De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Liberaal perspectief.Wat in het Juli-nummer van dit tijdschrift door mij werd geschreven over den oogenblikkelijken stand van onze politiek in 't algemeen en over de vooruitzichten van het liberalisme in 't bijzonder, kon, komend uit de pen van iemand die de liberale idee verstaat gelijk ik, niet opgewekt klinken. De liberale idee wordt als leidende gedachte in de staatkunde allengs verdrongen door de socialistische (hetzij staatssocialistische hetzij sociaal-democratische). En er schijnt weinig kans op een tijdige verjongingskuur van het liberalisme. Nochtans meende ik dat men van mij kon vergen, dat ik niet slechts aangaf wat het liberalisme niet deed, maar ook wat het wel zou kunnen doen. Dit rest mij thans nog aan te duiden. Vooraf zij opgemerkt, dat eenige rechtsche persorganen die over mijn kritiek op het liberalisme gejuicht hebben, dit ten onrechte hebben gedaan. Jubelend over het verval van het liberalisme, bejuichten zij tevens de zwakheid van haar eigen partijen. Want ik had het over het liberalisme als sociaal agens. Als zoodanig is het tekort geschoten. Maar precies hetzelfde is van het clericalisme te zeggen. Tegenover de sociaal-democratische en de staatssocialistische ideeën wordt evenmin een katholieke of een anti-revolutionnaire als een liberale sociale idee gesteld. Het tegendeel wordt wel is waar steeds beweerd door de rechtsche leiders en in eene eigene phraseologie omgezet, maar een praktische uitwerking van die beweringen en phrasen is niet gegeven. Contrarie: wat de anti-revolutionnairen en de katholieken op sociaal gebied wenschen, is niet anders dan wat de staatssocialisten wenschen. Wie dat van mij niet gelooft, leze er het laatste geschrift van Prof. Fabius op naGa naar voetnoot(*). Liberalen, katholieken en anti-revolutionnairen zijn tot nu toe allen even slap en zwak geweest tegenover de socialistische idee; zij hebben zich allen er door laten overrompelen en gedragen zich nu ook allen, met min of meer gratie, met min of meer oprechtheid, als haar dienaars. Teleologisch heeft het clericalisme iets te zeggen tegen het socialisme, n.l. tegen de socialistische philosophie, evenals trouwens de liberale philosophieën daar tegen spreken. Maar zoodra de rechtsche heeren op den beganen grond komen, op sociaal- | |
[pagina 98]
| |
economisch terrein, vervliegt hun teleologische nimbus en blijken zij gewone staatssocialisten te zijn. Er is, naar den maatstaf van de sociale idee, geen principieel onderscheid tusschen Treub en Kuyper. De proef op de som? Men legge de verzekeringsontwerpen van Kuyper naast die van Veegens. Knap, wie principieel verschil ertusschen vindt. Het was trouwens het Ministerie-Kuyper, neen, het was Dr. Kuyper zelf, die met zijn onderwijzers-pensioenwet, waarin het dwangbeginsel lag besloten, onzen wetgever den eersten beslisten stap deed zetten op den staatssocialistischen weg. Laat men rechts toch wat stil zijn in 't huis van den gehangene.
De liberale gedachte werd door mij gekenmerkt met deze resumtie van Prof. Treub: Ieder zoekt zijn eigen belang, ieder kent zijn eigen belang het best, en ieder is het best in staat om dat eigen belang zelf te bevorderen. Op het betrekkelijke in de juistheid van die summiere omschrijving heb ik toen reeds gewezen. Ter voorkoming van misverstand meen ik het nu echter nogmaals te moeten doen en ook nog er op te moeten wijzen, dat wij hier te doen hebben met een formule, die als werkhypothese voor den staatsman is bedoeld. Dat niet iedereen uitsluitend zijn eigen belang zoekt, ja zelfs dat er personen zijn bij wie het altruïsme het egoïsme overheerscht, is even ontegensprekelijk als dat menigeen zich soms in de waardeering van zijn eigen belang vergist. Maar met het absolute en met het eindeloos gevarieerd concrete kan een staatsman niet werken. Hij kan nu eenmaal niet buiten zekere abstracties, die hij zoo zorgvuldig mogelijk uit het concrete moet abstraheeren, zoodat ze een zoo groot mogelijk deel van het concrete dekken. Hij werkt met hetgeen als regel kan gelden en dus met wat slechts betrekkelijk waar is. De liberaal nu leidt uit zijn waarneming van 's menschen handelingen af dat, op den duur en in den regel, de egoïstische motieven de altruïstische overheerschen en hij schrijft dus als eerste stuk van zijn werkhypothese neer: Ieder zoekt zijn eigen belang. Daarmee alleen te kennen gevend, dat hij, staatsman, algemeene regels van wetgeving zoekend, de meeste kans van slagen heeft, als hij werkt op het individueele egoïsme. Ten tweede concludeert de liberaal uit zijn observatie, dat, ook weer in den regel en op den duur, zorg van den eenen mensch voor den anderen leidt tot overheersching van den anderen door den eenen, - ook weder een gevolg van het predomineerende egoïsme. En dat dus als tweede stuk van zijn algemeene werkhypothese is te schrijven: Ieder kent zijn eigen belang het best. Waaruit vanzelf het derde stuk volgt: Ieder is zelf het best in staat om zijn eigen belang te bevorderen. De taak van den liberalen staatsman en van een liberale wetgeving | |
[pagina 99]
| |
moet dus wezen: door uiterlijke voorwaarden zooveel mogelijk te verzekeren, dat ieder zijn eigen belang kan behartigen. De liberale Staat is dus de verwezenlijking van de grootst mogelijke individueele vrijheid, van den kleinst mogelijken dwang. Als zoodanig is hij geboren uit de Fransche Revolutie, en als zoodanig heeft het boorelingske van 1789 te onzent zijn meerderjarigheid bereikt door de daad der liberalen van 1848. Zijn vollen wasdom echter toen - nog niet. En ook nu nog niet. Op dit laatste kom ik zoo aanstonds terug.
Thans zij de nadruk gelegd, niet op de wijze waarop het vrijheidsbeginsel behoort te worden verwezenlijkt, doch op het vrijheidsbeginsel zelf als het liberale beginsel. Men kan, met Thorbecke, de taak van een liberale Regeering hierin vinden, ‘dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht bevordere’Ga naar voetnoot(*) en dus bewerke, ‘dat ieder de gelegenheid vinde om op de plaats te komen, waar hij naar zijn vermogen tot den bloei van het geheel kan medewerken’Ga naar voetnoot(†); men kan met Prof. Treub streven naar ‘gelijkmaking van ontwikkelingsvoorwaarden’ - mits men maar in 't oog houde, dat die ‘bloei van het geheel’ niets anders kan zijn dan de zoo groot mogelijke som van het geluk der individuen en dat het hoogste geluk, voor wie prijs stelt op zelfstandigheid en onafhankelijkheid, de individueele vrijheid tot postulaat heeft. Minstens tot postulaat. Voor velen gaat er nog steeds niets boven een zoo groot mogelijke individueele vrijheid. Tusschen welvaarts- en vrijheidsneigingen wordt wel een altijddurende strijd gestreden, waarin tegenwoordig de welvaarts-neigingen door gemakzucht aan de winnende hand dreigen te komen, maar zeer velen schatten de persoonlijke vrijheid toch nog zeer hoog en hebben er desnoods welvaartsoffers voor over. Zij zullen nog altijd gaarne onderschrijven, wat de heer Cort van der Linden op blz. 11 van zijn Richting en Beleid verklaarde: ‘In den kamp welke, sedert onheugelijke tijden, tegen onredelijken dwang is gestreden, is men langzamerhand tot het bewustzijn gekomen, dat de vrijheid beminnenswaard is om haar zelve (cursiveering van mij, E.). Meer en meer is men gekomen tot het besef, dat de grootste individueele vrijheid waarborgt het grootste geluk....’ Ziedaar wat geen liberaal politicus mag verloochenen - of hij legge den naam liberaal eerst af. De gemeenschap heeft de liberaal te aanvaarden als een feit en als een onvermijdelijkheid, die in haar werking deels de individueele vrijheid steunt en waarborgt, deels haar beperkt. Zij mag hem echter nimmer 't hoogste object zijn van zijn werken; dat hoogste is: het individu. | |
[pagina 100]
| |
Intusschen komt het ten slotte op de uitwerking van het vrijheidsbeginsel aan. Over de vrijheid als het beste beginsel van staatkunde zijn velen het eens, die nochtans onder vrijheid zoozeer verschillende begrippen verstaan, dat zelfs de heer Cort van der Linden in enkele zinnen de dwangverzekering verdedigt. Alsof die niet, van de actueele desiderata op wetgevend gebied, het meest krasse voorbeeld gaf van terugdringing van het beginsel der individueele vrijheid. Wij hebben dus na te gaan hoe, in waarlijk liberalen zin, het vrijheidsbeginsel kan worden toegepast. Ik moet mij natuurlijk in dit bestek tot enkele hoofdlijnen beperken.
Ter verzekering van de grootst mogelijke individueele vrijheid heeft de liberale Staat in de eerste plaats er voor te zorgen, dat de veiligheid van het individu zoo goed mogelijk gewaarborgd zij. Veiligheid - buiten en binnen de grenzen. Ter waarborging, zooveel mogelijk, van de vrijheid van het individu tegen mogelijke aanslagen van over de grenzen der nationale gemeenschap waarin hij zich met anderen historisch vereenigd vindt, dient de nationale weermacht. Het is door het defensiewezen, dat de gemeenschap 't meest de individueele vrijheid steunt en waarborgt. Hier is vereeniging en besef van gemeenschap absoluut noodzakelijk voor het waarborgen van ieders vrijheid. Dat is dan ook de zeer gezonde kern van het patriotisme van den ouden stempel, dat thans door den onwijzen spot van pacifisten, internationalisten, sociaal-democraten en anti-militairisten van diverse pluimage aanhoudend wordt verzwakt. Een logische en gezonde gemeenschapsuiting wordt daardoor afgebroken en hersenschimmige gemeenschapsillusiën worden ervoor in de plaats gedrongen. Hoe ver een volk in het zich stellen van defensie-eischen gaan moet, is onmogelijk precies aan te geven. Een absolute veiligheid kan geen enkele mogendheid zich verzekeren. Elke natie heeft dus haar defensie af te wegen naar de kansen van aanval eenerzijds en naar haar financiëele en personeele krachten anderzijds. Worden de lasten te groot, dan oefenen zij op de vrije ontwikkeling der individuen een druk uit die te zwaarder moet wegen, daar hij actueel en permanent is tegenover het slechts mogelijke van den annexatiedruk, die erdoor moet worden afgewend. Daarentegen is, bij het verwezenlijken van die laatste mogelijkheid, het nadeel dan ook zóó groot, wordt immers het individu zoozeer gebracht onder den druk der vreemde overheersching, dat het daarom verstandig is de moeielijke quaestie van het oorlogsbudget liefst wat naar den veiligen kant te beantwoorden. Wil dus een liberaal zeker niets weten van het parool-Van der Zwaag: ‘Geen man en geen cent!’ ook het ministerieel devies van den heer Staal: ‘Geen man en geen gulden te veel!’ lijkt mij verkeerd. Ik zou willen zeggen: Geen man en geen gulden te weinig! Een dubbel geheide voorzichtigheid, als waarvan Minister Sabron door zijn noodwet getuigde, | |
[pagina 101]
| |
is zeker onverstandig, maar met de enkelvoudige voorzichtigheid zij men niet schriel. De leus: ‘bezuiniging op militaire en andere uitgaven’ ware beter zoo te lezen: ‘zuinigheid (zonder schrielheid), zelfs op 't stuk van onze defensie.’ Maar hebben wij ons dus in 't militaire vooral te hoeden voor schrielheid, wij mogen dan ook vergen, dat wij waar voor ons geld krijgen, en dat leger en vloot niet een element in de natie vormen, dat drukkend werkt op het persoonlijke vrijheidsgevoel. Het ‘nuttig rendement’ van de militaire uitgaven, voor zoover zich dat laat afleiden uit de organisatie van leger en vloot, moet dus zoo groot mogelijk zijn en het militaire element moet zijn onvermijdelijke discipline niet noodeloos verscherpen en mag zich zeker niet, zelfs niet in de geringste mate, als kaste afzonderen. Want dan stelt het, onwillekeurig, zijn eigenaardige disciplineverhoudingen die, als beperking van de persoonlijke vrijheid, een noodzakelijk kwaad zijn, verkeerdelijk tegenover die vrijheid als iets gelijkswaardigs, dus als een goed. Het tegenwoordige streven naar een ‘volksleger’ ligt dan ook volkomen in de liberale lijn, mits het niet geschiede onder de leus van bezuiniging. Ook is de formule, waarin het streven naar een volksleger kan worden saamgevat, niet zoo moeilijk te vinden als door tegenstanders van dat streven vaak wordt beweerd. Integendeel, die formule was er al lang, vóórdat er van streven naar een volksleger hier te lande sprake kon zijn. Zij werd uitgesproken door den heer Van Houten bij de behandeling, in de Tweede Kamer, van de oorlogsbegrooting voor 1873, toen hij zeide: ‘...Maar indien men de vele uitingen van liberale zijde nagaat, dan kan men zeggen: de liberale partij in het land en in de Kamer heeft er naar gestreefd, zoo min mogelijk soldaten en zooveel mogelijk weerbare burgers te hebben.’ ‘Zoo min mogelijk soldaten en zooveel mogelijk weerbare burgers’ - ziedaar de eenvoudige formule, waarmee, naar ik meen, het streven naar een volksleger duidelijk wordt aangegeven. In de uitvoering moet dat streven tevens leiden tot iets, dat óók reeds in vroegere jaren door den heer Van Houten is gewenscht: Zoo min mogelijk kazerneoefening, en zoo veel mogelijk plaatselijke oefening, aangevuld door tijdelijke verzameling in kampen.
Maar dit laatste desideratum maakt dan tevens het leger ongeschikt voor de taak van permanente politiemacht, welke taak het thans nog vervult. En hiermede kom ik tot den tweeden vorm, waarin de Staat zijn functie van beveiliger van het individu vervult: de handhaving der binnenlandsche orde en veiligheid. Ook in dit opzicht, althans wat de handhaving der binnenlandsche orde belangt, treedt de Staat op als wezenlijke steun van de individueele vrijheid. De enkele burger zou zich nooit kunnen verzekeren tegen mogelijke schade aan lijf en goed door oproerige bewegingen. | |
[pagina 102]
| |
Daarvoor moet een behoorlijke macht te allen tijde gereed staan, die alleen kan worden onderhouden door de vereende offers van alle burgers. Deze offers zijn te beschouwen als een binnenlandsche verzekeringspremie - premie immers voor de betrekkelijke verzekering van binnenlandsche orde - naast de buitenlandsche verzekeringspremie, die gevonden wordt in de defensiekosten. Wijst dit verschil eigenlijk reeds naar de wenschelijkheid, om niet voor beide doelen eenzelfde instrument gereed te houden (in tijd van oorlog moet de tegenwoordige dubbele bestemming van het leger noodzakelijk schaden, òf aan de eene òf aan de andere functie), er is nog een andere reden, die in dezelfde richting wijst. De Staat heeft namelijk niet slechts de zorg voor het handhaven van de binnenlandsche orde, maar ook die voor de gewone veiligheid van personen en goederen op zich genomen. Over de vraag, of hij dezen plicht behoorlijk nakomt, zoo aanstonds nog een enkel woord. Hij heeft dien plicht op zich genomen en onderhoudt daarvoor een groot politiecorps, deels in Rijksdienst (marechaussee en rijksveldwacht), deels in gemeentelijken dienst. Nu is het veel logischer om deze toch reeds permanente politiemacht tevens te bestemmen voor de binnenlandsche veiligheidspremie, voor het eventueel optreden bij rustverstoring, waarvoor ze trouwens toch reeds in eerste instantie dient, dan daarvoor een deel van het naar zijn aard niet permanente leger permanent te verklaren. Men zou onwijs, immers onvoorzichtig handelen door steeds een politiemacht onder de wapens te houden, die voldoende is voor alle mogelijkheden; maar daarvoor is het blijvend gedeelte van het leger toch ook onvoldoende. In zulke gevaarlijke oogenblikken als wij in 1903 hebben beleefd, moesten toch ook lichtingen worden opgeroepen. Die bevoegdheid moet behouden blijven, maar zij valt geheel buiten het kader van de politiezorg voor kleinere massale rustverstoringen. Het is tot onderdrukking of voorkoming van deze laatste, dat thans het ‘blijvend gedeelte’ moet dienen (voor zoover het sterker is dan voor defensiedoeleinden noodig zou wezen), en die taak behoort te worden overgebracht naar de rijkspolitie en wel liefst naar de marechaussee, die daartoe een belangrijke uitbreiding behoort te ondergaan. En zulk een uitbreiding zou dan tevens ten goede komen aan de uitoefening van de normale politiefunctie van den Staat: het zorgen voor de veiligheid van personen en goederen. Dat is nog lang niet in den haak. De veiligheid van personen en goederen ten plattenlande is nog volstrekt niet voldoende beschermd, vooral niet in het Zuiden van ons land. Van landloopers, bedelaars, zwervers en allerlei dergelijk gespuis ondervinden de boeren nog veel te veel overlast; moord, brandstichting en diefstal vindt men nog veel te vaak in de bladen vermeld (al is de toestand belangrijk verbeterd in vergelijking met die van b.v. een eeuw geleden), en men heeft zelfs onlangs kunnen lezen van een georganiseerde rooversbende in Brabant. Uitbreiding van het corps marechaussee is dus dringend noodig. | |
[pagina 103]
| |
Maar even noodzakelijk is versterking van de politiemacht in de groote steden. In de eerste plaats omdat deze laatste, bij rustverstoringen, gemeenlijk de broeinesten zijn van de wanordelijke bewegingen; maar vooral ook omdat men in die plaatsen tegen diefstallen en geweldplegingen, tegen aanrandingen met of zonder schennis der eerbaarheid op publieke wegen en in openbare parken, niet voldoende van overheidswege wordt beschermd. Dat de politiezorg in onze groote steden ontoereikend is, wordt wel het best gedemonstreerd door het succes van particuliere beveiligingsdiensten. Dat succes bevat een scherpe aanklacht tegen de besturen van die gemeenten, waar zulke ondernemingen gevestigd zijn. Immers, het getuigt, dat juist zij die het leeuwendeel van de gemeentelijke belastingen opbrengen, de gegoeden en de zeer gegoeden, in ruil daarvoor zelfs niet den meest elementairen dienst ontvangen, dien de zuivere politiestaat kan verschaffen. Ook hier kan de Staat geen absolute veiligheid waarborgen zonder buitensporig hooge kosten; maar een zuinigheid, die ruimte laat voor bloeiende particuliere veiligheidsdiensten, is stellig schrielheid te noemen. Dat men in zijn eigen huis door de overheid zóó slecht wordt beveiligd, is haast even erg als de toestand van vroegere eeuwen, waarin men een particulier escorte noodig had op 's lands wegen. Indien de besturen van onze groote gemeenten voortgaan met onvoldoende verzorging van dit deel hunner taak, dan zal het noodig zijn over te gaan tot het Pruisische stelsel en de politie, ook de plaatselijke, te onttrekken aan de gemeentelijke autonomie. Er zijn trouwens meer punten in de Gemeentewet, waarbij ernstig moet worden overwogen of het niet tijd wordt om van stelsel te veranderen. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de politie-rechtsstaat niet voltooid kan worden geacht, wanneer niet, behalve de politie, ook onze rechtspraak en onze rechtsregeling nader worden aangevuld. Wat de eerste belangt, wijs ik op de schromelijke langzaamheid en kostbaarheid van onze rechtspleging. Wat de laatste betreft, op het ontbreken van administratieve rechtspraak, welke leemte Minister Loeff zelfs de hyperbolische uitdrukking ontlokte, dat, zoolang ze blijft bestaan, wij niet leven in een Rechtstaat. Het langzame en het kostbare van onze rechtspraak is echter nog veel erger. Een Staat die ‘eigen richting’ principieel verbiedt, behoort er dan ook voor te zorgen, dat bij hem goedkoop en snel recht is te krijgen. Maar in stede daarvan hebben wij een caricatuur van snel en goedkoop recht. Ziedaar - betere politiezorg, sneller en goedkooper recht en invoering van administratieve rechtspraak - drie punten, die men gerust op een program van urgentie zou kunnen zetten.
Het gebied van den politiestaat verlaten wij nu om een ander terrein van Staatswerkzaamheid te beschouwen, waarop in liberalen zin nog veel te doen valt. Ik merk hierbij op, dat ik natuurlijk geen beeld van | |
[pagina 104]
| |
den liberalen Staat tracht te geven in zoo engen omtrek. Alleen bezig ik de hoofdvormen van Staatswerkzaamheid als gegevens bij het uitstippelen van een liberale politiek, omdat die toch altijd principieel moet te herleiden zijn tot de beginselen van den liberalen Staat. Theoretisch redeneerend, van het vrijheidsbeginsel uit, zou men licht komen tot de slotsom dat, binnen de zorg voor defensie, voor politie- en rechtswezen welke de Staat op zich neemt, het individu 't best aan zichzelf kan worden overgelaten. Indien de Staat er slechts voor waakt, dat het rustige werken der burgers zooveel mogelijk tegen aanvallen van buiten is beveiligd en dat die burgers in hun onderlinge verhouding het fijn-geestige woord van Rousseau vasthouden, ‘dat de vrijheid van den een daar eindigt, waar die van den ander begint’, wat zou de Staat dan verder nog hebben te doen? Dit is, nochtans, theorie die op de praktijk niet klopt. Zij houdt geen rekening met de mogelijkheid van verschillende conflicten tusschen algemeen en particulier belang. De Staat, eenmaal aanwezig zijnde, als politiestaat, doet natuurlijk de vraag bij zijn burgers rijzen: kunnen wij die organisatie niet nog voor andere doeleinden bezigen? En dan moet het treffen, dat er tal van zaken van groot algemeen belang zijn die, overgelaten aan 't particulier initiatief, òf gebrekkig, òf te duur, òf met te weinig waarborg voor stabiliteit behartigd worden, zoodat, door deze zaken in handen van den vrijen ondernemer te laten, de vrijheid van den burger als ondernemer wel beter wordt ontzien, maar die van den burger als gebruiker veeleer wordt benadeeld. Het leggen van een brug op een plaats van druk verkeer zal vaak goedkooper kunnen geschieden door een particulier dan door den Staat; maar als de ondernemer dan, gebruik makend van de omstandigheid dat in den naasten omtrek geen andere brug te leggen is die het verkeer zoozeer dient, een zeer hoog tolgeld heft, of als hij te weinig kapitaalkracht heeft om de brug veilig te bouwen of om haar goed te onderhouden, dan wordt het algemeene belang zoozeer geschaad of bedreigd, dat de vrijheid van den ondernemer, om de wet van vraag en aanbod te exploiteeren, in conflict komt met de aanspraak van een groot aantal medeburgers op het vrij, veilig en ongestoord uitoefenen van hun bezigheden. In vele gevallen kan in het beginsel van concurrentie het beste remedie worden gevonden tegen slechte of dure behartiging van het algemeen belang, doch in vele andere gevallen, vooral op verkeersgebied, kan het toepassen van dit beginsel niet baten. In een plaats waar één timmerman is gevestigd die slecht werk levert of te hooge prijzen vordert, kan men met succes een tweeden roepen; maar het gaat niet aan om later naast de dure en slechte brug een tweede te bouwen. Ten eerste zou de ondernemer van de oude brug den concurrent wellicht kunnen weren door den omringenden grond op te koopen, maar zelfs indien men er in slaagde, zulk een parallelbrug te leggen, welk een beleediging van ons gevoel van redelijkheid zou dat dan zijn! Een van | |
[pagina 105]
| |
de twee bruggen, de oude indien die niet verbeterd werd, zou geheel overbodig zijn. Welk een verspilling van arbeid! Welk een bespotting van alle economie zou zulk een dubbelbrug beteekenen. Welk een omkeering van wat Yves Guyot als L'économie de l'effort zoo terecht als arbeidsbeginsel heeft bepleit! Ieder zou zeggen: waarom niet aanstonds die tweede, betere en goedkoopere brug gebouwd? En dus komt men tot de slotsom, dat het beter is, het aanleggen, de voorwaarden van exploitatie en de bestaanszekerheid van groote verkeersmiddelen niet afhankelijk te doen zijn van de nooit absoluut verzekerde congruentie tusschen algemeen en particulier belang, doch daarvoor het orgaan te gebruiken, dat men, ter behartiging van andere algemeene belangen, reeds heeft: den Staat, of zijn organieke diminutieven: de provincie, den polder, de gemeente. Deze Staatsarbeid blijft echter, voor wie het vrijheidsbeginsel bovenal waardeert, een zeer gevaarlijke zijde houden en daarom dient altijd wèl te worden toegezien, dat er geen noodeloos gebruik van worde gemaakt. In een tijd, waarin de wereld im Zeichen des Verkehrs staat, zooals wijlen Von Stephan zeide, wordt het hoe langer hoe bezwaarlijker de verkeersbelangen over te laten aan den particulieren ondernemer; toch mag men hem de behartiging van die belangen niet te ras ontnemen op straffe van verlies, telkenmale, van een stuk van het actieve element der individueele vrijheid - den particulieren ondernemingsgeest - tegenover een mogelijke verzekering van het passieve element: het zich beveiligd weten tegen stoornis. Er komen hier imponderabiliën bij in aanmerking die, juist doordien ze imponderabel zijn, tegenover pakkende leuzen weinig effect maken en die toch een zeer grooten invloed kunnen oefenen. Ik bedoel de overweging van de verslappende werking, die veel Staatszorg heeft op de geestkracht der burgers. Deze overweging geldt niet voor hen die, min of meer van socialistischen huize zijnde, gelooven in de gemeenschapsidee als domineerend beginsel van staatkunde. Een liberaal echter mist dat geloof; hij meent duidelijk waar te nemen, dat de Staat, de Provincie en de Gemeente voor het individu totaal geobjectiveerde begrippen zijn, vreemdelingen in het rijk zijns geestes, veelal zelfs vijanden, waarmee hij liefst zoo min mogelijk heeft te maken. Eenig hart voor rijks-, provincie-, of gemeente-eigendom of -werk heeft schier niemand; eenig gevoel van deelgenootschap daarin hoort men zelden uiten; de burger stelt zich instinctmatig tegenover den Staat, als tegenover iets dat hem - en dat is ook juist - veel van zijn hoogste goed, van zijn volle vrijheid, ontneemt..... zonder dat hij waardeert, hoeveel diezelfde Staat daarvoor aan verzekering van die vrijheid en aan vergemakkelijking van de uitoefening ervan in de plaats geeft. Dat gemis aan voldoenden gemeenschapszin, waar deze laatste thans reeds gelegenheid zou vinden zich te toonen, maakt, dat de liberaal niet kan gelooven in de gemeenschapsidee | |
[pagina 106]
| |
als bruikbare maatschappelijke basis. Voor hem is elke Staatsinmenging dus een middel dat wel heilzaam zijn kan, maar dat toch altijd in de politieke vergifkast thuis hoort. Een formule van de mate van Staatsinmenging in wat men zou kunnen noemen: het voorzien in de dagelijksche behoeften der natie, is niet gemakkelijk te vinden. Toch meen ik, dat men er wel eene kan geven, die de telkens te nemen beslissingen althans vergemakkelijkt. Zij is deze: vitale functies der natie behooren, geheel of gedeeltelijk, door den Staat (of zijne straks genoemde diminutieven) te worden uitgeoefend, natuurlijk mits ze waarlijk als functie zijn op te vatten, dus een homogenen aard vertoonen, daar alleen dàn voor een totale storing kan zijn te vreezen en juist de vrees voor die mogelijkheid de ratio van de formule uitmaakt. Handel en industrie bij voorbeeld zijn niet als vitale functies op te vatten; zij zijn van heterogenen aard. Nochtans kan een tak van bedrijf, op zichzelf, òf homogeen zijn - als het monopolistisch wordt uitgeoefend - of homogeen gemaakt worden: door trustvorming eenerzijds, door de actie van een vakvereeniging anderzijds. Het heterogene belangen-complex van een bedrijf kan door trustvorming of door de vakactie zoo sterk worden gecoaguleerd, dat het praktisch vrijwel op 't zelfde neerkomt als ware het homogeen. Indien alle broodproducenten in eene gemeente een trust vormen, dan is de mogelijkheid niet gering, dat de broodprijs, door wegvallen van het concurrentie-element waarmede anders het particuliere belang tegenover het algemeene automatisch in toom wordt gehouden, overgaat in een broodzetting, niet, gelijk oudtijds, bepaald door een publiek orgaan, maar door de producenten. Zulk een mogelijkheid zou een gemeente niet mogen dulden; zij zou het gevaar ervan minstens moeten breken door het vestigen van een of meer gemeentelijke bakkerijen. Dat zou den trust vermoedelijk wel genoeg in bedwang houden en verdere inmenging van de gemeente (in den vorm van gemeentelijke exploitatie van het gansche bakkersbedrijf) wel overbodig maken. Ook de vakactie zou tot een dergelijken maatregel kunnen nopen. Echter niet zoo spoedig. Er zijn bedrijven waarin elke staking, zelfs van slechts enkele dagen, groot materieel nadeel of gevaar veroorzaakt en waarin men zulk een risico voor het algemeen belang dus niet mag laten bestaan. Bij voorbeeld is in gemeenten waar het gebruik van water uit eene algemeene leiding zeer verspreid is, het bedrijf der waterleiding eene functie, die niet mag stilstaan zonder gevaar voor den algemeenen gezondheidstoestand te doen ontstaan. Desgelijks reken ik, in den Staat, het spoorwegwezen in onzen tijd tot een vitale functie; de korte stakingen van 1903 hebben ontzaglijke materiëele schade veroorzaakt. Deze functies behooren derhalve, daar van eenige veiligheidsklep in den vorm van een partiëel gemeentelijk of Staatsbedrijf hier natuurlijk geen sprake kan wezen, door de gemeente, resp. door | |
[pagina 107]
| |
den Staat te worden uitgeoefend. Immers, het eenige middel dat de Staat bezit om stoornis in zulke vitale functies, hetzij van de zijde der werkgevers, hetzij van die der arbeiders, te voorkomen, indien hij (of zijn diminutief) niet zelf exploiteert, is: straf. Zulk een stoornis is dan ook inderdaad een misdrijf tegen de maatschappij en het is als zoodanig terecht geclasseerd in het Strafwetboek door het invoegen van de artikelen 356bis, ter en quater (al wensch ik noch het tijdstip dat daarvoor door het ministerie-Kuyper is gekozen, noch de wijze waarop het aanvankelijk was voorgesteld, in bescherming te nemen). Het gebrekkige echter van de toen getroffen regeling, gevolg van de omstandigheid dat de spoorwegen bij ons in particuliere exploitatie zijn, is drieërlei. Ten eerste het beperkte ervan (tot de spoorwegen). Ten tweede de verantwoordelijkheid welke de Staat implicite op zich genomen heeft voor de dienstvoorwaarden van het personeel, welke verantwoordelijkheid maakt, dat hij toch onweerstaanbaar verglijdt naar eigen exploitatie. En ten derde het feit, dat wel straf is bedreigd tegen stoornis, veroorzaakt door het personeel, maar niet tegen die, welke mogelijk veroorzaakt kan worden door den ondernemer. Ik kan in die artikelen althans geen voorbehoedmiddel zien tegen een eventueele uitsluiting, om maar te zwijgen van mogelijke financiëele katastrophen, die men b.v. bij tramwegen en verlichtingsconcessionarissen wel gezien heeft en die alleen daardoor geen gevaar of ernstige schade veroorzaakten, dat men zich tijdelijk wel zonder tram of zonder gas of electriciteit kan behelpen. De exploitatie van een tram, althans van een gemeentelijke (intercommunaal wordt het al iets anders), lijkt mij dan ook geen gemeentezaak, indien men met een solieden concessionaris te doen heeft en een goede concessie van behoorlijke lenigheid kan bedingen. Ook de gaslevering zou, voor zoover zij tot verlichting moet dienen, niet tot de vitale functiën in een gemeente zijn te rekenen; doch indien op zeer groote schaal in de plaatselijke industrie van gas wordt gebruik gemaakt, dan zou stilstand van de gaslevering meer dan ongerief, het zou ernstige schade kunnen veroorzaken. En uit dien hoofde zou gemeentelijke exploitatie weder geboden zijn. Ook kan men zich den toestand denken, dat door zeer veelvuldige en langdurige stakingen in een bedrijf, dat anders niet tot de vitale functies is te rekenen (gelijk een localen tramdienst), zulk een cumulatie van kleine nadeelen ontstaat, dat men wel van nagenoeg even ernstige stoornis zou kunnen spreken, alsof het een vitale functie betrof. Ook dan ware overheidsexploitatie geboden. Mocht men mij nu tegenwerpen, dat het dus eigenlijk de arbeiders en de ondernemers zouden worden, die te bepalen krijgen wat de overheid heeft te exploiteeren en wat niet, n.l. door min of meer stoornis te veroorzaken, dan antwoord ik, dat zij dat nooit zouden kunnen doen zonder hun eigen vrijheid te beperken. De ondernemer zou er zijn | |
[pagina 108]
| |
mogelijkheid van ondernemerswinst bij inschieten en de arbeider zou zich het stakingsmiddel hebben te ontzeggen. Want tegen elke opzettelijke staking, die stoornis van een vitale functie der maatschappij beduidt, behoort straf te worden bedreigd. Nog twee voorbeelden op dit gebied van staatsbemoeiing. Terecht is onze wetgever er toe overgegaan om, naast het particuliere bedrijf, een staatsmijnbedrijf te vestigen. De trustvorming in de kolenindustrie maakt het wenschelijk in een eigen mijnbedrijf een zekere veiligheidsklep te hebben tegen het opdrijven van prijzen van zulk een artikel van nationale behoefte als de steenkool. Maar om dezelfde reden is het ook noodig, dat wij in Indië zoo spoedig mogelijk - ziehier weder een eisch van urgentie - een gouvernements-petroleumbedrijf vestigen, naast het particuliere, desnoods door aankoop van een deel van dat bedrijf. Want de productie van de petroleum (een artikel van volksbehoefte) wordt zoo weinig door concurrentie meer beheerscht, dat de wet van vraag en aanbod hier allengs buiten werking dreigt te geraken, terwijl noch de prijs van kool, noch die van petroleum bij concessie zijn geregeld. Men zal dus ontwaren, dat de formule van het vrijzinnig-democratisch program voor overheidsexploitatie: ‘ondernemingen van algemeen belang die een monopolistisch karakter dragen’ mij eenerzijds te eng, anderzijds te ruim is. Te eng - want b.v. het Staats-mijnbedrijf en een Gouvernements-petroleumbedrijf vallen er buiten. En te ruim - want gelijk ik zooeven betoogde, zijn er monopolistische bedrijven, zooals een locale tramdienst, die zelfs geheel gestaakt kunnen worden zonder meer dan ongerief te veroorzaken. Ten slotte, wat dit min of meer coöperatieve deel der Staatstaak belangt (een coöperatie echter die binnen de zooeven aangeduide grenzen beperkt moet blijven), nog enkele opmerkingen omtrent het onderwijs. Eigenlijk heeft men hierbij minder met een coöperatief dan met een politioneel beginsel te doen. De ratio van overheidsbemoeiing met het onderwijs ligt m.i. vooral daar, waar die voor alle kinderzorg is te vinden, n.l. in de overweging dat de Staat den onmondige heeft te behoeden voor mogelijke aperte benadeeling door mondigen. Zoowel beduidende geestelijke als lichamelijke verwaarloozing van het kind valt onder die aperte benadeeling. Men zou dus strikt genomen kunnen volstaan met te vorderen, dat de ouders zelve behoorlijk zorgen voor het onderwijs van hunne kinderen. Dat is, theoretisch, dan ook de eenige goede eisch en praktisch is het degene die behoort te domineeren, op straffe van de individueele vrijheid meer dan hoog noodig is te beperken. Praktisch moet de in deze te volgen gedragslijn hierop neerkomen: bijzonder onderwijs regel, overheidsonderwijs aanvulling. Overheidszorg alleen over het voldoende van het onderwijs en - ziehier het min of meer coöperatieve element - overheidssteun om dat peil van voldoendheid te helpen bereiken. Een steun die niet | |
[pagina 109]
| |
redelijk ware, indien er geen overheidsscholen waren, maar die daarvan de onvermijdelijke metgezel geworden is. In welke mate echter de overheidsschool als aanvulling plaats behoort te vinden naast de particuliere, zou ik niet weten aan te geven. Hier hangt de toepassing geheel van plaatselijke omstandigheden af. Eenerzijds valt te overwegen, dat men erger pressie oefent door een ongeloovige feitelijk te dwingen, zijn kinderen te zenden naar een school, waar geleerd wordt wat hij verkeerd acht, dan door een geloovige te nopen zijn kinderen neutraal onderwijs te doen genieten, waarbij niet geleerd wordt wat hij goed acht. Het positieve kwaad is hier grooter dan het negatieve. Anderzijds dient men ook hier te rekenen met l'économie de l'effort en te erkennen, dat men geen neutrale school open kan houden voor slechts enkele kinderen. Eindelijk zullen de plaatselijke toestanden hier en daar wel gedoogen, gelijk ze dat reeds doen, dat aan eene algemeen heerschende overtuiging zekere concessies worden gedaan in het neutrale onderwijs. Il est avec le ciel des accomodements - waarom ook nièt met de strikte neutraliteit, als men nu eenmaal ergens een overheidsschool heeft en niemand ter plaatse hecht aan die strikte neutraliteit? Wat echter niet mag worden geduld: dat is een principieel confessioneel overheidsschool. Of dit met de wet ware te rijmen, gelijk Minister Rink meende, komt niet in de eerste plaats in aanmerking. Het ware niet te rijmen met het beginsel van den liberalen Staat, dat scheiding van Kerk en Staat heet en dat dus niet gedoogt, dat van overheidswege confessioneel onderwijs worde gegeven.
Heeft de Staat zich op het gebied der productie van den rijkdom dus te beperken tot voorkoming van stoornis in de vitale functies der maatschappij, er rest een ander gebied, dat van de distributie, waarop voor het liberalisme vooral nog veel te doen valt. In 't voorbijgaan wensch ik aan te teekenen, dat tusschen productie en distributie van rijkdom, althans tusschen de werking van die twee, geen zéér scherpe grenslijn is te trekken. Wat op het eene gebied wordt ondernomen of geregeld, zal op het andere zeker zijn invloed doen gevoelen. Een sprekend voorbeeld daarvan levert de quaestie van vrijhandel of bescherming. De protectionisten, de productie willende bevorderen door beschermende rechten, houden daarbij te weinig rekening (behalve met den nadeeligen invloed welke bescherming bijna altijd op andere takken van productie heeft) met de ongunstige werking, die zulke rechten kunnen uitoefenen op de distributie, door financiëele benadeeling der consumenten in den vorm van prijsverhooging. Omgekeerd kan men aan de distributie niet tornen zonder op de productie in te werken. Een maatregel als bij voorbeeld de Ongevallenwet, waardoor een betrekkelijk geringe verschuiving van den maatschappelijken rijkdom van den ondernemer naar den arbeider wordt veroorzaakt, kan als | |
[pagina 110]
| |
't ware hydraulisch werken en een zeer grooten invloed op de productie hebben, indien zij de nijverheid een te zwaren last oplegt. Ik geloof niet, dat dit laatste met de Ongevallenwet ook werkelijk is geschied (al wil ik heel de uitwerking van het beginsel dier wet niet in bescherming nemen); ik geef alleen een voorbeeld van een mogelijkheid. Met deze algemeene reserve naderen wij dus het gebied der distributie. En dan moet het ons treffen, dat op dit gebied, in tegenstelling tot de vorige, nagenoeg volstrekte Staatsonthouding heerscht. Nagenoeg. Door armenzorg (voor zoover die van overheidswege wordt uitgeoefend), door enkele beurzen, door armenscholen, door belastingprogressie en door nog eenige andere werkingen van de overheid is wel wat invloed geoefend op de distributie van den rijkdom. Doch die invloed is uiterst gering in verhouding tot de gansche distributie en is voor 't grootste deel beperkt gebleven tot wering van het eigenlijke pauperisme. De Ongevallenwet is nog de meest beduidende greep geweest, dien de Staat in de distributie gedaan heeft. Overigens is hier alles geheel ongebonden gebleven. Tot de overwinnaars van na de Fransche Revolutie is gezegd: Enrichissez-vous - zonder eenige beperking. Van die bandelooze vrijheid hebben zij naar hartelust gebruik gemaakt. De regel, dat ieders vrijheid daar ophoudt waar die van den naaste begint, is hier niet gesteld; op 't stuk van 't verzamelen van rijkdom geldt de regel: ieders vrijheid gaat zoover als zijn hand reikt. Macht is hier het eenige Recht. Deze volstrekte bandeloosheid heeft natuurlijk geleid tot een caricatuur van vrijheid. In elk land zijn duizenden en tienduizenden zoo zwaar gehandicapt in den strijd om het bestaan, doordien de Staat de onbeperkte accumulatie van bezit gedoogt, dat zij het nooit verder kunnen brengen dan een vrijheid om te mogen bestaan. En hoe dan nog! De economische leuze waarmee men deze sociale anarchie heeft verdedigd, is: de heiligheid van het privaat-bezit. Aan het privaat-bezit mag niet worden getornd. Wat men, zonder aperte schennis van het geschreven recht, heeft verworven of georven, daarop heeft men een onaantastbaar recht. Sommigen heeten het een natuurrrecht (Bluntschli behandelt het als zoodanig), anderen achten het eenvoudig een nut; maar de voortreffelijkheid van het principieel onaangetaste privaat-bezit is het credo van de meeste niet-sociaal-democratische of niet-communistische economen. Het bestek van zulk een algemeen opstel als dit gedoogt niet, dat ik mij begeef in rechtsphilosofische beschouwingen omtrent den oorsprong van het privaat-bezit. Ik moet mij dus bepalen tot de bloote verklaring, dat ik het privaat-bezit alleen uit utilistisch oogpunt kan beschouwen en dat het mij een voortreffelijke instelling lijkt, mits men het niet ongebreideld laat werken. Een voortreffelijke instelling, want het is de grootst denkbare prikkel tot het verwerven en behouden van zooveel mogelijk vrijheid. En voor een liberaal die, gelijk ik in den aanvang | |
[pagina 111]
| |
reeds betoogde, in de gemeenschapsidee als heerschend maatschappelijk agens niet gelooven kan, die de strijdidee aanvaardt, is zulk een prikkel een maatschappelijk goed. Mits niet ongebreideld. Want dan wordt het goed zoozeer door zijn excessen overwoekerd, dat het, voor een deel, verkeert in kwaad. Er zijn, in het instituut van het privaat-bezit, twee plaatsen, waaruit de excessen voortkomen, al zijn zij zelve nog niet juist excessen. Ten eerste de kapitaalrente. En ten tweede het erfrecht. Samen zijn zij de bronnen, waaruit de buitensporige begunstiging van den ondernemer, in 't verkrijgen van rijkdom vloeit. De ondernemerswinst is niet anders, dan de bekende, in 't marxisme beruchte, ‘meerwaarde’. Het is datgene, wat, boven de productiekosten in hun geheel genomen, nog op den prijs wordt gelegd. Het is het verschil tusschen marktprijs en productiekosten. Het oordeel over den aard en het ontstaan van de meerwaarde bepaalt het verschil tusschen de marxistische en de niet-marxistische economie. Volgens de eene wordt de meerwaarde voortgebracht door den arbeider, volgens de andere geheel, of hoofdzakelijk, of ten deele, - hier zijn schakeeringen - door den ondernemer. In de socialistische maatschappij zal dan ook - dit mag wel zeker heeten, hoe onbepaald ook overigens het beeld dier maatschappij nog moge zijn - de ondernemer, als overbodig, zijn verdwenen. Zijn plaats zal worden ingenomen door de organen van de gemeenschap, die dus de kunst - want het is meer een kunst nog dan een wetenschap - van het voorzien en voorvoelen der maatschappelijke behoeften en van het dirigeeren der arbeidskrachten van den ondernemer zullen hebben over te nemen. Met den ondernemer vallen de vrije concurrentie en de wet van vraag en aanbod weg en in de socialistische maatschappij, hoe ook ingericht, zullen deze automatische regulateurs, ter bepaling zoowel van de mate der productie als van ieders individueele geschiktheid voor eenig deel der productie, vervangen moeten worden (wat de productiebepaling belangt) door een zoo groot centraal inzicht in de behoeften, als waarin de liberaal niet kan gelooven, òf door een reusachtige reserve-overproductie zonder afzet en (wat de bepaling der individueele geschiktheid en de onderwerping daaraan betreft) door een gemeenschapsgevoel, dat het geloof van den liberaal evenmin kan aanvaarden, òf - door dwang en willekeur. De liberaal - en dit geldt min of meer voor alle niet-socialistische economen, maar de liberaal mag als type gelden van den anti-marxistischen econoom - acht dus den ondernemer een onmisbaar element in de maatschappij; voor hem is de ondernemer, die de moeilijke taak, de kunst, van 't beoordeelen der maatschappelijke behoeften op zich neemt, het hart van het maatschappelijke organisme, dat de arbeidskrachten in selectie van geschiktheid tot zich trekt en dat de producten, naar mate van de behoeften, uitstuwt naar de maatschappij. | |
[pagina 112]
| |
Het is deze bijzondere plaats van den ondernemer, die hem in staat gesteld heeft om, gebruik makend van de absolute onbeperktheid van het privaat-bezit, zich de meerwaarde te scheppen, de ondernemerswinst te vorderen. Op zichzelf is in die belooning van den ondernemer niets onredelijks. In de eerste plaats omdat hij inderdaad, door zijn blik op de maatschappelijke behoeften, aan het geproduceerde die waarde boven de productiekosten heeft gegeven, die het volgens de wet van vraag en aanbod voor de behoeften heeft; en in de tweede plaats omdat hij altijd een min of meer groot risico loopt. Heeft hij juist of gelukkig gezien, dan is er meerwaarde, ondernemerswinst, heeft hij zich vergist of loopt het hem tegen, dan is er minderwaarde, ondernemersverlies. Men herleze hiervoor het artikel, dat Mr. S. van Houten in den Economist van 1907 heeft geschreven over ‘De Oorsprong der Meerwaarde’ en waarin hij een helder licht werpt op de waarde van de ‘Commercieele conceptie’Ga naar voetnoot(*). Of de mate der belooning van den ondernemer voor zijn maatschappelijke weldaad, zijn commercieele conceptie, redelijk is of niet, moet men, naar ik meen, buiten beschouwing laten. De mate der eigenlijke belooning, namelijk, van de zuivere ondernemerswinst. Men heeft hier te doen met een soort van artistieke productie, die aan normale taxatie ontsnapt, èn met een risico dat, tegenover soms buitensporige winsten, soms ook groote verliezen inhoudt. De bepaling der mate van de ondernemerswinst laat men dus 't veiligst over aan de vrije werking van vraag en aanbod. Maar nu heeft de ondernemer zijn ondernemerswinst, groot of klein, behaald. En nu belegt hij haar. Hij is nu, in deze functie, kapitalist. Hij stelt, als zoodanig, andere ondernemers in staat tot commercieele concepties en krijgt daarvoor, in den vorm van rente, een vergoeding. Die vergoeding nu is er geene voor eenige commercieele conceptie doch alleen voor het feit, dat de kapitalist een hoeveelheid benoodigd kapitaal bezit en in gebruik geeft. Een zekere mate van inzicht in de rentabiliteit van een zaak, welke een kapitalist behoort te hebben, en het risico dat hij loopt, worden vaak buitensporig hoog beloond door de enorme rente, die de kapitalist opstrijkt voor het goede inzicht, dat de ondernemer getoond heeft. Want terwijl de ondernemer waarlijk iets buitengewoons praesteert in de productie, heeft de kapitalist, die als geldschieter een zeker werk mogelijk heeft gemaakt, daarin hoogstens | |
[pagina 113]
| |
de waarde van de som der arbeiders, die er aan hebben gewerkt. Toch wordt zijn medewerking niet alleen zeer veel hooger beloond dan die van de gezamenlijke arbeiders, maar veelal ook veel hooger dan die van den meest genialen ondernemer. Het is deze geheel onredelijke positie van den kapitalist, welke mij een noodelooze uitwas lijkt van het privaat-bezit. Voor zooverre zij is te beschouwen als perspectief van de positie van den ondernemer, voor zoover de rente van den kapitalist een multiplicator is van de ondernemerswinst, is er een economisch goed in te zien, een prikkel namelijk van den ondernemingsgeest, al slaat die ook wel eens om in speculatie. Maar voor zoover de kapitalist niet de schoone vlinder is, die uit den nijveren ondernemer is ontstaan, doch, integendeel, de geldschieter van andere ondernemers van wie hij rente vordert, werkt hij, zelfs als de mate van zijn kapitalistenwinst niet onredelijk is, belemmerend op den ondernemingsgeest door het heffen van die rente. Hij beperkt daardoor, onwillens, de werking van den ondernemingsgeest tot die kringen, die reeds zekere mate van gegoedheid hebben en een zekeren waarborg kunnen geven voor het gereede betalen van de rente. ‘Geschiktheid voor commercieele leiding’, merkt mr. Van Houten op in zijn Economist-artikel, ‘is een vrij zeldzaam talent. Dit talent blijft nog bovendien vaak onontwikkeld, omdat de gelegenheid tot oefening en het kapitaal om de eerste risico's te loopen er zoo zelden mee gepaard gaan.’ Ik deed den laatsten zin cursiveeren, omdat daarin het gebrek waarop ik zooeven doelde, zoo duidelijk wordt aangewezen. Maar dan tevens het remedie. Hier is onvrijheid, belemmering van het vrije op en neergaan der individuen op de maatschappelijke ladder. Welnu, hier behoort de Staat in te grijpen. Hij behoort den ondernemer, den beginneling, die gelegenheid tot oefening en kapitaal mist, deze beide te geven, hem te emancipeeren van den kapitalist door hem rentelooze voorschotten te verschaffen uit een Rijksvoorschotbank. Deze Bank, met vele filialen, zou zoo moeten zijn ingericht, dat het risico van een aangevraagde onderneming en de geschiktheid van den aanvrager commercieel werden beoordeeld, niet philantropisch. Haar werking zou beperkt moeten blijven tot den kring van kleine ondernemers. Voor de grooteren, die den voet reeds in den stijgbeugel hebben, die dus reeds over eenige oefening en kapitaal beschikken, zou de particuliere geldschieter kunnen blijven dienen. Op deze wijze zou men honderden en duizenden een weg openen, die hun nu bijna altijd afgesloten blijft. Een nog overgebleven stuk klassegrens zou worden weggewischt. De arbeider zou ondernemer kunnen worden. De weg naar de grootste welvaart zou ook voor den minstbemiddelde worden vrijgemaakt.
Het is wellicht niet overbodig, hier er aan te herinneren, dat ik in | |
[pagina 114]
| |
mijn vorig artikel (Politiek Perspectief) reeds een aantal andere zaken heb genoemd, die als desiderata van een liberaal hervormingsbeleid waren aan te merken. Volledigheidshalve stip ik ze nog even aan. De Tax-and-Buy-Policy, die de heer Stoffel in zijn middenstandsboekje aanbeveelt en die den grondslag uitmaakte van mr. Van Houten's onteigeningsontwerp, zal de grondspeculatie kunnen stuiten en daardoor een eind maken aan de schromelijke belemmering van de ontwikkeling onzer steden en aan het misbruik van een deel van onzen nationalen bodem. Zij kan wellicht ook het door den heer Stoffel verwachte effect hebben: vergemakkelijking van den overgang van arbeidskrachten en ondernemers uit den handeldrijvenden naar den landbouwenden middenstand en meer emancipatie daardoor van den middenstand. De lijfrentebank van mr. Van Houten kan een heilzame overgangsmaatregel zijn, zoolang wij nog, door de onbeperkte werking van het privaatbezit, maatschappelijke verhoudingen dulden, waarin het voor velen te bezwaarlijk is, zich lijfrenten te koopen bij particuliere ondernemingen, die natuurlijk meer dan den kostenden prijs in rekening moeten brengen. En op 't gebied der intellectueele behoeften zal een zeer ruime uitbreiding van het instituut der studiebeurzen den intellectueelen voorsprong kunnen verminderen, zooal niet geheel wegnemen, dien thans ook op dit gebied de rijkgeborene boven den armgeborene heeft. Deze reeds bekende denkbeelden heb ik evenwel niet meer uit te werken. Het voorschotdenkbeeld moest ik echter wel wat nader motiveeren, omdat het niet aan anderer geschriften is ontleend. Voor de eerste maal heb ik het geopperd in eenige politieke brieven aan het Indische dagblad De Locomotief, die in den zomer van 1905 daarin zijn verschenen. Sedertdien ben ik bevestigd in de meening, dat de verwezenlijking ervan een krachtig middel zou kunnen zijn om op materiëel gebied datgene te bevorderen, wat op intellectueel terrein door de studiebeurzen ware te benaderen: gelijkmaking van ontwikkelingsvoorwaarden. Men kan de tegenwerping maken, dat zulk een gelijkmaking geen rekening houdt met den invloed van omgeving en vooral van afstamming, en dat een zeker snobbisme erdoor zal worden gekweekt, een parvenuschap, dat cultueel verwerpelijk is. En dat de studiebeurzen een kweek van karakterloos intellectualisme zullen veroorzaken, van dorre kennis zonder opvoeding. Ik zal de quaestie van de erfelijkheid van verworven eigenschappen hier nu laten rusten. Ontkennen wil ik niet dat, bij gelijken aanleg, de zoon uit een ondernemersgeslacht in den regel meer geschiktheid heeft voor het leiden van een onderneming dan de zoon van een arbeider, en dat (met hetzelfde voorbehoud) de aristocraat een betere cultuurgrond is dan de plebejer. Maar het voorbehoud van gelijken aanleg moet erbij. | |
[pagina 115]
| |
En hoe vaak gebeurt het nu niet, dat een goed aangelegd arbeiderskind verstoken blijft van de materiëele en intellectueele middelen, die aan het domme ondernemers- of aristocratenkind worden verkwist. Men behoeft toch ook waarlijk niet van alle arbeiders professoren of groot-industrieelen te willen maken, als men hen nochtans niet zoozeer in hun intellectueele en materiëele ontwikkeling wil belemmerd houden als thans het geval is. Men bedenke maar eens, hoeveel arbeiders, mannen en vrouwen, vaak moeite doen om in ‘een zaakje te worden gezet’, zonder dat zij zich het daarvoor noodige crediet kunnen verschaffen. Zeker, men zou onverstandig doen door een normaal arbeiderskind, dat geen zeer buitengewonen aanleg vertoont, aan het hoofd van een groote onderneming te plaatsen. Maar waarom zou men hem niet aan de gelegenheid helpen om zijn mogelijke ondernemerstalenten te beproeven in een winkeltje of in eenig klein bedrijf? Mij lijkt het in strijd met rechtvaardigheid èn redelijkheid om de vrije concurrentie tusschen de individuen te bemoeilijken en om, in naam van een zeer gebrekkig werkende toepassing van het erfelijkheids- en afstammingsbegrip, de opkomst van nieuwe geslachten van intellectueelen, en dus de sociale èn cultueele regeneratie der maatschappij, achter een dam te houden. En zeker dunkt het mij in strijd met Thorbecke's ideaal van liberale politiek: ‘dat ieder de gelegenheid vinde om op de plaats te komen, waar hij naar zijn vermogen tot den bloei van het geheel’ - ik amendeer: tot het geluk van hemzelf en de zijnen - ‘kan medewerken.’
Nu de financiëele zijde van de zaak. Studiebeurzen, op ruime schaal verleend, zullen een groote verhooging van Hoofdstuk V der Staatsbegrooting veroorzaken. Maar nog veel meer zullen de kosten zijn van de rentelooze voorschotten, afgezien nog van de administratiekosten van de Bank en hare filialen. Ten eerste wegens het derven van rente, maar ten tweede, en vooral, door kapitaalverlies tengevolge van het mislukken van ondernemingen. Jaarlijks zullen groote bedragen noodig zijn. Wanneer men die bedragen langs den weg der belastingen zou willen doen opbrengen, zou daarmee een zoo geweldige druk gepaard gaan op de vorming van den rijkdom, dat daaraan, als aan een groot economisch kwaad, niet valt te denken. Onze belastingen zullen, na hetgeen nu weer wordt voorgesteld, al rijkelijk hoog zijn. Niet dat de bevolking niet meer zou kunnen dragen, maar omdat het in 't belang van de nationale welvaart is, de vorming van den rijkdom niet te belemmeren. Philosofisch bekeken, moge het streven naar rijkdom dwaasheid zijn, economisch bezien is het een deugd. En het volksbestaan wordt, helaas, niet hoofdzakelijk door de philosofische maar, naast de moreele, door de economische deugden van het volk bepaald. Deze waarheid niet te hebben | |
[pagina 116]
| |
erkend, is de hoofdoorzaak van de achterlijkheid der Chineezen op het stuk van effectieve volkskracht. Het privaat-bezit heeft echter een zeer zwakke plaats, waar het, beter dan in de beurs van den belastingbetaler, namelijk redelijker en rechtvaardiger, te treffen is: het erfrecht. Zooals ik reeds betoogde, is het privaat-bezit principieel een nuttige instelling, bevorderlijk voor de vrije ontwikkeling van het individu, mits men het niet ongebreideld late werken. Een van de bronnen van exces, de kapitalistenrente, multiplicator van de ondernemerswinst doch stuiter, in zekere mate, van de opkomst van nieuwe ondernemers, hadden wij wat nader te bezien. Ik noemde er reeds een tweede: het erfrecht. Het erfrecht staat als exponent op het privaat-bezit. Als exponent n. Het maakt van het eenvoudige volle genot van eenig bezitrecht een bezitrecht in de nde macht, een geheel onbegrensd recht, dat zelfs niet door tijdsduur is beperkt (ik beschouw hier het beginsel; sporadische inbreuken er op, die in onze wetgeving zijn te vinden, mogen hier blijven rusten). En daarmee is de bodem gelegd voor den weelderigen groei van dezen maatschappelijken parasiet: den geboren kapitalist, een maatschappelijke parasiet evenzeer als zijn tegenhanger: de geboren pauper. Bij den geboren kapitalist, anders dan bij den ondernemer-kapitalist, is de kapitalistenrente geen multiplicator van zijn ondernemerswinst. Ze is dat geweest, zoolang zijn vader of grootvader die wellicht ondernemers waren in handel, nijverheid of landbouw, die rente trokken. Ze heeft dus nimmer hem geprikkeld tot onderneming. Het vooruitzicht dat hij het genot dier rente zou hebben, heeft wel als prikkel kunnen werken op den ondernemingsgeest van zijn vader of zijn grootvader, maar dat element komt weinig in aanmerking naast dat van het eigenbelang, zooals blijkt uit de fortuinen bij voorbeeld van Amerikaansche milliardairs, op welke het al of niet kinderlooze van den bezitter geen invloed schijnt te oefenen. De geboren kapitalist dankt zijn rijkdom niet aan eigen verdiensten maar aan die van anderen. Hij is, in zijn zuiversten vorm, als specifiek verschijnsel, een volkomen overbodigheid. Het eenige economische nut dat hij verricht, het conserveeren van kapitaal, kan waarlijk even goed door anderen worden gedaan; het knippen van coupons en het intact laten van de stukken is niet zoo'n moeilijk werk, dat de maatschappij daarvoor een speciaal economisch orgaan zou moeten hebben. Ik zie geen redelijken grond tot het bestendigen van den cultus van deze overbodigen, welke de onbeperkte heerschappij van het privaatbezit heeft doen ontstaan. En ik vind in dit erfrechtsexces de plaats, waar de verdeeling van den rijkdom is te hervormen in de richting van de rentelooze voorschotten en de studiebeurzen. Staatserfrecht is daartoe het voor de hand liggende middel. Voor de motiveering van dit lang niet nieuwe instituut meen ik te mogen ver- | |
[pagina 117]
| |
wijzen naar een opstel, dat de heer Treub in 1891 er aan gewijd heeft en dat voorkomt in zijn Sociale Vragen. De redelijkheid van het staatserfrecht, op grond van het feit dat de Staat een zeer groot deel van de vroegere taak der familie heeft overgenomen, wordt in dat opstel duidelijk betoogd. Men kan met de toepassing zeer geleidelijk te werk gaan, bijvoorbeeld haar aanvankelijk slechts tot de verre graden van bloedverwantschap uitstrekken en voor deze zelfs nog een recht van aanwijzing doen gelden dat, wanneer de erflater er gebruik van heeft gemaakt, den erfgenaam, ook al is hij verre bloedverwant, nog aanspraken zou kunnen geven. Dit laatste echter slechts bij wijze van transactie. Dat the right of bequest, door Stuart Mill zoo terecht onderscheiden van the right of inheritance, principieel onaantastbaar zou moeten worden gehouden, gelijk het naar zijn oordeel moet zijn, zie ik niet in. Gestreefd zal moeten worden naar een geleidelijke afschaffing van the right of inheritance in de zijlinie met behoud van een beperkt right of bequest en naar beperking van het erfrecht in de rechte lijn tot een zekere maximumgrens van inkomen. Op hetgeen boven die grens zou stijgen, ware een recht van voorkeur te geven aan de erfgenamen in de rechte lijn, echter niet onder titel van privaat-bezit doch van privaat-gebruik onder beding van verval bij misbruik. Op die wijze zou ook voorkomen worden, dat groote landgoederen die soms historische monumenten en meestal sieraden van een gansche streek zijn, in sloopershanden komen, doordien de erfgenamen ze niet kunnen of niet willen behouden. Grond zou trouwens nooit anders dan in privaat-gebruik mogen worden gegeven en aan vreemdelingen zou in 't geheel geen rechtstitel er op mogen worden gegund. Eenige nadere uitwerking op dit punt, ook wat de financiëele gevolgen op de Middelenwet en wat de gevolgen op de geldmarkt aangaat, moet ik ditmaal achterwege laten. Wellicht vind ik aanleiding hierop een andermaal terug te komen. Maar de kans op gehoor bij een der politieke partijen is, daar deze bijna alle reeds een andere richting hebben ingeslagen, te gering, dan dat pogingen tot overreding in vorenbedoelden zin veel arbeid waard zouden zijn. Ik merk hier alleen nog op, dat het vestigen van een gebruiks- naast een bezitrecht feitelijk zou neerkomen op herstel van een zeer oud instituut: het beneficium uit de dagen van het leenstelsel. Maar - zoo zal men eindelijk misschien mij tegenwerpen - indien uw denkbeelden al het stijgen van den arbeider tot ondernemer zouden bevorderen, wat zouden ze baten voor diegenen die arbeider blijven? Het antwoord hierop moet tweeledig zijn. Ten eerste dat vergemakkelijking van het overgaan uit den arbeidersin den ondernemersstand tweeërlei gunstige werking op den arbeidersstand moet hebben. In de eerste plaats wordt daardoor het aantal arbeidskrachten minder en stijgt de prijs van de arbeidskracht: het loon. En in de tweede plaats wordt het aantal ondernemingen vermeerderd en | |
[pagina 118]
| |
neemt dus de arbeidsgelegenheid toe, wat ook weder het loon moet doen stijgen. Het loon verbetert dus; maar bovendien verbeteren in 't algemeen de arbeidsvoorwaarden, die de arbeider zich kan bedingen. Het is echter zeer wel mogelijk, dat men zich met de gunstige werking van het voorgestelde op den arbeidersstand niet tevreden zou kunnen stellen en dat, ondanks deze werking en in weerwil van de groeiende macht der vakbeweging, de concurrentie zoo scherp zou blijven, dat ze den arbeider in een toestand van feitelijke onvrijheid zou laten. Wettelijke maatregelen, bij voorbeeld het vaststellen van maximale arbeidsdagen, zouden dan noodig blijven. Men zal daarmede echter steeds voorzichtig moeten handelen, liefst in internationaal overleg, ten einde te voorkomen dat den nationalen ondernemer lasten worden opgelegd die hij, onder de scherpe concurrentie met het buitenland, wellicht niet zou kunnen dragen. Doch in geen geval behoort men ooit aan te komen met een wettelijk voorschrift aan den arbeider om zichzelf te verzekeren. Zulk een voorschrift, dat nu reeds in twee wetsontwerpen van achtereenvolgende ministers, een van rechts en een van links, is opgenomen geweest en dat principieel de wettelijke sanctie heeft gekregen in de onderwijzers-pensioenwet van Minister KuyperGa naar voetnoot(*), is geheel in strijd met het liberale ideaal van den vrijen burger, die zijn eigen belang het best kent en het best kan behartigen. Het stelt den arbeider onder de curateele van den Staat. Het is bovendien absurd, omdat het niet vraagt of de arbeider zijn deel van de premie kan betalen en de beantwoording van die vraag blindelings overlaat aan de toevallige machtsverhoudingen. En wel zoo, dat de arbeider die sterk staat tegenover zijn patroon en die dus ook reeds het beste loon heeft kunnen bedingen, natuurlijk 't best in staat zal zijn om door loonsverhooging zijn deel van den verzekeringslast op zijn patroon af te wentelen en dat de economisch zwakke patroon 't eerst en 't meest zal moeten zwichten. Het denkbeeld is van een zoo aperte bruutheid, dat men zich zou moeten verbazen over zijn doordringingsvermogen in de politieke programma's, indien dit niet ware te verklaren uit het gedachtelooze, het bewustelooze van onze sociale politiek, waarop door mij in dit tijdschrift reeds vroeger is gewezen. Doch de absurditeit ervan wordt er eene van waarlijk hoogere orde, waar het denkbeeld der dwangverzekering wordt verdedigd door voorstanders van algemeen kiesrecht. Zij die niet geschikt worden geacht om hun eigen belangen te behartigen, zullen wel geschikt zijn om het algemeen belang te verzorgen. Risum teneatis. Wat ten slotte die kiesrechtquaestie belangt, deze lijkt mij slechts in één opzicht interessant, nl. voor zoover ze het vrouwenkiesrecht | |
[pagina 119]
| |
betreft. Voor de rest is ze, wat de Duitschers noemen, eine Mache, een politiek maaksel. De wet-Van Houten is, de zeer precaire politieke constellatie in aanmerking genomen waarmede de ontwerper had te rekenen, in haar elasticiteit en in haar veelzijdigheid een legislatief meesterwerk, dat niet licht te hoog te schatten is. Dat mode, politiek en onbekendheid met de omstandigheden waaronder ze ontstond, het gangbare oordeel erover anders hebben gemaakt, verkleint haar werkelijke waarde niet. Kiesrechtuitbreiding is binnen de grenzen der wet nog in belangrijke mate mogelijk en ware voorts desnoods nog te vermeerderen door geringe wijzigingen van de wet. Indien dan ook het kiesrechtvraagstuk weer bij wijze van Grondwetsherziening wordt aangevat, dan zal dat eerst een redelijken grond hebben, wanneer het geschiedt onder een sterken drang naar vrouwenkiesrecht. Mocht dan de politieke constellatie zóó zijn, dat eenige vorm van algemeen kiesrecht mee in den koop zou moeten worden genomen, dan zou het van dien vorm afhankelijk moeten zijn, of men er toe zou kunnen overgaan of niet. Principieel kan ik er geen gevaar in zien.
In een der bladen - dit nu ten slotte - heeft men, naar aanleiding van minister Kolkman's financiëele plannen, kunnen lezen, dat men nu wel zou moeten kiezen tusschen sociale maatregelen en protectie, of vrijhandel zonder sociale maatregelen. Tertium non datur. Ik meen daarentegen in het voorafgaande te hebben doen zien, dat er wèl een derde weg is. Een weg waarlangs men zonder protectie, die de verbruiksartikelen duur maakt, en zonder dwangwetgeving de emancipatie van den vierden stand bevorderen kan. Een weg waarop trouwens zeer wel nog andere middelen kunnen liggen dan de enkele die ik aanduidde. Maar men dient dan de volle toepassing van het vrijheidsbeginsel aan te durven. Niet in naam, maar inderdaad. Zoo niet.... ja, dan kome de dwangstaat. Indien de Nederlander er geen prijs op stelt als vrij burger zijn eigen belangen te behartigen, indien de strijd tusschen egoïstische en altruïstische neigingen, dien Herbert Spencer heeft geteekend als beheerscher van onze handelingen, overgaat in zijn parallel: den strijd tusschen vrijheids- en gemakzucht - wat zullen wij dan nog een vrijheidsstaat trachten te bouwen? Vrijheidszin laat zich niet opdringen. Dan kome de dwangstaat. Dan kome, voor de slavengeesten, de Heerscher. Ave, Caesar! C.K. Elout. |
|