergrepen niet meetellend, het onderkennen van maat nog moeilijker maken. Strekken wij de twee volgende coupletten uit NotteGa naar voetnoot(*) een oogenblik op de snijtafel uit: Hieruit blijkt, vooral ook bij vergelijking met de overige coupletten, dat in dit liedje telkenmale voor de eerste drie regels het aantal lettergrepen moet zijn: acht, zeven, acht. Dit kan evenwel alleen worden bereikt door, op enkele uitzonderingen na, alle samentreffende vocalen in één enkele lettergreep te dringen. Doch alleen voor de berekening van het getal; volstrekt niet voor de uitspraak. Voor het gehoor wordt ongeveer (daar in het Italiaansch de klanken geen absolute lengtewaarde hebben, is het vaststellen van een mathematisch juist schema ondoenlijk, en blijft er altijd ruimte voor individueele waardeeringsverschillen), wordt ongeveer dus het schema als volgt: Knap, wie hierin een eenigszins regelmatige opeenvolging van versvoeten ontdekken kan! En nu moge het waar zijn, dat dit gemis de geheele moderne Italiaansche poëzie eigen is, Ada Negri heeft minder dan menig ander verstaan het weinig voelbaar te maken. Dat zulke | |
[pagina 182]
| |
verzen ten slotte, mits door een der zake kundige gelezen, toch nog een indruk geven van zangerigheid, danken ze uitsluitend aan de welluidendheid der Italiaansche taal en het in zijn rijkdom altijd ongedwongen lijkende Italiaansche rijm. Evenmin als in den vorm ligt het charme van Ada Negri's poëzie in de compositie. Een enkele maal mogen wij een gedicht ontmoeten, dat ook in dit opzicht een volkomen gaaf geheel vormt, zoodat de afronding door het weglaten of het toevoegen van zelfs maar den geringsten toets zou worden geschaad, - meestal is er van samenstelling nagenoeg geen spoor te ontdekken. En ook ditmaal weten wij niet, of het gebrek te wijten is aan onwil of aan onmacht; of de dichteres met klaar bewustzijn weigert, den zwellenden stroom van gedachten en gevoelens tegen te houden, omdat zij verlangt uit te jubelen en uit te klagen, totdat het evenwicht harer ziel zich heeft hersteld, òf, dat de stroom van wild bruisende aandoeningen haar oordeelskracht meesleurt, zoodat zij, slachtoffer en willoos werktuig harer eigene bezieling, door een ‘demon’ gedwongen wordt om altijd opnieuw woorden te vinden voor de elkander in rustelooze opeenvolging voor haar geestesoog verdringende beelden. In vele harer gedichten zou men middenin kunnen beginnen, middenin eindigen, of middenin een stuk uitlichten, zonder dat het geheel er schade door lijdt. Alleen de lezer zelf lijdt schade, omdat hij, aldus snoeiend, gedachten mist der dichteres. Want in die gedachten, in den eigenlijken inhoud, ligt de kracht van Ada Negri's poëzie. Zonder iets te weten van scholen of systemen heeft Ada Negri, onbewust het voorbeeld van de schrijvers uit de oude wereld volgend, den mensch gekozen tot het onderwerp van haar zang. Intuïtief vermijdend om de grenzen der schilderkunst te overschrijden, beschrijft zij de natuur die haar zoo lief is nooit om haarszelfs wil, maar uitsluitend als achtergrond van de smart en de vreugde, de hoop en de vrees, het stoffelijk lijden en de zedelijke idealen van den mensch. Zij moge zich drenken in het stralende zonlicht, of droomend staren naar de sterren omhoog; haar dichterblik moge vlakten en bergen en zeeën omvatten, punt van uitgang en doel blijft voor haar altijd de menschheid, die zij ziet als onverbrekelijk samenhangend geheel. Groot is Ada Negri's visie, en groot haar gebaar. Nooit vervaagt een pijnlijk nauwkeurige teekening der onderdeelen den totaal-indruk van het door haar geschapen beeld. Beslist synthetisch, niet analytisch is haar kunst. De notie van eeuwigheid trachtend te geven achter de uitbeelding van het vergankelijke, de idee van het abstracte door middel van het concrete, vindt zij in haar kracht van concentratie altijd het essentieele, teekenende detail. Nooit zal men onder haar leiding tusschen de boomstammen verdwalend den indruk verliezen van het bosch; maar omgekeerd zal zij nooit doen vergeten, dat ook het reusachtigste | |
[pagina 183]
| |
oerwoud ten slotte uit boomen bestaat. Op de vleugelen van haar lied moge zij hemelwaarts zweven, zij verbreekt geen oogenblik het contact met de aardsche werkelijkheid. Is Ada Negri's visie in hooge mate plastisch en reëel - objectief is zij niet. Haar uitbeelding der werkelijkheid draagt de duidelijkste sporen van het eigenaardig temperament, waardoor die werkelijkheid bekeken werd. Wat Multatuli van Max Havelaar zeide: ‘hij was een vat vol tegenstrijdigheden’, is ook toepasselijk op deze, trots het episch karakter harer onderwerpen, meest lyrische van alle lyrische kunstenaressen. ‘Ik ben’, zingt zij zelve, ‘een raadsel van haat en liefde, van zachtheid en van kracht. De duisternis van den afgrond trekt mij aan, en de liefkoozing van een kindje ontroert me.’ In die voorliefde voor uitersten hebben wij voorzeker de verklaring te zoeken van den overvloed van schrille kleuren op Ada Negri's palet en van haar scherpe tegenstellingen tusschen licht en bruin. Aan die opperste gevoeligheid, verbonden met een zoo hartstochtelijk temperament, danken wij den gloed, waarmede ook haar eenvoudigst tafereel is overtogen. En beide eigenschappen vereenigd verklaren de macht, waarmede haar warm uit het hart geweld lied zich in de harten van zoovele duizenden lezers dringt. Ada Negri is volksdichteres in den nobelsten zin. Zij is het door een volslagen gemis aan eruditie in haar werk, zoodat gebrek aan ontwikkeling nooit een belemmering kan zijn om te genieten van een poëzie, die door de fijne voelhorens dezer kunstenares zich even ver als van het gebied der schilderkunst, ook van de gevaarlijk moerassige velden der would-be wetenschap verwijderd houdt. Zij is het méér nog door het feit, dat zij zelve uit de onderste lagen der bevolking is voortgekomen, zoodat zij de taal der loonarbeiders verstaat, en omgekeerd, als één der hunnen, háár woord verstaanbaar weet te maken voor die verbitterden, welke voor den zanger uit hoogeren stand het oor plegen te sluiten, omdat zij in het lied, waardoor deze het door hen aan den lijve gevoeld lijden bezingt, slechts een uiting kunnen hooren van ‘sterile pietà’, ‘onvruchtbare deernis’. Maar toch is de aristocratie van gevoel en gedachte bij Ada Negri uitgesproken genoeg, om haar woord te doen heengaan over de hoofden van allen, wier geest of ziel te laag is gestemd om met den aangeslagen toon te kunnen medetrillen. Volksdichteres die opheft tot haar eigen zuivere sfeer, doch alleen diegenen die zij bereiken kan zonder zelve af te dalen. Ada Negri is onmiskenbaar een Italiaansche, ook in de diepere eigenaardigheden, de gansche kleur van haar werk. Zoo is typisch Italiaansch, of, ruimer genomen, typisch Zuid-Europeesch, haar gemis aan liefde voor dieren, dubbel treffend in een zoo warme natuur, die daarenboven voor het teere en hulpbehoevende zoo vol erbarmen is. Weliswaar blijft het kunstenaarsoog niet ongevoelig voor het artistiek-karakteristieke in een dier. Zij ziet en geniet van de fiere kracht van het | |
[pagina 184]
| |
adelaarsjong, de wildheid van het ongebreideld paard, het dichterlijke van de zwervende zwaluw; zij volgt de vlucht van den in den ether stijgenden leeuwerik, de bevallige bewegingen van den stoeienden vlinder, het ranke lijfje der kleurige libel. Maar het liefdevol bestudeeren van der dieren aard, van het individueele verschil, het intieme in één woord, ontbreekt hier. De moeder die haar kleine meisje op hare beurt ziet moederen over haar pop, hoort keuvelen met de bloemetjes en zingen tegen de grasjes, diezelfde moeder denkt er niet aan, het jonge kind het jonge dier tot speelgenoot te geven. Italiaansch is evenzeer de natuurlijke beminnelijkheid, bescheidenheid en tact, waarmede deze arbeidersdochter over eigen aandoeningen en omstandigheden weet te spreken, zonder ooit opdringerig of al te persoonlijk te zijn; een uitvloeisel der aangeboren gratie van dit fijnbesnaarde Zuidelijke volk, welke den proletariër aldaar ridderlijk maakt als den gentleman uit het Noorden, en aan de in lompen spelende kinderkens het uiterlijk van prinsjes en prinsesjes verleent. Doch naast en boven dat specifiek Italiaansche leeft in Ada Negri's poëzie het algemeen menschelijke, waardoor ze verstaanbaar en genietbaar wordt voor alle kultuurvolken op aarde. En evenals met het plaatselijke staat het met het in haar werk eveneens ondergeschikte tijdelijke element. De stempel van den tijdgeest die haar zangen heeft bezield, is duidelijk zichtbaar; maar de aan alle tijden eigene gevoelens die er door vertolkt worden zijn machtig genoeg, om de harten der menschen te doen trillen, lang nadat de nooden en idealen der hedendaagsche samenleving door geheel andere zullen verdrongen zijn. Of Ada Negri's zang van blijvende waarde blijken zal? Zeker niet door hetgeen zij zelve als de hoofdreden van zijn bestaan beschouwt: de - het is ditmaal geen contradictio in terminis - verzoenend socialistische strekking. Naast de naïveteit, zonder welke in perioden van kritisch bespiegelend, bewust leven wellicht geen zuiver lyrische poëzie geschapen, en zeker niet gepubliceerd zou worden, woont in Ada Negri's gemoed de vaste overtuiging, dat haar lied een sociale taak te vervullen heeft. Eenerzijds moet het de arbeiders opwekken tot en schragen in den steeds nieuwe duizenden tot zich zuigenden, kalm en waardig te strijden klassestrijd; anderzijds moet het de meergegoeden, door hun aandacht op het lot van den proletariër te vestigen, doordringen van het besef van maatschappelijk onrecht, en hen er toe bewegen, de eeuwenlang geloochende schuld vrijwillig af te betalen, daar ze anders wellicht in stroomen bloed zal worden ingevorderd. Zij overschat in dezen, als iedere idealiste, haar eigen invloed, zoowel als den invloed der kunst in het algemeen. Háár woord zoomin als iemands woord zal het gelukken, om inerte massa's in gang te zetten, woeste horden te beteugelen, door haat voortgezweepte vijandelijke | |
[pagina 185]
| |
scharen te verzoenen, of belangrijke maatschappelijke hervormingen tot stand te brengen, zónder dat, of vóórdat de tijden, dat is de menschen, er rijp voor zijn. En daarenboven staat Ada Negri, die wat adel van karakter betreft in iederen vorm van gemeenschapsleven tot de hoogst en fijnst georganiseerden zou behooren, in sociaal inzicht niet boven, maar geheel in haar tijd. Zij stuwt niet, zij wórdt gestuwd. Althans, zij stuwt niet collectief. Geen onafzienbare volksscharen, die zich richten naar den klank harer stem; geen tijdelijke verbeteringsmaatregel, die Ada Negri's naam zal dragen. Maar zij doet meer, en vooral beter dan dat. Zij vervult op de edelste wijze de verheven taak van den kunstenaar, hier en ginds, in heden en toekomst, den enkeling helpend, om, gelijk zij het bij zich zelve gedaan heeft ‘het lage en 't slechte uit 't hart te wieden’ - den eenigen, langzamen, voor haar vurigen geest veel te langzamen weg die tot duurzame maatschappelijke verbetering leidt. Ada Negri's invloed in één woord is en zal zijn niet concreet maar ideëel, doch daarom van niet minder wezenlijke waarde. Met geestdrift spreekt zij ergens van een jong gestorven, miskenden dichter, wiens lichaam vergeten onder de groene zoden rust, maar wiens ten hemel strevende ziel niet sterven kan: ‘Zoolang aan den stroomzoom de wilgen zich wiegelen,
Zoolang in het mos zullen bloeien de rozen,
De mond naar de omhelzing zal smachten,
De kelk naar den dauwdruppeldronk,
En al het geschaap'ne zal kussen en koozen,
Doorgloeid van der liefde bezielende vonk,
Zóólang - in de paring der smetlooze leliën,
Den vurigen zongloed van zomersche dagen,
Den straal van de zilveren sterre
Die hoog aan het uitspansel beeft,
In d' afgrond der zeeën, door winden gedragen,
In 's werelds mysterie, ziel, eindloos gij leeft!’
Dit is, op Ada Negri zelve toegepast, voor hen wier wereldbeschouwing niet door de leer der zielsverhuizing wordt beheerscht, wel wat al te poëtisch. Maar de kern is niettemin waar: dat het goede en schoone behouden blijft, ook waar het, schijnbaar verloren, in geen tastbare vormen kan worden getoond. En waar nu Ada Negri's liederen, geboren uit het huwelijk van waarachtigen scheppingsdrang met haar diepe, waardevolle ziel, het laffe en lage, het slappe en tegennatuurlijke geeselend, opwekken tot arbeid en eenvoud, rechtvaardigheid en liefde - daar zal het, zoolang haar zedelijke idealen nog geen gemeengoed op aarde zijn geworden, allen, en niet het minst de lauwen, nuchteren en overmatig sceptischen, goed doen, om te midden der beslommeringen van het praktische, neerdrukkende, dagelijksche gemeenschapsleven somwijlen te luisteren naar die eerlijke, weldadig warme idealistenstem! - Anna Polak. |
|