De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De levensgeschiedenis van Helen Keller.‘Een enkel woordje viel uit de vingers van een ander in mijn hand, die nog enkel 't ledige gegrepen had, en mijn hart sprong op in verrukking dat ik leefde.’ Een tweede uitgave van de Nederlandsche bewerking van Helen Keller's Levensgeschiedenis binnen één jaar tijds; dit feit bewijst wel met welke ongemeene belangstelling 't omvangrijk boek door 't lezend publiek werd ontvangen. Hoe velen in ons vaderland hebben thans reeds kennis gemaakt met dit hoogst belangrijk geschrift van 't blinde en doofstomme Amerikaansche meisje, en toch - hoewel 't debiet dankbaar stemde, mogen we ons bij een werk als dit daarover alleen geenszins voldaan rekenen, want uiterst gering bleef stellig en zeker 't aantal lezers, dat den inhoud er van waarlijk heeft kunnen doorgronden. Het ontwikkeld, nadenkend, meegevoelend publiek, al leest en herleest 't zulk een levensgeschiedenis nog zoo aandachtig, kan zich niet genoegzaam vertrouwd maken met den geestestoestand en 't aanpassingsvermogen van een doofstom of blind geborene. Men gelooft dientengevolge slechts ten halve, men vreest voor ‘humbug’ en men begrijpt volstrekt niet, dat Helen Keller, zonder een zweem van ophef, de waarheid en niets dan de waarheid heeft medegedeeld. Onbevredigd, ondanks de bewondering, doch niettemin berustend in al 't onbegrepene, legt men 't merkwaardig leerzaam boek dus weer uit de handen en prevelt twijfelend: ‘Zou dit in werkelijkheid wel zóó mogelijk kunnen zijn?’ - Daarna spreekt men andere personen, die eveneens gestemd zijn, en schouderophalend over al dat raadselachtige verdwijnt te spoedig de indruk door de lectuur gewekt en men vergeet Helen Keller's boek. Het is om dit gevaar te voorkomen, dat ik, die door vertrouwelijken omgang met een doofstomme verwante en 't oplettend gadeslaan van de kenmerkende eigenaardigheden van doof geborene, blinde en welgeschapen kinderen eenigermate beoordeelen kan de juistheid van Helen Keller's Levensgeschiedenis, me verstout van nieuws af de aandacht te vergen voor dit boek. Ik doe dit echter niet om ten tweeden male van 't begin tot 't einde te laten lezen in alle finesses en minderwaardige mededeelingen, hoe een doof en blind leergierig kind onder | |
[pagina 142]
| |
uitstekende leiding zich binnen enkele maanden ontpopte tot een denkend en begrijpend persoontje en in luttele jaren bekwaamd werd tot een zeer veelzijdig ontwikkelde jonge vrouw; maar 't is uitsluitend mijn doel met nadruk opmerkzaam te maken op 't feit, dat Helen Keller's gaven, die haar, ondanks 't gemis van twee voorname zintuigen, tot 't in zich opnemen van zooveel kennis in staat stelden, niet anders zijn dan 't welbewust in gebruik nemen van de al te vele miskende voorrechten, die ieder menschenkind zijn geschonken. In 't uitvoerige boek van Helen Keller, dat schier iedereen bovennatuurlijk schijnt, komt niets voor dat tegennatuurlijk is, dit maakt haar werk juist zoo echt mooi en zoo waardevol. ‘Dus dit alles zou dan toch wezenlijk wel net zóó mogelijk kunnen zijn....?’ - Ja! Dit alles en nog veel meer dan dit is mogelijk. Niet, omdat 't ons thans door 't, tot dusver alleen staand, voorbeeld van Helen Keller zoo schitterend wordt bewezen, maar omdat 't stil en tot nu toe onopgemerkt bestaanbaar was bij bevoorrechte zoowel als bij misdeelde personen met normale geestvermogens. De recensent van het Nieuws van den Dag, wiens voorwoord Hellen Keller's Levensgeschiedenis inleidt bij 't Nederlandsch publiek, noemde volkomen terecht haar werk een getuigenis van de krachten die er wonen in het eigen binnenste van den mensch. - Wat baat ons echter zulk een getuigenis, indien ze niet zoodanig inwerkt op ons begrip, dat ze ons wordt tot een openbaring van 't geen ons tot dusver onbegrijpelijk of onbekend was gebleven? - Gij allen dan, die onwillekeurig ziende blind en hoorende doof placht te wezen, tracht in u op te nemen, wat Helen Keller's boek u heeft te leeren en sta mij toe 't met u te doorbladeren en toe te lichten. Hoewel 't over 't algemeen een betreurenswaardige hebbelijkheid van de meeste menschen geacht moet worden, dat ze zich verongelijkt wanen, indien ze niet door langdurige kostbare studie tot wetenschap worden opgeleid en zij zich daarentegen zelden de kleine moeite getroosten 't geen ze dag in dag uit ervaren, door eigen nadenken, tot kunde te maken, zoodat zij derhalve voor een wonder uitkrijten al datgene wat hen niet stelselmatig werd onderwezen, voegt nochtans in 't onderhavige geval een groote mate van dankbaarheid over al 't onbegrepene. 't Bewijst namelijk, dat zeer velen onbekend zijn gebleven met de misdeelde personen, die 't gehoor of 't gezicht missen en dat men zich dientengevolge geen juiste voorstelling heeft kunnen eigen maken van de groote tekortkomingen, maar ook van de daaraan geëvenredigde hulpmiddelen, die dergelijke beklagenswaardige individuen kenmerken. Hierbij komt nog, dat men, uit te ver gedreven teergevoeligheid, zich immer ontziet om zich te onderrichten omtrent de eigenschappen, die op lichaamsgebreken de aandacht vestigen. Men wil niet onbescheiden doordringen in 't leed, dat een misdeelde tot voortdurend verdriet wezen moet en evenzeer ontziet men zich openlijk en, | |
[pagina 143]
| |
schijnbaar onbarmhartig, te bespreken al wat zijn toestand opmerkenswaardigs aanbiedt. Slechts medici en onderwijzers van doofstomme en blinde kinderen scheen 't geoorloofd in besloten kring hun bevindingen ten beste te geven aangaande dit uiterst kiesche onderwerp. Deze opvatting, hoewel door alleszins prijzenswaardig mededoogen ingegeven, was niettemin verkeerd in dubbel opzicht. Ze was n.l. verkeerd tegenover iedereen, die dientengevolge opzettelijk onkundig werd gelaten van een hoogst belangrijk onderwerp, waaromtrent 't van praktisch belang kon zijn eenige inlichting te ontvangen. Blindheid, zoogen. van de geboorte af, schijnt slechts voor te komen tengevolge van eenige bepaald ongunstige omstandigheden en is dientengevolge beperkt tot enkele kringen der maatschappij, doch doofstomheid is een aangeboren lichaamsgebrek, dat algemeen voorkomt en een ongewone manier van omgang terstond noodzakelijk maaktGa naar voetnoot(*). Doch, nog veel meer nadeel dan deze onwetendheid aan de groote menigte veroorzaakte, bracht men erdoor aan 't kleine kringetje van misdeelde personen zelf toe. Het voorbedachtelijk stilzwijgen over 't innerlijk wezen hunner lichaamsgebreken had tot gevolg, dat sommigen zich gingen verhoovaardigen op hun afwijken van de gewone menschelijke eigenschappen, terwijl 't meerendeel, bevangen door valsche schaamte, zich ongaarne uitliet over zijn gebrekkigheid. Vooral bij doofstommen is dit waar te nemen, omdat zij in verstands- en karakterontwikkeling bij blinden achterstaan en aan uiterlijk vertoon veel meer waarde hechten. Nu evenwel Helen Keller, de blinde doofstomme, de loffelijke flinkheid heeft gehad om haar lichaamsgebreken zonder ophef vrijelijk te bespreken en daardoor eenigszins voor iedereen gemeenzaam te maken, nu voegt 't ons, hoorende en ziende menschen, ook, van hare mededeelingen voor onszelf leering te trekken en, al te teerhartige gevoeligheid ter zijde stellende, eens ernstig na te gaan, hoe 't mogelijk is om, niettegenstaande 't gemis van de twee voornaamste zintuigen, toch te geraken tot een mate van uiting, kennis en voorstellingsvermogen als Helen Keller heeft bereikt. Dit is in 't kort de levensgeschiedenis van Helen Keller, die ik, voor zoover 't noodzakelijk is, even in herinnering wil brengen. Helen Keller is doof en blind geworden tengevolge van een ziekte op den leeftijd van anderhalf jaar. Doof, stom en blind, toen hooren, praten en kijken juist met oordeel des onderscheids begon te geschieden, scheen 't, alsof 't arme kind, dat plotseling van zijn beste waarnemingsvermogens verstoken was en zich niet vermocht te uiten, veroordeeld was tot 't wezenloos versuffen van een stompzinnige. De geest- | |
[pagina 144]
| |
vermogens van 't kleine meisje lieten niets te wenschen over, maar wijl 't voor de personen uit hare omgeving onmogelijk was daartoe door te dringen en voor 't kind ondoenlijk zich te uiten, liet 't zich voorzien, dat hier na langer of korter tijd een gelukkige aanleg moest versterven. Was Helen Keller een stadskind geweest, dat grootendeels binnenshuis haar vreugdeloos bestaan had moeten slijten, hoogst waarschijnlijk waren lichaam en geest spoedig verzwakt en zou, na weinig jaren, een algeheel verkwijnen zijn ingetreden; maar Helen Keller's ouders woonden buiten. Buiten in een zoel klimaat, waar 't beklagenswaardige kind veilig omdoolde door bloemhof en moestuin, door boomgaard, bosch en velden en, onbespied, zich onwillekeurig, dag in dag uit, oefende in 't opmerken van 't geen er nog, hoe gebrekkig dan ook, voor haar viel waar te nemen. Helen Keller's wereldje was niet begrensd door enge kamerwanden, haar wandelpaden boden geen gevaar door volksmenigte of rijtuigverkeer; op den tast doolde ze rond en vond haar weg over een uitgebreid terrein, waar ze de vormen en groeiwijzen der gewassen en de geuren der bloemen, 't doen en laten van gevogelte, honden, koeien en paarden in zich opnam en speelde en kibbelde en ondeugendheden bedreef met een negermeisje van haar eigen leeftijd, van gelijke ontwikkeling en geëvenaarde ongediciplineerdheid. Terwijl Helen Keller aldus opgroeide tot een lichamelijk gezond en vrij redzaam kind, kon 't echter niet lang duren, of haar verstandelijke vermogens bleven in ontwikkeling achter bij haar rusteloos vooruitstrevende geaardheid, en 't arme schepseltje voelde deze leemte telkens weer en telkens dieper, hoewel ze te jong was om er zich rekenschap van te geven en te misdeeld om ook maar in de verste verte te bevroeden, hoeveel ze ontbeerde door den dubbelen scheidsmuur, die haar geest gevangen hield. Naarmate ze grooter werd, werd ze onhandelbaarder, en toen 't haar moeder ondoenlijk werd zich uitsluitend aan haar te wijden en haar onder bedwang te houden, werd er ernstig werk gemaakt van 't zoeken naar een verzorgster en opvoedster voor 't gebrekkige kind. 't Was de heer Anagnos, directeur van 't Perkins-instituut voor Blinden te Boston, die de gelukkige keuze deed Miss Sullivan aan te bevelen tot opvoedster van Helen Keller. In de Eeuw van 't Kind, nu men zelfs aan kindermeiden vergelijkende examens begint af te nemen, is 't misschien niet overbodig er even op te wijzen, dat de uitstekend begaafde jonge vrouw, die tot den moeilijken taak geroepen werd om een lastig, doofstom en blind kind te leiden en te ontwikkelen, volstrekt geen wetenschappelijke opleiding genoten had overeenkomstig de veelomvattende eischen, die men haar stelde en die ze nochtans tot zulk een zegenrijk resultaat heeft gebracht. Er bestaat geen cursus waar men theoretisch en praktisch bekwaamd wordt in opvoedkunde voor blinde doofstommen; Miss Sullivan bezat | |
[pagina 145]
| |
de kunde en 't beleid om naar gelang van omstandigheden te handelen en overeenkomstig daarmee haar gezag te handhaven; dit is en blijft 't geheim van elke paedagogie. Anne Mansfield Sullivan, geb. 1866, was in haar kinderjaren zoo slecht van gezicht, dat ze haar opleiding in een blinden-gesticht moest ontvangen en dientengevolge onder de leerlingen van den heer Anagnos had behoord. In later tijd kreeg ze haar gezichtsvermogen grootendeels terug; maar haar ooglijden had haar toch belemmerd in de bekwaming, die er voor eenige akte van onderwijs noodig is. Hoewel ze zich in de noodzakelijkheid bevond in haar eigen onderhoud, te moeten voorzien, was 't Miss Sullivan tot dusver niet gelukt, zich eenig middel van bestaan te verwerven, dat strookte met haar begaafdheid en waarbij haar lichamelijke minderwaardigheid geen bezwaar opleverde. Inderdaad kon Miss Sullivan echter bogen op drie zeer geldige redenen tot aanbeveling voor 't goevernanteschap bij Helen Keller. Ten eerste was ze, door haar eigen blindheid, volkomen vertrouwd geraakt met al wat een blinde aan leiding en onderricht behoefde; ten tweede had ze zes jaar lang in één pension gewoond met Laura Bridgeman, een doofstomme en blinde vrouw, die, voor ongeveer vijftig jaar, door Dr. Howe, den eersten directeur van 't Perkins-instituut was onderwezenGa naar voetnoot(*); en ten derde was Miss Sullivan in 't gelukkig bezit van een helder oordeel en een vasten wil. Dank zij deze gegevens restte 't jonge onervaren meisje geen andere voorbereiding tot haar veelomvattenden taak, dan 't zich eigen maken van 't vingeralphabeth, dat voor doofstommen gebruikelijk is, en 't lezen van de onderwijsverslagen van Dr. Howe; al 't overige moest ze mettertijd naar eigen bevinding wijzigen, aanvullen en volmaken. Het was 3 Maart 1887, - ‘drie maanden vóór mijn zevenden verjaardag’, - zooals Helen Keller 't op kinderlijke wijze aanteekent, dat onderwijzeres en leerling elkander voor 't allereerst ontmoetten en dat Miss Sullivan 't drievoudig wonder dorst onderstaan, om een blinde 't gezicht, een doove 't gehoor en een stomme de spraak te hergeven. Het was zes weken na dienzelfden heugelijken verjaardag dat Helen Keller den volgenden brief aan hare moeder schreef: ‘- Aan mevrouw Kate Adams Keller. | |
[pagina 146]
| |
conducteur knipte kaartjes, - papa gaf Helen water in wagen, - Carlotta gaf Helen bloemen, - Anna wil koopen Helen mooie nieuwe hoed, - Helen zal pakken en kussen moeder, - Helen zal thuis komen, - Grootmoeder houdt van Helen, - Goedendag.’ - Ontroerd en opgetogen lezen we dezen onbeholpen kinderbrief. Welk een tooverwereld van denkbeelden heeft zich eensklaps ontsloten voor den kindergeest, die in duistere afgezonderdheid smachtte naar 't uur van bevrijding! Dit onbegrijpelijke geschiedde aldus: Miss Sullivan begon terstond met in den palm van Helens handje de vingerbewegingen uit te voeren, die 't doofstommen-alphabet vormenGa naar voetnoot(*). Dit was aanvankelijk voor 't kind slechts een vingerspel, waarvan ze de beteekenis en de strekking in 't minst niet bevroedde; maar ze bootste 't niettemin na, uit zucht tot navolging, als een soort vermakelijk kunstje. Zooals een papegaai spreken leert, spelde Helen plichtmatig ‘pop’ en ‘koek’ als een middel, dat haar tot 't verkrijgen van een stuk speelgoed of een snoeperij behulpzaam was. Op 't eind van Maart kon Helen, nog steeds op dezelfde gedachtelooze wijze, de vingerbewegingen onderscheiden en nabootsen van achttien naamwoorden en drie werkwoorden; maar 't was pas 5 April, dat eensklaps 't besef bij haar ontwaakte, dat die stelselmatige vingerbewegingen den naam vertegenwoordigden van een persoon, een voorwerp of een handeling. Van 't oogenblik af, dat dit licht in haar geest was opgegaan, was alle wetenschap voor Helen toegankelijk geworden. Miss Sullivan had voorzien, dat 't juiste inzicht omtrent de beteekenis van 't vingerspel, niet uit kon blijven; maar wat ze volstrekt niet kon gissen, toen ze Helens handje door 't pompwater liet overstroomen en onderwijl ‘water’ spelde in haar handpalm, was, tot welk een mate van uitgebreide ontwikkeling op dat oogenblik een begin werd gemaakt. Natuurlijk en treffend was de uitwerking van de gewichtige ontdekking op 't doove en blinde kind. Helen liet eensklaps de kroes, die ze vast hield, vallen en bleef eenige oogenblikken stokstijf staan, terwijl er een, tot dusver ongekende, uitdrukking kwam over haar wezenlooze gelaatstrekken. Ze spelde een paar maal 't woord ‘water’ in haar eigen handje, en, overstelpt door den overweldigenden indruk van de grootsche openbaring, ging ze op den grond zitten nadenken. Spoedig greep ze zich vast aan hare onderwijzeres en stak deze vragend haar hand toe. Mej. Sullivan spelde ‘Miss’; dit woord werd een bevestiging van 't vermoeden, dat daagde in Helens brein. De kindermeid naderde met Helens kleine zusje, en Helen wees op 't | |
[pagina 147]
| |
kleintje en spelde ‘Baby’. Miss Sullivan gaf een teeken van goedkeuring en verheugd sprong Helen overeind; nu had ze volle zekerheid van haar veelbelovende veronderstelling. Iedereen en alles, overal en altijd had een naam, die benaming moest men in zich opnemen en door 't bezigen daarvan kon men mededeelingen ontvangen en mededeelingen geven; 't middel tot geestelijk samenleven met andere personen was Helen, als bij verrassing, eigen geworden. De vocabulaire van 28 woorden, waarover Helen in 't vingeralphabet beschikken kon, was enkele uren later dan ook reeds met een dertigtal verrijkt, en 's avonds ging 't kleine meisje voor 't eerst van haar leven ter ruste met blij verlangen naar den volgenden morgen. In vingerspraak werd 't van toen af het weetgierige, schrandere kind spoedig mogelijk zich voldoende uit te drukken. Haar woordenkeus werd ruimer, haar zinsvorming vollediger, haar begrip juister; en 't duurde niet lang, of Miss Sullivan kon spelenderwijze haar bevattelijke leerling onderrichten in 't aanvangs-onderwijs, zooals dit bij blinde kinderen toegepast wordt. Met deze uitzondering evenwel, dat de onderrichting niet mondeling maar steeds door vingerspraak moest geschieden. Al wat Helen Keller noodig had te weten, spelde Miss Sullivan haar voor, in haar altijd zoo gretig uitgestoken handjes. Deze manier, hoewel omslachtig en tijdroovend, is evenwel volkomen toereikend om een doofstomme te onderrichten en geestelijk te doen samenleven in een omgeving, die zich de vingerspraak heeft eigen gemaakt; doch 't laat zich begrijpen, dat zulk een kring uitteraard zeer beperkt is. Helen Keller, die blind was, en dientengevolge toch reeds van veel onderhoudend verkeer was buitengesloten, ondervond dus ook veel meer dan gewone doofstommen 't stremmende van dit onvolkomen hulpmiddel tot gezellig, leerzaam verkeer met andere menschen. Dit was een smartelijke gewaarwording, een telkens weerkeerend, telkens scherper gevoeld verdriet, dat de arme Helen ook telkens weer wreedelijk deed ondervinden, hoe afgezonderd ze toch immer bleef te midden der samenleving. In 1890 wist een dame, die vroeger aan Laura Bridgeman had lesgegeven, te vertellen, dat ze op een reis door Skandinavië een blind en doof meisje (Ragnhild Kaata) had ontmoet, dat, geleid door haar gescherpt tastvermogen, werkelijk aflezen van de lippen en mondeling spreken had geleerd. Van dit oogenblik af had Helen Keller rust noch duur, of zij moest en zou zich dit ook eigen maken. Door zelfoefening bracht ze 't werkelijk zoover, dat ze een drietal kleine, makkelijk aan te leeren woordjes verstaanbaar kon uitspreken; maar deze proefneming kon niet tot eenig werkelijk resultaat leiden, indien ze geen cursus tot spreken volgde aan een doofstommenschool. Vergezeld van Miss Sullivan vertrok Helen dus naar een doofstommeninstituut en nam daar privaatles in mondeling spreken niet door afzien maar door afvoelenGa naar voetnoot(*). Al wat | |
[pagina 148]
| |
Helen zich tot dusver eigen had gemaakt, was ondanks haar dubbele misdeeldheid toch zeer eenvoudig; iedere blinde en doofstomme kleuter leert hetzelfde; doch 't geen ze nu ging ondernemen, vereischte een zeer groote en onafgebroken inspanning en hare blindheid vermeerderde al de bezwaren, die voor een doofstomme aan 't mondeling spreken verbonden zijn. Gelijk evenwel een drenkeling zich in zijn doodstrijd krampachtig vastklampt aan een stroohalm, zoo greep Helen zich vastberaden vast aan de ragfijne draden van ver vluchtende spreekklanken en redde zich van geestelijke armoede en ondergang. Helens oplettendheid, wilskracht en volharding waren zóó groot, dat ze, door aanhoudende inspanning en oefening, er niet alleen toe kwam haar moedertaal van de lippen te lezen en verstaanbaar uit te spreken, maar dat ze er in vervolg van tijd toe overging ditzelfde kunststuk met gelijk succes in 't Fransch en Duitsch te volbrengen. Het is voor 't doel van dit mijn schrijven overbodig Helen Keller te volgen in geheel haar verdere ontwikkeling; want hoeveel onderscheiden kundigheden ze zich later ook heeft eigen gemaakt, niets van dat alles haalt in beteekenis bij 't hoofdmoment uit hare opleiding: 't verstaan en 't uiten. Zoodra 't doove en blinde kind vatbaar geworden was voor 't in zich opnemen van mededeelingen, was tot haar geest de weg gebaand, waarlangs alle wetenschap haar kon worden toegevoerd, die gewone jongelieden ook leeren. Er haperde in 't minst niets aan Helens begrip, al was ze verstoken van haar twee gewichtigste zintuigen tot waarneming; en geheel haar bestaan was één voortdurende privaatles door uitstekende onderwijzers, wier onderricht vertolkt, toegelicht en pasklaar voor haar werd gemaakt door Miss Sullivan. Men moet dit wel in gedachten houden en zich geenszins laten verbijsteren door Helens gebrekkigheid. - Indien men aan welgeschapen menschen de vraag voorlegt, welk lichaamsgebrek zij voor noodlottiger houden - doofstom of blind - dan is 't algemeen oordeel steeds, dat blindheid de grootste ramp is, die een mensch kan treffen. Een doofstomme kan genieten van al wat er in de wijde wereld te kijk is, hij is lichamelijk onafhankelijk, hij is levendig en luchthartig en vermaakt zich uitermate met de kleine vreugden van 't leven. Een blinde daarentegen scharrelt stuntelig rond in 't duister, hij behoeft hulp, verpleging en geleide en blijft rustig en stil thuis hokken, omdat hij lucht genoeg krijgt in zijn binnenplaats en er toch niets niemendal aan heeft om verder te gaan. Hierbij komt nog, dat een doofstomme in de gelukkige onwetendheid leeft van al wat hij ontbeert; terwijl een blinde voortdurend aan zijn gemis herinnerd wordt door de vergelijking, die hij maken kan over al 't geen ziende menschen ervaren en al 't geen hij nimmer aanschouwen kan. Als we deze beoordeeling zóó stellen, moet er zeer zeker toegestemd worden, dat 't lot van een blinde verreweg 't droevigst is; maar daarmee is nog geenszins gezegd, dat de blinde waarlijk 't meest ontbeert. De | |
[pagina 149]
| |
zintuigen vormen slechts den toegang tot geest en gemoed, ze zijn niet de geest, niet 't zieleleven zelf. Een blinde mist zeer veel, doch hij is van niets volkomen buitengesloten; een doofstomme daarentegen staat ondanks zijn voorrechten tot meegenieten buiten elke geestelijke gemeenschap. Door 't deelnemen aan gesprekken blijft een blinde van jongsaf in geestelijke en karakterontwikkeling gelijk aan zijn omgeving; 't ongeziene is hem niet onbekend en, indien hij zijn opleiding aan een blindeninstituut heeft ontvangen, is hem aldaar een uitgebreide kennis deelachtig geworden, die hij, al naar gelang van zijn vermogen en zijn stand, meer of min kan onderhouden. Een blinde, schoon ongeletterd, groeit op tot een mensch met een voldoende mate van levenswijsheid en een oordeel, dat tot rijpheid gekomen is door voortdurende aanraking met de wetenschap en de heerschende meeningen die hem ter oore zijn gekomen, en, schoon onbeholpen in zijn lichaamsbewegingen, hij is wat zijn kennis, zijn overpeinzingen, zijn bekwaamheid en oordeel betreft een volwassene, gelijk, en veelal superieur, aan de tijdgenooten uit zijn kring. Een doofstomme daarentegen is en blijft, ondanks de beste opleiding, een halfwas naar den geest. Het afzien van den mond stelt een doofstomme in staat deelgenoot te worden van al 't geen er voorvalt in familiekring en vriendenschaar, van de gebeurtenissen in huis, in stad, in zijn land; maar heel veel meer dan algemeenheden verneemt hij niet. De gedachtenwisseling van een hoorend mensch met een doofstomme is daartoe aan veel te veel belemmering onderhevig. Men vermeldt een doofstomme een feit, maar men verdiept zich niet in de beweegredenen, die 't feit deden plaats grijpen en wijdt niet uit over de gevolgen, die 't na zich zal sleepen; en men kan hiermede volstaan, want 't moet erkend worden, een doofstomme is wel zeer nieuwsgierig maar bedroevend weinig weetgierig. Hij is en blijft een groot kind, dat zich tevreden stelt met een zeer oppervlakkige kennisname van betrekkelijk onbeteekenende voorvallen en, afleiding vindend in al wat er voortdurend te zien is, dringt hij niet door in 't hoe en waarom van de toestanden, gewent zich niet aan nadenken en tracht niet zijn geest te verrijken of zijn oordeel te verruimen. Grootendeels is de opvoeding, die een doofstomme ontvangt, schuld aan dit euvel. Ouders en opvoeders van jonge doofstomme kinderen zijn onverantwoordelijk achteloos en laten 't misdeelde kind in volslagen onkunde voortleven, tot 't oud genoeg is om naar een doofstommenschool te gaan. Toch zou 't heel best mogelijk zijn, 't kind op den leeftijd dat gewone kinderen gaan praten 't vingeralphabet te leeren, of door middel van een letterdoos zich met hem in gemeenschap te stellen. Er is volstrekt niet meer geestesinspanning noodig voor 't onthouden van woorden en uitdrukkingen, die men met de vingers of letterblokjes als die men met den mond herhaalt. 't Essentieele van spreken is niet mondeling klanken voortbrengen, maar zich verstaanbaar maken en ver- | |
[pagina 150]
| |
staan, en aan dit vereischte voldoet de vingerspraak zoowel als 't woorden leggen volkomen. Omdat 't niet loonen zou een welgeschapen kind vóór zijn vijfde of zesde levensjaar de letters te leeren, is nog volstrekt geen reden, waarom een doofstomme 't niet eerder zou ondernemen. Van een gewoon kind verwachten we, dat 't voldoende zijn woorden tot zijn dienst heeft, alvorens we hem naar school zenden; en, behalve praten, heeft bijna iedere dreumes, die voor 't eerst naar school gaat, reeds eenige versjes uit 't hoofd geleerd en heeft begrip van tellen. Bij een doofstom kind moeten de spreekoefeningen verschoven worden tot zijn schoolleeftijd, en wijl zijn vermogens normaal zijn en zijn aandacht zeer scherp is, omdat geen enkel geluid hem afleidt, is 't niets te veel gevergd hem van zijn tweede jaar af 't vinger- of het taal-alphabet te leeren gebruiken. Zooals 't nu gaat, vangt 't spreekonderwijs, zoowel op de vingers als mondeling, aan op 't tijdstip, dat 't doofstomme kind, dank zij zijn natuurlijke schranderheid, zichzelf heeft leeren redden door 't maken van gebaren en terwijl 't nog geen behoefte gevoelt aan een betere methode van uiting. Deze beide omstandigheden belemmeren hem in 't maken van vorderingen. Het ideaal van doofstommen-onderwijs is 't afzien van de lippen en 't overluid spreken met de stemorganen; en de moeite die hieraan besteed moet worden, maakt onwillekeurig, dat al wat daarneven onderwezen wordt, door den doofstomme zelf, zoowel als door zijn betrekkingen, als een bijzaak wordt beschouwd. Alle wetenschap is dienstbaar aan 't groote, 't eenige doel, mondeling spreken. 't Methodisch spreken, zooals dit aan doofstommen moet worden onderwezen, vergt evenwel zulk een aanhoudende inspanning en blijft steeds zooveel aandacht vergen, dat een doofstomme begrijpelijkerwijze zichzelf voor een knappert houdt, als hij vlug afziet en, zoo correct mogelijk, letters tot woorden en woorden tot een zin maakt. Hij leeft in de gelukkige onwetendheid, hoezeer zijn klankvorming verschilt van 't spreken van gewone menschen, en hoeveel geduld, oplettendheid en schranderheid 't van een hoorend mensch vordert om de spreekgeluiden van een doofstomme - ik durf niet zeggen te verstaan, maar te raden, als deze gemeenzaam d.w.z. ‘vlug op’ iets vertelt. Het is ontegenzeggelijk waar, dat gebrekkig spreken altoos ver te verkiezen is boven sprakeloosheid; maar dat neemt niet weg, dat 't succes van 't afzien van 't gesprokene zeer voldoende en de pogingen tot klankvoortbrenging bepaald zeer onvoldoende geacht moeten worden. Hoorende kleuters van vier jaar hebben veel meer tongvaardigheid en veel meer welbespraaktheid dan een volleerde doofstomme na ruim tienjarig spreekonderwijs. Het zou hoogst onredelijk zijn, indien men 't slecht mondeling spreken van doofstommen wijten ging aan een onderwijsmethode, die toch waarlijk als zegenrijk erkend moet worden, al bevredigt 't resultaat ons geenszins; en nog veel onredelijker zou | |
[pagina 151]
| |
't wezen, indien men jegens de bekwame en tactvolle leermeesters van de doofstommen een grief koesterde over een euvel, dat zij, ondanks al hun aanhoudende toewijding, nu eenmaal niet vermogen te verhelpen. Doch waar 't overtuigend blijkt, dat een doofstomme niet in staat is gewoon verstaanbaar te spreken, komt 't me in zijn eigen belang voor, 't mondeling spreken niet al te zeer tot 't hoogtepunt van zijn onderwijs te maken, maar bij hem ook levendige belangstelling te wekken voor wetenswaardiger kundigheden, waarbij zijn lichaamsgebrek hem niet belemmert. Het moet een wreede paradoxe schijnen, maar toch durf ik in ernst beweren, dat de zwaar beproefde Helen Keller in zeker opzicht door haar blindheid juist herwonnen heeft, wat ze door haar doofheid onherroepelijk was kwijtgeraakt; want 't is de blinde Helen, die de doove Helen zooveel kundigheden hielp verwerven. Zonder haar blindheid is er geen enkele reden om aan te nemen, dat Helen Keller zich onderscheiden zou hebben van andere doofstommen; want al wat voor een deskundig beoordeelaar omtrent dit doofstomme meisje valt op te merken, geldt voor al haar lotgenooten. Haar spreken is of te boekachtig, of onverstaanbaar en vereischt voortdurend verbetering; ook is de klankvorming niet zooals die wezen moet, voorts is haar gang onvast en ze beweegt zich onzeker van richting. Men zou genegen kunnen zijn dit laatste gebrek voor 't gevolg van haar blindheid te houden, maar dit is geenszins 't geval; 't is wel degelijk een kenmerkende eigenschap van doofstommen. Blinden loopen uiteraard behoedzaam, omdat ze 't op den tast moeten doen; maar ze wijden er dan ook, onder alles door, hun aandacht aan; dientengevolge zijn ze richtingvast, hebben bestuur over hun beenen en staan stevig. Bij doofstommen is dit alles geheel anders. Indien een doofstomme zich in beweging stelt, is 't voor de toeschouwers doorgaans een raadsel, of hij zich naar de linker of de rechterzijde of rechtuit zal gaan begeven, dan wel of hij struikelt, en zijn wijze van loopen is gelijk aan die van personen met bekrompen geestvermogens. Een doofstomme loopt met slappe zwenkingen en sloffenden tred en valt zeer licht. Ook de voorliefde voor opschik, luidruchtigheid en bewegelijkheid en 't pralen met geleende termen heeft Helen met doofstommen gemeen. Doch haar blindheid heeft haar gedwongen tot kalmte van beweging, tot ernstig nadenken, tot langdurige aandachtigheid en voortdurende oefening van haar geestvermogens, en dit alles kwam haar ten goede in haar ontwikkeling. De vijf zintuigen zijn ieder hooger ontwikkeld schepsel geschonken tot waarneming. Van dat vijftal zijn gezicht en gehoor ontegenzeggelijk de voornaamste. Smaak en reuk zouden wij, beschaafde menschen, desnoods kunnen ontberen zonder er eenig letsel van te ondervinden, en ons gevoel (tastvermogen) gebruiken we zelden sedert we de kindergewoonte hebben afgelegd van de voorwerpen te bevoelen en ‘overal | |
[pagina 152]
| |
aan te komen.’ De omstandigheden, waaronder wij leven, brengen er ons dus toe twee van onze zintuigen te gebruiken en de drie andere min of meer te verwaarloozen; buitendien werkt 't stadsleven zeer nadeelig zoowel op 't gehoor- als op 't gezichtsvermogen. Kinderen, natuurvolken en de hooger-ontwikkelde diersoorten gebruiken echter hun reuk en hun smaak en hun gevoel, en wanneer ze in uitgebreide ruimten leven, met zoomin mogelijk kunstlicht, zijn hun gehoor en gezicht zeer scherp. Dit is genoegzaam bekend om er nu niet verder over uit te weiden. Al zijn we er echter toe gekomen onze voorrechten niet te gebruiken en ze bij gebrek aan oefening af te stompen, toch blijven ze ons onschendbaar eigendom, en we hebben ze nog immer tot onzen dienst. Iemand, die goed van gezicht is, ziet zonder inspanning terstond al wat er rondom hem valt op te merken en gaat te midden van beletselen schijnbaar zorgeloos en overmoedig zijn weg, en als 't donker is, dan steekt hij een licht aan; dat is dus al om 't even. Maar, als er nu eens geen licht te verkrijgen is in 't duister, wat gebeurt er dan? Dan verplaatst zich onmiddellijk 't waarnemingsvermogen, zonder dat men er zichzelf nog rekenschap van geeft. De vingers spreiden zich uit en bewegen zich als een tiental tastende voelsprieten. De huidgevoeligheid van gelaat, hals, bovenarmen en handpalmen vangt op, al wat maar eenigszins verandering brengt in de temperatuur, b.v. 't zich bevinden binnen of buiten den luchtstroom, 't afstralen van koude van groote meubelen en de warmte die hangt in wollen gordijnen; onderwijl voelen de voeten, door 't belemmerend schoeisel heen, elke wetenswaardigheid van den bodem, waarover men zich voortbeweegt. Men ontwaart naden en kwasten in 't hout, 't weefsel van tapijt, 't vlechtsel van matten, de voegen van vloerzeil en steenen, de kleinste oneffenheden van den vloer, drempel en traptreden; kortom, alles en nog wat, dat onopgemerkt bleef, toen men zijn oogen tot zijn dienst had, omdat 't toen niet van belang voor ons was, dringt zich nu als 't ware aan ons op. Men ruikt gordijnstoffen, behangselpapier, leder en houtwerk en verlakt enz. waar men zelden of nooit meer eenigen geur aan bespeurde, sedert 't nieuwe er af is, doch die men nu eensklaps weer duidelijk waarneemt. Dit alles grijpt in veel sterker mate plaats bij personen, die van jongsaf gehoor en gezicht moesten missen, en deze voortdurende oefening van 't waarnemen op 't gevoel of den reuk vermindert voor een groot deel de bestaande gebrekkigheid. Helen Keller, die, reeds als klein kind, op den reuk af haar weg wist te vinden door haar vaders bloemtuin, weet te vertellen van een doofstom en blind meisje, dat nimmer wetenschappelijk onderwijs genoot, maar dat op 't gevoel zeer netjes leerde linnennaaien en wier reukvermogen zóó scherp was, dat ze alleen boodschappen deed en in de winkels rondsnuffelde, tot ze ontdekt had wat ze begeerde. Het is mij altoos onbegrijpelijk voorgekomen, waarom ouders en opvoeders bij abnormale kinderen niet partij trekken van de | |
[pagina 153]
| |
minder hooggeachte zintuigen. Zwakhoofdige kinderen worden dikwijls afgeleid of dof van begrip, als men ze opmerkzaam maakt op wat er te zien of te hooren valt. Door 't gezicht en 't gehoor dringen veel meer indrukken tot hen door dan hun brein in zich kan opnemen; dan is 't evenwel een zeer doeltreffende manier om ze, evenals men een hond apporteeren leert, te laten ruiken of voelen, wat men onder hun aandacht wil brengen. Iedereen weet, hoe 't waarnemen van een geur feiten, personen en voorvallen in herinnering brengt, zoodat 't is alsof men dat alles weer voor oogen heeft; ditzelfde grijpt plaats door 't aanwenden van 't reukvermogen bij zwakhoofdigen; zij gaan zien door te ruiken en leeren dan wel kijken zonder afmattend onderricht of gedurig vermaan. Mijn eigen ervaring dienaangaande is slechts beperkt tot één enkel voorbeeld, maar 't resultaat dat ik er toen ook, bijna onmiddellijk, door verkreeg, was mij niet alleen een verrassing, maar tevens een openbaring. Ook is 't verkeerd, 't tastvermogen alleen te beperken tot de vingertoppen; de huidzenuwen over 't geheele lichaam kunnen er toe bijdragen, en er zijn plekken, die veel beter tot waarneming leiden dan de hand, die aan zooveel invloeden is blootgesteld, waardoor de huid vaster werd en de gevoeligheid is afgenomen. Men moet de vijf zintuigen beschouwen als vijf toegangen tot 't begrip. Als de eene weg tijdelijk of voor immer versperd is, moet men een anderen kiezen en aan de natuur overlaten, in hoeverre 't beletsel overwonnen wordt. Een normaal begrip, gescherpt door aandacht, is volkomen in staat bezwaren te boven te komen. Indien een doofstom kind zich uiten kon, zou men vernemen, dat 't niet veel later dan een hoorend kind met bewustzijn kennis nam van wat er, door voeling, voor hem valt waar te nemen. 't Herkent den tred van zijn vader en moeder en van de kindermeid, 't stoeien en kruipen van broertjes en zusjes; 't ontwaart de nadering van een bezoeker, 't onderscheidt of 't de hond of de kat is die, buiten, tegen den deurknop opspringt; of er iemand weggaat of thuiskomt; welke deur er geopend of gesloten wordt, welke voertuigen er langs zijn woning rollen; 't neemt waar een serenade of een straatorgel, mits op geringen afstand, en pianospel bij de buren, als 't lang genoeg aanhoudt; ook vergist 't zich geenszins omtrent de richting van waar geluidsgolvingen tot hem doordringen; en omtrent al deze waarnemingen vormt 't kind zich gevolgtrekkingen, die juister worden, naarmate zijn begrip en ervaring toenemen, ook al is hem niets gezegd kunnen worden. Weet zelfs een huishond niet, dat verandering van schoeisel van zijn meester op dien tijd uitgaan en op dat uur achterblijven beteekent en nog zeer veel meer, dat zijn instinct hem heeft doen begrijpen? En jong kind staat in bevatting met een schrander huisdier gelijk; wat de een opmerkt en in zich opneemt, dat is ook voor den ander mogelijk; maar de menschelijke geestvermogens omvatten spoedig veel meer, zelfs bij een doofstom geborene is dit 't geval. Een | |
[pagina 154]
| |
hoorend kind houdt van al wat gerucht maakt; evenzeer of meer nog heeft een doofstomme op met al wat geluidstrillingen voortbrengt. 't Spinnen en mauwen van een kat, 't brommen en blaffen van een hond, 't blaten van een geit, 't tikken en slaan van uurwerken, pianospel, een bromtol, een speeldoos, een orkestrion, bekkens, blaasinstrumenten enz. geven bepaald genoegen aan doofstommen. Ik heb bijgewoond, dat een doofstom kind, dat nog te jong was om spreekonderwijs te genieten, maar dat men de hand liet houden op de keel van een grommenden hond die in blaffen uitbarstte, terstond getroffen werd door deze onderscheiden geluiden uit één gorgel, en beide nabootste. Geen enkel hoorend mensch kon in die klanken 't geluid van een grommenden en blaffenden hond herkennen; dit was echter slechts 't gevolg van gebrekkige waarneming, de hoofdzaak, 't herkennen en 't uitstooten van tweeërlei klank, was niettemin door de dreumes geheel alleen gevondenGa naar voetnoot(*). Helen Keller hield als klein kind gaarne haar handje op den mond van sprekende personen en bootste lippenbewegingen na in den waan aldus ook te praten; indien men haar handje van de lippen naar de keel van de spreekster had verplaatst, die ze aldus poogde te beluisteren, dan zou ze gevoeld en begrepen hebben, dat 't geluid van de menschelijke stem dieper zetelt dan op de lippen. De oorzaak van 't genoegen dat doofstommen in geraas scheppen, moet voornamelijk gezocht worden in 't gevoel van voldoening over een geluidsvoortbrenging, die waarneembaar is voor een doove; en als 't geluid een duidelijk voelbare cadence doet bespeuren, vinden zij 't nog des te mooier. Doofstommen hebben een zeer goed maatgevoel, daarom loopen en dansen zij gaarne met muziekbegeleiding en, na een pantomime, genieten ze 't meest van een ballet en herkennen aan 't tempo, of de muziek vroolijk en druk of plechtig en kalm is. 't Is een onmiskenbare karaktertrek van doofstommen, dat ze voorliefde hebben voor elk geraas. Hellen Keller genoot bepaald van 't bonzen op de kelderdeur harer opgesloten moeder en zond in later jaren haar zusje een stuk speelgoed, waar muziek mee gemaakt kon wordenGa naar voetnoot(†). Mij is een voorbeeld bekend van een doofstomme, die aan een doofstomme vriendin een wekkerklokje ten geschenke gaf. Ook vernam ik van een doofstom kind, dat groot behagen heeft in een glaspiano en daarop 't deuntje van ‘Alle eendjes’ kan herkennen, mits hij met beide handjes luistert. | |
[pagina 155]
| |
Indien een doofstom kind hardhandig of woest is met al wat 't neerzet of verplaatst en stampvoet over een houten vloer, moet men dit dan ook geenszins verontschuldigen met een: ‘'t arme kind hoort 't niet!’; want al die onbesuisdheid heeft juist opzettelijk ten doel 't waarneembaar maken door gerucht, van een handeling die evengoed in stilte zou kunnen geschieden. Als doofstomme kinderen onopgemerkt wenschen te blijven, dragen ze wel degelijk zorg geen bewegingen te maken, waarvan ze vermoeden kunnen, dat ze hoorbaar zijn. Dikwijls falen ze in die gissing, omdat dreuning en geritsel van kleeren langen tijd geluid voor ze representeert; dientengevolge schuifelen ze op de teenen met vastgegrepen rokken rond, onder onbedwongen gelach en luide kretenGa naar voetnoot(*). Later, als ze mondeling spreken leeren, wijzigen ze hun manieren; dan dringt 't besef tot ze door, dat spreekbewegingen met klankvoortbrenging gepaard gaan. Daar afzien dan 't groote middel tot waarneming wordt, wanen ze zich onverstaanbaar, als ze maar zorgen hun eigen gelaat af te wenden of achter eenige bedekking te verbergen. Aldus fluisteren ze iemand een geheim toe op luiden toon, ten aanhoore van iedereen, doch achter de hand en uitsluitend ten aanschouwe van dengeen, die de vertrouwelijke mededeeling weten mag, totdat 't juiste begrip tot ze doordringt van overluid en geluidloos spreken. Uit 't feit dat doofstommen, die spreken leerden, onder elkaar bij voorkeur geluidloos spreken, kan men afleiden, dat klankvoortbrenging hun immer inspanning blijft kosten, terwijl 't afzien en de spreekbewegingen der stemorganen hun gemakkelijk valt. Het moet erkend worden, dat doofstommen zeer expansief zijn. Iederen indruk dien ze ontvangen, wordt bejuicht of bejammerd in luide kreten en ze lijden nooit in stilte. Ook is 't volstrekt geen zeldzaam verschijnsel, dat doofstommen neuriën als ze vergenoegd zijn; doch tot dit alles wordt geen gearticuleerd spreken vereischt. Een langdurige voortzetting van geluid heeft op een doofstomme volkomen dezelfde uitwerking als op een hoorend mensch. Aanhoudend pianospel, naaien op een naaimachine, 't geraas van een stofzuiger, 't gedreun van machinerieën enz. maakt ze ‘moede in 't hoofd’, en de stilte daarna schenkt ze een welbehagelijk gevoel van rustige verademing. Meewarigheid, vooral in de eerste levensjaren, berokkent veel nadeel aan 't doofstomme kind; 't wordt veel te veel ontzien, veel te onberekenbaar geacht, veel te veel vergoêlijkt en dientengevolge zondigt 't meer en meer door op zijn lichaamsgebrek. Niet de teerhartigheid van haar ouders, maar de liefdevolle gestrengheid van Miss Sullivan was Helen Keller tot een zegen. Een gebrekkig kind moet op gewijzigde | |
[pagina 156]
| |
manier, doch op gelijken leeftijd met normale kinderen, tot dezelfde wetenschap worden opgeleid. Ouders en opvoeders mogen zich niet laten afschrikken door belemmeringen, ze moeten zich rekenschap geven, dat afzien en afvoelen vervangen afhooren en daarnaar hun onderricht en opvoeding inrichten, zoodra 't kind bevattelijk genoeg is, om tot kunde en goede zeden te worden onderwezen. Men zou hiertoe des te lichter overgaan, als men maar niet de heillooze opvatting was toegedaan, dat al wat gewoonlijk valt waar te nemen zoogenaamd ‘vanzelf’ gebeurt. Men slaat de handen ineen, omdat een doofstomme na jarenlange, zorgvuldige en doeltreffende africhting spreekt, of een blinde leest; maar men schenkt geen de minste aandacht aan 't dagelijksch voorvallend wonder, dat jonge kinderen de begaafdheid verwerven van hooren, zien en spreken. Het bezit van zintuigen alleen is echter volstrekt geen verklaring van dit alledaagsch, maar niettemin hoogst opmerkelijk verschijnsel. In den aanvang van ieder menschenleven breekt 't tijdstip aan, waarin 't besef ontwaakt, dat 't geen door die zintuigen wordt waargenomen, ook door gangbare klankverbindingen moeten worden medegedeeld. Er is een dubbele hersenwerking noodig, die zeer samengesteld is, al schijnt ze kinderwerk. Ten eerste moet de ontvangen indruk krachtig en scherp inwerken op den geest, en dan moet nog de geestesinspanning volgen, die aan dien indruk een naam en aan dien naam een omschrijving verbindt. 't Praten van een papegaai is een verrassend kunststuk; maar zelfs, al nemen we aan, dat zulk een vogel enkele uitdrukkingen zeer ter snede bezigt, omdat hij de beteekenis ervan ten naastebij begrijpt, zoo staat zijn feillooze uitspraak toch niet alleen verre ten achter bij 't stamelend krompraten van een kind, dat nog niet duidelijk maken kan, wat 't zeggen wil, maar ook bij de gebarentaal van een doofstommen dreumes. Het is de geest, die de mededeeling haar waarde geeft, niet de spreekbehendigheid. Tot in den volwassen leeftijd blijft menigmaal de leemte tusschen weten en uiten. Het is volstrekt niet waar, dat kinderen en menschen 't geen ze waarlijk goed weten, ook goed onder woorden kunnen brengen in een gesprek. Werkelijk knappe menschen zijn doorgaans zwijgzaam en kalmer met praten, omdat ze niet terstond hun woorden tot hun dienst hebben; doch zoodra ze wat zeggen willen, in gedachten hebben geordend, vertellen ze duidelijk, wat ze te zeggen hebben, zonder effectbejag. Welk een vlugge vermakelijke woordenrijkdom is evenwel beschikbaar voor personen, die den conversatietoon machtig zijn, en die, zonder ergens iets van te weten, over alles en nog wat keuvelen met bevredigde behaagzucht. En hoezeer denken en zien en praten en aanhooren buiten elkaar om kunnen plaats vinden, weten wij trouwens allen. Hoe dikwijls overkomt 't ons volwassenen toch niet, dat we bij volle bewustzijn, | |
[pagina 157]
| |
duidelijk 't een of ander voor oogen zien, of niet alleen aanhooren, maar ook beantwoorden, zonder dat 't geziene en gehoorde waarlijk tot ons doordringt, en dat we voor de nalatigheden die van deze onachtzaamheid 't gevolg zijn èn verklaring èn verontschuldiging vinden in de zeer juiste betuiging dat we er niet bij waren met onze gedachten. Hoewel 't ontegenzeggelijk waar is, dat afhooren eerder en veel beter tot klanknabootsing brengt dan afzien en afvoelen, is 't daarom toch niet geheel waar, dat een kind praten leert door afluisteren en nadoen. Men moet er op bedacht zijn, dat een hoorend kind niet ontvankelijk wezen kan voor de praatgeluiden die 't verneemtGa naar voetnoot(*); zeer veel van wat 't hoort, gaat hem ‘voorbij’; hiertegenover staat, dat een doofstom kind teneinde iets te vernemen, evenals een blinde, genoodzaakt is, al zijn aandacht te bepalen op 't luttele, dat waarneembaar is. Vandaar dat een welgeschapen kind zich jaren lang geen rekenschap geeft, of 't de dingen waarover 't praat, heeft gezien, gehoord, beleefd of gedroomd; terwijl een doofstomme en blinde reeds terstond 't verschil bemerken van de wijze, waarop ze tot kennisneming zijn gekomen. Wijl hun ooren niet hoorden, heeft heel hun lichaam geluisterd en omdat ze niet zagen, moet al wat ze weten hun door mededeeling of betasting zijn kenbaar geworden. Er is een zeer groot onderscheid tusschen voorbedachtelijk toeluisteren en onwillekeurig aanhooren. Buitendien schijnt 't, dat doofstomme kinderen, ondanks hun bewegelijkheid, in de eerste levensjaren weinig ‘levendig’ droomen. Van verscheiden doofstommen vernam ik, dat een van de onaangenaamheden aan 't leeren verbonden was, 't druk en vermoeiend droomen in 't begin van hun schooltijd. Uit 't feit dat dit gevolg van vermeerderde hersenwerking blijvenden indruk op dezen maakte, moet worden afgeleid, dat 't een tot dusver onbekend verschijnsel voor ze was. Het eerste keuvelen van een kind, 't zoogenaamd ‘geuën’ en ‘kraaien’, is muziek van eigen vinding en wordt geenszins opgewekt door voorpraten of gerucht om hem heen. De dreumes redeneert zelfs bij voorkeur aldus, als hij zich alleen bevindt en, geheel aan zichzelf overgelaten, welbehagelijk naar 't licht ligt te kijken. Hoe de groote menschen praten, is hem nog niet geopenbaard; alleen de toon van hun stem geenszins de inhoud van hun woorden dringt aanvankelijk tot 't kinderbewustzijn door. 't Blaten van een schaap is hem even begrijpelijk als al de vertelseltjes van zijne moeder. ‘De tijd, toen de dieren nog spreken konden’, behoort niet met voorname onverschilligheid naar sprookjesverhalen verwezen te worden: het is 't tijdperk, dat ieder menschenkind doorleeft van acht maanden tot zes jaar en de eerste ontwikkelingsperiode van natuurvolken. Tot hen, die welbewust woordeninhoud en woordenklank onderscheiden, spreken de dieren niet langer; | |
[pagina 158]
| |
zij roepen en vragen nog slechts. Met kennelijk genoegen luistert 't jonge kind naar zijn eigen stem, en vooral bij 't kraaien is 't zeer duidelijk merkbaar, dat hij probeert 't telkens luider en mooier te doen. 't Duurt betrekkelijk lang, eer een kind op dringend verzoek klanken of kleine woordjes ten gehoore brengt. Meestal zijn kinderen echter wel zoo leerzaam om de klanken over te nemen, die hun met groot geduld nadrukkelijk en herhaaldelijk werden voorgepraat, en ze verrukken 't ouderhart met de kreten van ‘Pa’ en ‘Ma’. Doch de geschiedenis vermeldt niet, hoeveel malen een jong moedertje gegriefd is geworden, omdat haar eersteling in plaats van den geïdealiseerden moedernaam, die hem zoo liefkoozend en overredend onder de aandacht werd gebracht, niets anders verkoos te zeggen dan 't materialistisch ‘hebben’, dat hem nimmer opzettelijk werd voorgepraat en dat hij terstond met tergende duidelijkheid uitsprak. Ook kan 't gebeuren, dat een welonderrichte dreumes jegens zijn grootmoeder volhardt in een bot, beleedigend stilzwijgen, maar zonder aanmaning zeer bereidwillig zijn les opzegt en eensklaps een blij, vriendelijk ‘Dag Oma’ toeroept aan haar imposante huiskat. Andere moeders, die krom spreken ten strengste veroordeelden en zich vleiden, dat hun kind, dat zonder slag of stoot ‘koek’ zeide en op de vraag ‘Hoe doet 't koetje?’ met een plichtmatig ‘boe’ antwoordde, correct zou gaan praten, hebben echter moeten ervaren, dat datzelfde kind een koe steeds een ‘kella, kella’ noemde en om een even onverklaarbare reden ‘wa(ter)’ bij voorkeur aanduidde met een naam van eigen vinding van drie lettergrepen, doch waarin de w en a volstrekt niet voorkwamen, namelijk ‘kokidu’ of eene andere onmogelijke letterverbinding, die 't stellig en zeker nooit van iemand kon hebben vernomen. Wat is voorts de reden dat kleuters, die zeer goed blijk geven hun eigen doopnaam te kennen, vast gewoon zijn zelf dien doopnaam niet te gebruiken, en dat Miesje en Jan, voor zoover ze niet van ‘Ikkemijn’ spreken, zichzelf aanduiden als ‘Juiki’ en ‘Mom’? In ieder gezin waar zich kinderen bevinden, zal men kunnen opmerken, dat er woorden in omloop zijn, die door de krompraters aan de volwassen menschen werden opgedrongen en die in gebruik blijven, tot de kinderen, als ze ongeveer een jaar of acht zijn, ze uit eigen beweging door de juiste termen gaan vervangen. 't Kinderbrein is ontvankelijk geworden voor de geijkte uitdrukking en indien, oudergewoonte, de vader, de moeder of de kindermeid 't woord uit de brabbeltaal nog weer eens gebruikt, wordt dat door de kleine wijsneuzen dadelijk als erg kinderachtig gelaakt en op een toon van berisping verbeterd. Neen maar! wie spreekt er nu ooit van een ‘melkpiet’ (vlieg), of een ‘laplu’ (konijn), of een ‘rongarong’ (varken), of een ‘kue kue’ (kip)? Wie noemt Bello ‘Tia’ en Tante Jet ‘Nippe’? Wie zegt ‘hisselen’ voor harken en ‘hitte pannie’ voor koken, wie heette appelmoes ‘smudder’ en rijst ‘soti’ en zeide ‘nam, nam’ voor lekker en ‘puotie’ voor reep en ‘bemma’ voor kast enz. enz. enz. | |
[pagina 159]
| |
't Is volstrekt niet, omdat kinderen slecht van gehoor zijn, dat ze aldus gebrekkig praten, integendeel, verscheiden kinderen kunnen de wijs van 't heerschende straatdeuntje neuriën, nog vóórdat ze zich aan praten wagen, en toch doet 't opmerkelijk verschijnsel zich immer voor, dat verreweg 't meerendeel begint met verkeerde en onhoudbare termen te gebruiken voor de meest gewone dingen en dat 't dientengevolge de dubbele moeite heeft van zich een lettercombinatie eigen te maken, die 't later moet laten glippen en door een geheel andere woordenkeus moet vervangen. Daarentegen doet zich bij kinderen die bedenkelijk laat gaan spreken, 't verschijnsel voor, dat ze, getroffen door 't gebruik van een uitdrukking, die ze, bij hun weten, nimmer vernamen, eensklaps zeer correct een zeer samengesteld woord nazeggen, waarvan ze de beteekenis volstrekt niet beprijpen en dat in 't geheel geen praktisch nut voor ze heeft. In dit geval, ik erken 't, geschiedt de nabootsing dus uitsluitend op 't gehoor af, nadat 't kind zich een jaar of drie doof en stom gehouden heeft voor al wat men 't in zijn eigen belang poogde te laten zeggen; maar ik wijs er met nadruk op, dat hier 't spreken plotseling gelukt zonder eenige voorafgaande oefening tot klankvorming. Dan is er nog een groot aantal kinderen dat, dikwijls tot in 't zevende jaar, sommige letters niet kan zeggen, en we weten dat 't de r, l en w zijn, die hun vooral moeite veroorzaken. Dit drietal letters schijnt hoorende kinderen altijd last te geven en toch zijn 't juist de letters, die een doofstomme 't duidelijkst laat klinken; maar dat ze toch niet door afzien en afvoelen makkelijker over te nemen zijn, dan door afhooren, kunnen we opmaken uit 't voorbeeld, dat een papegaai ze juist met voorliefde bezigt. Er moet dus òf in de stemorganen òf in 't waarnemingsvermogen van een jong kind een beletsel zijn, dat zich mettertijd ordent tot volledig gebruik, vóórdat de bezwaarlijke uitspraak in een spraakgebrek ontaardt. Men zal dan ook kunnen waarnemen, dat 't geen verschil maakt, of een kind op zijn eerste, of op zijn derde levensjaar met spreken begint; tegen hun zesde zijn ze in uitspraak, zinsvorming en woordenrijkdom gelijk geworden. De schade, die de vroegpraters leden door te struikelen over hun eigen woorden, bestond niet voor de laatpraters, die rijper van begrip waren; terwijl kinderen die naast hun moedertaal van jongs af een vreemde taal moesten leeren gebruiken, zich zeer voldoende kunnen uitdrukken in twee talen, maar blijk geven van een zeer beperkte woordenkeus, indien ze aan doorpraten of vertellen toekomen. In verband hiermede zou 't moeten schijnen, dat een doofstom kind, dat eerst in zijn zesde jaar begint spreken te leeren, ook in staat moet zijn daarin snel vorderingen te maken, indien 't n.l. waar is, dat afzien en afvoelen 't afhooren vervangt, en dit is toch geenszins 't geval. De oorzaak voor dit achterblijven moet grootendeels aan de volgende reden worden toegeschreven. | |
[pagina 160]
| |
't Essentieele van spreken is niet 't praatgeluiden voortbrengen, maar 't zich uiten door verstaanbare teekens. Een doofstom kind nu, dat niet in de gelegenheid was, klanken op te vangen en weer te geven, en waarvoor dientengevolge al wat 't ziet onnoembaar is, heeft zich in de jaren, toen men 't aan zijn natuurlijke schranderheid overliet, een vrij uitgebreide en, voor zijn doel, volkomen toereikende gebarentaal eigen gemaakt. Zelfs de blinde Helen Keller, die, uitsluitend op 't gevoel af, gebaren nabootste, bezat een vocabulair van zestig gebaren, toen Miss Sullivan haar leerde kennen. Bij doofstomme kinderen, die zien kunnen, is dit aantal oneindig veel grooter en ook van oogenblik tot oogenblik voor uitbreiding vatbaar. Inderdaad hebben zij gebaren genoeg, voor al 't geen zij op hun leeftijd wenschen mee te deelen. Ouders en opvoeders begrijpen wat ze begeeren, en als ze broertjes en zusjes bezitten of veel met speelkameraden van gelijken leeftijd omgaan, is de gebarentaal in 't minst niet bezwaarlijk. Kinderen zijn uitteraard veel levendiger in hunne bewegingen dan volwassenen, en ze geven er zich buitendien geen rekenschap van, hoe ze tot wetenschap geraken. ‘Kinderen merken alles dadelijk op’, heet 't wel eens, en 't is waar, dat ze zeer gauw en juist kunnen opmerken, al wat men juist beter oordeelt, dat ze niet merken; maar in menig opzicht zijn ze toch zeer onattent en vooral luisteren ze weinig, en daar ze ongedurig zijn, geven ze geen genoegzame aandacht aan 't geen hun door zien of hooren te verstaan wordt gegeven. Ik heb 't bijgewoond, dat kinderen tusschen 8 en 10 jaar een geheel middaguur speelden met tijdgenootjes, die pas in de buurt waren komen wonen, en dat geen van 't zevental gemerkt had, dat de eene helft van 't gezelschap uitsluitend Engelsch en de andere niets dan Hollandsch verstond. ‘Men had 't hun vooraf ook niet gezegd, hoe konden ze 't dan weten?’ zeiden ze. Het is een kind volmaakt om 't even, of men een kindermeid, een bonne, een nurse, een Fräulein of een baboe bij hem zet, en van wennen aan dergelijke uitheemsche verzorgsters is geen sprake; zoodra hij gezien heeft, dat die iemand ‘Mietje’ of ‘Juf’ vervangt, is hij er ook eigen mee en 't taalverschil levert geen enkel bezwaar op; beide partijen beduiden elkaar wel, wat ze hebben willen. Voor een deel komt dit, omdat een kind nooit twijfelt of men hem wel begrijpt, hij kent hieromtrent geen scrupules en zijn onderwerpen van gesprek laten zich licht gissen; maar hij merkt volstrekt niet op, dat men hem toespreekt op een voor hem ongewone wijze. Dat een kind praat tegen zijn speelgoed, zou men voor babbelzucht kunnen houden, maar dat hij volstrekt niet merkt bij 't levenloos voorwerp geen weerwoord te krijgen en dat hij, niet om een grap uit te halen, maar in vollen ernst, zijn paard of pop sprekend invoert, bewijst, dat de leemte in de conversatie hem niet onder de aandacht is gekomen. 't Kind, hoe slim 't ook wezen moge, is zich niet bewust van zijn alleenspraak; | |
[pagina 161]
| |
't leeft waarlijk in de overtuiging, dat zijn speelgoed, hem verstaat en antwoord geeft. Geef een hoorend kind een doofstomme tot speelkameraad en, mits ge niet vooruit 't spel bederft, door 't medelijden op te wekken, maar desnoods volstaat met de mededeeling: ‘Dit kindje kan niet hooren en niet praten’, zult ge ervaren, dat 't hoorende kind, ‘O’ zeggend, 't nieuwe vriendje in oogenschouw neemt, zich verder niets bekommert om diens misdeeldheid en in minder dan geen tijd met hem verdiept is in eenig spel, waarbij geen ander misverstand te duchten is dan doodgewoon gekibbel over een stuk speelgoed. Breng daarentegen een doofstomme, die mondeling spreken leerde, eens in een gezelschap van volwassenen en ge zult heel wat anders aanschouwen. Dat de doofstomme als hij duidelijk spreekt toch slechts door enkelen gedeeltelijk verstaan wordt, dat laat ik nog daar, maar dat bijna geen der hoorenden den slag vat zich aan een doofstomme mede te deelen, dat is toch wel wat kras. De meeste menschen gaan luidkeels praten tegen een doofstomme, terwijl 't natuurlijk uitsluitend op mondbewegingen aankomt; velen letten er niet op, dat ze om verstaanbaar voor doofstommen te zijn, 't hoofd rechtop en stil moeten houden, zeer gearticuleerd moeten spreken en hun mond in 't volle licht dienen te brengen. Evenwel is grootendeels zoowel 't slecht verstaan van, als 't slecht spreken met een doofstomme 't gevolg van overdreven angst om niet te verstaan of zelf slecht verstaanbaar te wezen en door deze beide fouten den gebrekkige leed te berokkenen. Kinderen, die onbevangen en zonder mededoogen zijn en personen, die zich niet door hun gevoel laten beheerschen, kunnen al spoedig met doofstommen spreken. Evenwel, voordat een doofstomme spreekt, heeft hij een langen, bezwaarlijken oefentijd tot spreken doorgemaakt. Het mondeling spreken van doofstommen is nog slechts korten tijd geregeld onderwezen. Vandaar dat men de leemten van dit onderwijs, die zich nu beginnen te openbaren, uitsluitend moet toeschrijven aan de geringe ervaring, die men daaromtrent vooralsnog heeft kunnen opdoen en waardoor men zich niet gerechtigd achtte ingrijpende veranderingen ter verbetering te ondernemen. Het africhten van een doofstomme tot een sprekend wezen is 't doel van 't onderricht, en daarin slaagt men, voor zoover 't mogelijk is, met een inderdaad verrassend succes; maar in huiselijken kring en in 't maatschappelijk leven doen andere en meerdere eischen zich gelden, en van lieverlede blijkt 't nu, dat 't doofstommen-onderricht geen tred gehouden heeft met wat men van een welopgevoed en welonderricht mensch kan verwachten. De doofstommen zijn niet veelzijdig ontwikkeld, en dit kon anders wezen, al heeft 't zeer groote moeite in. Een wijziging in onderwijs-methode is bij normale kinderen een proefmiddeltje, dat licht te probeeren is en waartoe men onder 't motto: ‘baat 't niet, 't schaadt niet’, misschien wel eens wat al te lichtvaardiglijk besluit; terwijl men bij gebrekkige | |
[pagina 162]
| |
kinderen daarentegen begrijpelijkerwijze in 't ander uiterste vervalt en al te angstvallig is om verandering of uitbreiding te brengen in 't onderricht, waarvan men bevredigende resultaten heeft gezien. Als de wenschelijk geachte proefneming tot verbetering eens onverhoopt niet aan 't doel bleek te beantwoorden, hoeveel tijd en moeite is dan te loor gegaan, die niet of hoogst bezwaarlijk weer is in te halen. Het spreken op de vingers wordt reeds meer dan een eeuw onderwezen en levert geen groote moeielijkheden op voor onderwijzers en leerlingen. 't Vingeralphabet is spoedig aangeleerd, en 't verder onderwijs heeft dan een normaal verloop. 't Mondeling spreken leeren, dat nog slechts sedert een zestigtal jaren in algemeen gebruik is geraakt, ondervindt van den aanvang af groote bezwaren. Het vereischt zeer veel tact en groote toewijding om een jong, buitengewoon levendig en meestal zeer heftig kind er toe te bepalen al zijn aandacht te wijden aan de werking van lippen, tong en keel en hem een reeks moeielijke bewegingen te laten uitvoeren, die hem geheel ongewoon zijn en die hij zelf niet weet te verbeteren, omdat hij zijn eigen fouten niet voldoende kan waarnemen. Bedenk hierbij, dat 't doofstomme kind zijn gemis aan voldoende uiting nog niet gevoelt en lange, inspannende voorbereiding maken moet om 't eerste begin van een zeer onvolkomen spreektaal te verkrijgen. Letter voor letter, klankverbindingen, lettergrepen, woorden, rededeelen, moeten tot in 't oneindige van de stemorganen van den onderwijzer worden afgezien, afgevoeld, nagedaan en herhaald door den leerling. Zóó getrouw aan 't voorbeeld is 't spreken van een doofstomme, dat hij met 't spraakvermogen ook opneemt de eigenaardigheden van uitspraak van zijn onderwijzer, en nog immer klinkt hier te lande in 't spreken van de oudere doofstommen 't accent door van Dr. Hirsch, die 't mondeling spreken hier kwam onderrichten en die daardoor zoo menigen doofstomme ten zegen is geweest. Schoon en fragile eereteeken door den geliefden meester als een stempel van echtheid gedrukt op de spreektaal, die hij opwekte! Geen wonder, dat er minlijke maar zeer vaste dwang noodig is om een doofstomme tot spreken te dwingen. Spreken moet en zal echter zijn middel tot uiting worden, daarom wordt hem 't makkelijk vingeralphabet ten strengste verboden en voorgesteld als iets onbeschaafds en afkeuringswaardigs en daarom poogt men bij oudere leerlingen 't maken van gebaren te temperen en tegen te gaan. Dit optreden is volkomen begrijpelijk en alleszins gerechtvaardigd, maar de gevolgen van den maatregel zijn betreurenswaardig. De afkeer voor 't bezigen van 't vingeralphabet dringt diep in 't gemoed van sprekende doofstommen, en niets is bespottelijker dan hun minachting voor hun eigen lotgenooten, die op de vingers spreken. In ons kleine landje met zijn twee doofstommen-inrichtingen, waar volgens verschillende methoden wordt onderwezen, is dientengevolge een grooter afscheiding tusschen Groningsche en Rotterdamsche doofstommen, dan er bestaat tusschen doofstomme en | |
[pagina 163]
| |
hoorende personen; hoewel door hun gezamenlijk gebrek 't contact tusschen doofstommen inniger is dan 't ooit tusschen een doofstom en een hoorend mensch worden kan. De Rotterdamsche doofstommen zijn hooghartig en liefdeloos jegens hun eigen lotgenooten; in plaats van ooit eens te bedenken, hoeveel opoffering een hoorend mensch zichzelf getroost om zich met hen te onderhouden en op hun beurt zich moeite te geven de doofstommen ter wille te zijn, die alleen om financiëele redenen ander onderwijs genoten, wenden ze zich met even dommen als onbarmhartigen hoogmoed van hen af en willen geen omgang met hen houden. De nadeelige gevolgen hiervan treffen echter uitsluitend de sprekende doofstommen. Hoezeer men 't spreken op de vingers ook moge afkeuren, 't kan niet ontkend worden, dat er groote voordeelen aan verbonden zijn. Ten eerste is 't, zooals werd aangestipt, makkelijk te leeren; dan zijn de manipulaties van 't vingeralphabet makkelijk onder voldoende belichting te brengen en desnoods in duister door voeling waarneembaar, terwijl 't aflezen van de lippen slechts kan geschieden onder gunstige belichting en daarbij nog vereischt wordt, dat de toeschouwer (toehoorder) zich bevindt vlak tegenover den spreker op niet te grooten afstand en gelijke gezichtshoogte. De Groningsche doofstommen kunnen dientengevolge godsdienstoefeningen en voordrachten bijwonen, mits ze een voorganger hebben die op de vingers spreekt, en ze hebben een gemeenschapsleven, dat bij de Rotterdamsche doofstommen ten eenenmale ontbreekt. De Groningsche doofstommen hebben een eigen vereenigingsgebouw in Amsterdam, waar geregeld avondbijeenkomsten gehouden worden ter bevordering van geestelijk en gezellig verkeer. Buitendien wordt er wekelijks voor ze gepreekt te Amsterdam, in Den Haag en te Utrecht door den heer D.W. Hamer. Het zou wenschelijk zijn, zoowel ter fnuiking van den hoogmoed, als ter wille van de onderlinge toenadering, indien de Rotterdamsche doofstommen, zoodra ze 't spreken machtig waren, ook 't vingeralphabet leerden gebruiken. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat sommige sprekende doofstommen dan van lieverlede 't mondeling spreken gingen verzuimen en zich bij vingerspraak bepaalden. Maar dergelijke voorbeelden zouden tot de uitzonderingen behooren, omdat de samenleving met hoorende en sprekende menschen de doofstommen toch telkens tot mondgesprek noodzaakt. Doch al ware dit niet zoo, wat is er dan nog tegen, dat een enkele doofstomme, die mondeling spreken al te inspannend blijft vinden, op volwassen leeftijd uit eigen verkiezing de vingerspraak bij voorkeur gebruikt? Doofstommen, die alleen door afzien van den mond leeren verstaan, zijn nog aan 't volgend gevaar blootgesteld. Indien hun gezichtsvermogen met de jaren verzwakt, missen ze 't intellectueel contact met de menschen en zijn dan òf niet in de gelegenheid òf niet bij machte zich vingerspraak eigen te maken. Heeft een doofstomme echter in zijn leertijd 't vingeralphabet geleerd, dan kan hij zich desnoods | |
[pagina 164]
| |
altoos daarmee redden. Er is geen de minste vrees, dat 't vingeralphabet bij gebrek aan oefening vergeten zou worden, want 't geheugen, dat een mensch in zijn handen heeft, is veel vaster dan dat van zijn hoofd. Men behoeft er geen Helen Keller of Miss Sullivan voor te zijn om bij ervaring te weten, dat men in zijn vingers vasthield, wat men uit zijn hersens verloor. Over 't algemeen zullen vrouwen dit meer ondervinden dan mannen, omdat ze zich meer met handenarbeid onledig houden. Menige haak of breisteek, die ze vroeger wisten uit te voeren maar sedert vergaten, kunnen ze echter weer maken, niet door er over te denken, maar door haakpen en breinaald in handen te nemen. Personen, die Braille-schrift goed machtig zijn, moeten zich inspannen om zich de letterteekens voor den geest te halen, maar zoodra ze een stift hanteeren, blijkt 't, dat ze 't Braille-alphabet niet in hun hoofd maar in hun handen hebben onthouden. Ik heb 't bijgewoond, dat een bejaard man een doofstomme ontmoette en zeer vlug op de vingers begon te spreken, terwijl hij mij met verwonderig vertelde: ‘Ik dacht dat ik er niks meer van weten zou, ik heb 't nooit meer gedaan na mijn dertiende jaar; ik had toen een broer die doofstom was.’ Evenwel blijkt 't dan tevens, dat 't geheugen van de handen nog beter te vertrouwen is dan 't herkennen op 't gezicht. 't Maken van 't vingeralphabet en 't prikken van Braille-schrift leert men niet alleen makkelijker aan dan 't aflezen er van, maar men onthoudt 't ook beter. Het is door dit geheugen der handen, dat blinde kinderen een leesles volgen, terwijl ze rekenen uit 't hoofd en dat mannen in den houthandel de spannen meten onder 't praten door, zonder zich ooit te vergissen. Ook de voeten van de menschen hebben hun geesteswerking, als ik 't zoo maar eens noemen mag, buiten de herseninspanning om. Het is een zeer bekend verschijnsel, dat verscheiden menschen de treden tellen van de trap die ze bestijgen, of de schreden die ze zetten op een rechten weg. Ze doen dit niet opzettelijk doch alleen uit vaste gewoonte en meestal zonder 't zelf te weten. Al pratend over een quaestie, die ze geheel in beslag neemt en die ze u terdege op 't hart willen binden, vergezellen ze u een eindweegs, tot een kromming in den weg of 't uitwijken voor een rijtuig hun geregeld voortschrijden verstoort, dan zeggen ze even overluid 837 en men kan er zeker van zijn, dat ze de schredenmaat juist opgeven, hoewel ze de lengte van den afgelegden weg volstrekt niet kunnen begrooten. Dergelijke personen bestijgen in diepe verslagenheid de trap, die tot de ziekenkamer van een geliefde verwante voert; ze hebben hoofd en hart vol van hun onrust en leed en toch, terwijl ze diep bewogen beweren aan niets anders te kunnen denken, zeggen ze 17 of 24, als ze 't portaal bereiken. De ernst van 't oogenblik heeft ze niet kunnen afhouden van hun vaste maar volkomen doellooze gewoonte. Ook uit 't oogpunt van standverschil behoeft men niet te angstvallig te zijn bij omgang van Rotterdamsche en Groningsche doofstommen | |
[pagina 165]
| |
onderling. Standverschil hangt nauw samen met ontwikkeling, beschaving en karakter; bij gewone menschen bestaan dientengevolge veel graden en nuances, die in acht moeten worden genomen, doch die zich beter laten gevoelen dan omschrijven; maar zeer veel hiervan valt weg, indien men slechts rekening te houden heeft met een beperkt aantal gebrekkig ontwikkelden, die allen van jongsaf een instituut-opvoeding genoten en waaronder er geen enkele is, die noemenswaard uitmunt boven zijn lotgenooten. Het is mij zeer goed bekend, dat een van de Nederlandsche doofstommen door zijn ongemeen talent zich een welverdiende reputatie als etser heeft verworven, maar een dergelijke begaafdheid is een zeldzaam voorrecht en gaat buiten de gewone mate van bekwaamheid om; voorts weet ik, dat er ook in ons land enkele doofstommen zijn, die, dank zij hun doof worden op lateren leeftijd of niet volslagen doof zijn, zich veel duidelijker verstaanbaar maken dan doofstom geborenen en zich daarbij onderscheiden door eenige kennis van vreemde talen van hun nog meer misdeelde tijdgenooten; maar met dit alles staan ze dan toch nog maar ternauwernood in ontwikkeling gelijk met ieder doodgewoon leerling die M.U.L.O. heeft doorgemaakt. Helen Keller, die èn doofstom èn blind was, gevoelde uitteraard de behoefte aan geestesverrijking zeer sterk, dit scherpte haar leerlust en vermeerderde haar oplettendheid. Spreken leeren was haar van jongsaf een waarachtige zielsbehoefte, ondanks de buitengewoon groote moeilijkheden, waarmee zij te kampen had, terwijl dit bij andere doofstommen slechts als een bewijs van een gesoigneerde opleiding geldt. Zooals we bij ervaring weten, dat niemand zóó doof is als een die niet hooren wil, zoo kunnen we ons ook voorstellen, dat niemand zooveel verneemt als een die zijn gansche ziel te luisteren legt. (Wordt vervolgd). A.C.E. Cohen Stuart. |
|