| |
| |
| |
Uit den vreemde,
door Ph. Wijsman.
De brutalen hebben de wereld in.
De oude stad Canterbury was tijdelijk bevolkt door tierende troepen soldaten; want Way's regiment infanterie, dat drie dagen geleden uit den oorlog was thuisgekomen, liep, bandeloos als losgelaten schooljongens, rond. De stad was in rep en roer. Na zes jaren van zwaren dienst in Spanje waren de soldaten blijde weer thuis te zijn. De bevrijding uit de strenge tucht wekte nieuwen levenslust en hunne groote vroolijkheid nam nog toe, al naarmate zij meer van het krachtige Engelsche bier hadden gebruikt. In de voornaamste herberg zaten de officieren vriendschappelijk bij elkander, verheugd in het vaderland terug te zijn gekeerd en verlangend naar het wederzien van vrienden en bloedverwanten. Een glas ter gedachtenis aan de gesneuvelde krijgsmakkers; een glas ter eere van hunnen aanvoerder, Graaf Peterborough; nog een, als heildronk aan het oude regiment gewijd; en dan ten laatste nog één tot afscheid.
Veel was er nu niet meer te doen. Hoewel, sommigen hadden schulden te verrekenen - schulden, die zij bij kaarten en dobbelspel gedurende den veldtocht gemaakt hadden. Het geld was toen schaarsch geweest, want slechts bij uitzondering hadden de manschappen de soldij uitbetaald gekregen; een groot gedeelte van 't hun toekomende werd in briefjes gegeven, die later moesten worden ingewisseld. Dientengevolge had nu, bij het uiteengaan van het regiment, de afrekening plaats gegrepen en allen hadden hunne achterstallige soldij ontvangen met eene extra betaling voor veertien dagen ‘als bewijs van waardeering der door de mannen bewezen trouwe diensten in den oorlog tegen Frankrijk.’ De tijd tot vereffenen der schulden was dus nu zoo gunstig mogelijk.
Kapitein James Carey kwam, na zorgvuldig bestudeeren van zijn boekje, tot de ontdekking dat zijne schulden waren aangegroeid tot de som van L. 48 en 10 shilling. Nu had hij juist ter voldoening van al zijne vorderingen van hare Majesteit Koningin Anne L. 49 15 shillings en 6 p. ontvangen. Hij liep de zaal door om hier, en daar, en daar grooter en kleiner betalingen te doen, tot hij al zijne schulden vereffend had. Nu zag hij met een zoetzuur lachje, dat de staat van zijne geldmiddelen beperkt was tot L. 1 5 shillings en 6 p.
Met drie andere officieren tezamen huurde hij een rijtuig en vertrok naar Londen.
| |
| |
Bij hunne aankomst in de hoofdstad namen de vier oude krijgsmakkers afscheid. Drie van hen verlangden, na zulk een lange afwezigheid, hunne bloedverwanten en vrienden terug te zien; en hoewel Kapitein Carey niemand had, die hem zou welkom heeten, verliet hij de anderen met een hartelijken handdruk, betuigende, dat het toch goed was weer thuis te zijn. Zijn aandeel in de kosten van het rijtuig had een groot gedeelte van zijn geld laten verdwijnen en de toekomst lachte hem alles behalve vroolijk tegen.
Hij wandelde Pall-Mall langs en de St. Jamesstraat door, en peinsde erover, hoe lang hij van vijf shilling zou kunnen leven. Ongemerkt was hij White's kosthuis genaderd. Door een reet van de deur naar binnen ziende, kwam hij, tengevolge van hetgeen hij in de zaal waarnam, tot de overtuiging dat vijf shilling niet voldoende zou zijn, om hem van een eenvoudigen maaltijd te laten genieten.
Eenigszins teleurgesteld liep hij door, in noordelijke richting.
‘Kapitein James Carey, van de Way's, heeft zes jaren lang in Spanje gevochten voor Koningin Anne - God zegene hare Majesteit!’ zeide hij tot zichzelf. ‘Hij heeft een kogel in zijn dij gekregen; het zwaard van een mageren, langbeenigen Franschman heeft tusschen zijn ribben gezeten en zijne wenkbrauwen en oogleden zijn door een helsche granaat verschroeid. God zegene onze Koningin!’
Vooral het laatstgenoemde feit had hem zoo erg gehinderd, dat hij een paar maanden lang het gezelschap van jonge dames te Barcelona vermeden had. Maar nu waren zijne wenkbrauwen aangegroeid en zijne wimpers ook; en met het oog op zijn schrale kas zou hij nu liever in Spanje willen zijn dan in 't vaderland.
‘Voor die ongevallen heeft Hare Majesteit mij veertien dagen soldij laten uitbetalen - vijf pond en twaalf shillings - en - blieft verder niet gediend van den infanterist James Carey. God zegene de Koningin!’
Hij liep met groote stappen door. De menschen bleven stilstaan om den soldaat na te zien, wiens gebruind gelaat zijn terugkeer uit den oorlog in Spanje verraadde.
‘Dus,’ zoo vervolgde hij zijn gedachtenloop, ‘aangezien Hare Majesteit, - God zegene haar! - er niet toe geneigd is hare landsverdedigers te onderhouden, ziet genoemde dappere Kapitein zich genoodzaakt tol te eischen van hare trouwe en welbeminde onderdanen, om in zijn onderhoud te voorzien.’
Den tijd waarin hij leefde in aanmerking genomen, was het plan van den uit den krijgsdienst ontslagen Kapitein niet zoo buitengewoon. Immers, verscheidene flinke officieren van Koningin Anne, Koning William en Koning James hadden ingezien, dat er, na de opheffing van hunne regimenten, geen andere weg voor hen openstond om in hun onderhoud te voorzien, dan die van ‘Ridder van den Grooten Weg’, anders gezegd: Roover. Dat leventje had buitendien veel aantrekkelijks voor den soldaat, behalve het hoofddoel: goud te verwerven; en den Kapitein lachte het vooruitzicht op de waarschijnlijke avonturen reeds toe. Hij keerde om, liep den Edgeware-weg af tot Tyburn Gate, en die poort uitgaande, vervolgde hij het pad, tot de schemering inviel en hij het dorp Kilbourne bereikte.
Hoe langer hij dacht over zijn plan om fortuin te maken, des te meer werd hij bevestigd in de meening, dat dit voor hem de aangewezen richting
| |
| |
was. Het vooruitzicht iets te doen te zullen hebben was hem aangenaam; de éénige schaduwzijde ervan was, dat Margery Wingate ervan zou kunnen hooren, eer hij voldoende middelen verzameld had, om zich als een land-edelman ergens te kunnen vestigen. Hierdoor zou zijn kans op een huwelijk met haar voor goed verkeken zijn. Vóór zijn vertrek naar Spanje had hij het hart van Margery gewonnen; maar Sir Richard Wingate had beslist geweigerd zijne toestemming tot die vereeniging te geven. Een officier der infanterie, met niets in de wereld dan zijne soldij, was geen persoon met wien hij zijne dochter kon laten trouwen. Nu zou de ontslagen Kapitein van een regiment, dat niet meer bestond, natuurlijk weinig kans hebben op een gunstiger antwoord. Deze overtuiging had Kapitein Carey belet eene poging te doen Margery weder te ontmoeten, zoolang hij niet in staat was op te treden als een pretendent, die genade zou kunnen vinden in de oogen van haar vader. Toch was het beeld van Margery Wingate gedurende die zes jaren voor hem altijd levendig gebleven en verlangend was hij blijven uitzien naar den dag, waarop hij haar zou mogen terugzien. Niettegenstaande dit sterke verlangen stond echter nu zijn voornemen, haar niet te gaan bezoeken, onveranderlijk vast. Hij had zich vrijwillig het genoegen ontzegd, waarop hij gedurende die lange jaren, in de verbanning doorgebracht, gehoopt had.
Eén enkelen brief had hij in dat tijdsverloop van Margery ontvangen. De overbrenger van dat levensteeken was haar broeder geweest - de éénige zoon en het tweede kind van Sir Richard Wingate. Hij was onlangs bij het regiment aangekomen met eene boodschap aan den aanvoerder van het leger. De adjudant was in de oogen van Kapitein Carey meer waard geweest als de overbrenger van Margery's brief dan als haar broeder. Helaas, de goede jongen was gesneuveld bij de bestorming van Montjuic, het eerste gevecht waaraan hij deelgenomen had.
Een gedeelte van dien brief had Carey telkens en telkens weer overgelezen. Daar stond het volgende van hare hand, met haar eigen sierlijk en toch zoo flink schrift:
.... Ik doe onophoudelijk mijn best om door mijne in het oog vallende onverschilligheid jegens de heeren, die hij voor maaltijden bij ons uitnoodigt, mijn vader het vergeefsche te toonen van zijne hoop, een van dezen mijne liefde te zien winnen. Ik heb ook niet geaarzeld, bij sommige gelegenheden, wanneer hij mij verweet geen hart te hebben, ronduit te verklaren, dat ik wel een hart heb, maar dat het warm in mijne borst klopt voor éen enkelen, en niet zal ophouden voor dezen te kloppen, zoolang mijn bloed door mijne aderen vloeit. Ik vrees dat ik voor hem een groote geduldsbeproeving ben en meer dan eens heeft hij zich naar aanleiding van dat ééne punt driftig gemaakt. Maar in den laatsten tijd gelukkig niet meer. Ik weet zeker, dat hij veel van mij houdt en soms verbeeld ik mij ook, dat zijn oordeel over jou minder hard is; maar dit kan ik niet met zekerheid zeggen, want hij heeft mij eens-voor-al verboden je naam te noemen en hij noemt dien zelf ook nooit.’
Er kwamen uren waarin het overlezen van dit gedeelte van den brief weder een vonk van hoop bij den Kapitein deed ontgloeien; maar de her- | |
| |
innering aan zijn laatste gesprek met Sir Richard Wingate bevestigde in hem de overtuiging, dat er voor hem geen kans tot slagen of ook maar eenige hoop bestond, zoolang hij arm was.
Deze weinig opwekkende gedachten drongen zich aan den Kapitein op gedurende zijne wandeling door het dorp Kilbourne. Neen zeker, door hierover te peinzen zou hij niet in de stemming geraken, die voor zijne nieuwe plannen voegde. Hij deed zijn best deze zorg zooveel mogelijk naar den achtergrond te dringen en zich bezig te houden met hetgeen nu voor hem te doen viel.
Het eerste en hoofdzakelijk noodige voor een ‘Ridder van den Grooten Weg’ was een paard. Hij had er geen.
Een zwaar pistool had hij en een zwaard ook. Het éénige wat hem ontbrak was een paard.
Hij liep een pad aan zijne linkerhand op, juist tegenover eene oude hoeve. Hij kwam langs twee kleine gehuchten, Brantensbury en Mapes. Zijn weg vervolgende door een vrij zwaar bosch, buiten Mapes, ging hij in de schaduw der boomen staan en wachtte op hetgeen komen zou.
Weldra hoorde hij, op een afstand, een zacht geluid van paardenhoeven.
Het ziet er wel naar uit, dat ik niet te vergeefs op een paard zal behoeven te wachten, dacht de Kapitein.
Hij liep nog een klein eindje verder van het dorp af, om meer vrij in zijne bewegingen te zijn en bleef toen weer, ter zijde van den weg onder de boomen staande, de nadering van het paard afwachten.
Het kwam, op een kort drafje, dichterbij. Toen het vlak in de buurt gekomen was, sprong de Kapitein plotseling uit zijn schuilplaats op den straatweg juist vóór het paard.
Zijn onverwacht verschijnen deed het beest hevig schrikken, zoodat het een zijsprong maakte.
Nu wierp de Kapitein zich op het paard en zijn berijder; en dezen om het middel pakkend met zijn rechterhand, terwijl hij de teugels van het paard in de linker stevig vasthield, trok hij den man op den grond.
In een oogenblik had Kapitein Carey het paard bij de teugels aan een der naastbijstaande boomen gebonden en keerde toen naar den gevallen ruiter terug, die op den grond zat, met de hand over zijn achterhoofd wrijvende.
Met verwondering zag Carey, dat de andere een zwart masker voor 't gelaat had.
‘Ei - dus heb ik mijn paard aan een der “Ridders van den Grooten Weg,” te danken,’ zeide de Kapitein.
De aldus herkende straatroover bromde een paar onverstaanbare woorden.
‘Ik vrees, dat je niet goedwillig tot de overgave zult kunnen besluiten en om je nu betere manieren te leeren, zal ik je beleefd verzoeken mij al het goud ter hand te stellen, dat je - ik twijfel er geen oogenblik aan - gewonnen hebt, op eene wijze, die in strijd is met de wetten hier te lande.’
De straatroover beweerde bij hoog en bij laag geen enkel goudstuk bij zich te hebben. Och, de tijden waren tegenwoordig, volgens zijn zeggen, bedroefd slecht en de reizigers - de enkelen, die nog den straatweg over kwamen - waren, met een groote uitzondering, allen goed gewapend. In geen weken was het hem gelukt een eenvoudig postrijtuig in beslag te nemen.
De Kapitein hechtte aan die verklaring geen geloof.
| |
| |
Hij begon zeer bedaard de zakken van den straatroover te onderzoeken en weldra zag hij zijne moeite beloond door een goed gevulde beurs. Hij trok die te voorschijn en kwam tot de welaangename ontdekking, dat zij niet minder dan twintig guinjes bevatte. De roover was iemand met een gemeene, schurkachtige uitdrukking op zijn gelaat en de Kapitein twijfelde er geen oogenblik aan, dat de man niet meer dan zijn welverdiend loon zou hebben, wanneer die geheele buit hem afgenomen werd, en wat hij verder bij zich had bovendien. Maar het bewustzijn van de verlegenheid, waarin hij nog zoo onlangs door gebrek aan 't noodige geld verkeerd had, wekte zijn medegevoel op. Hij kon er niet toe besluiten een ander in dienzelfden onaangenamen toestand te brengen, al was die andere dan ook maar een gewone straatroover. Hij bepaalde er zich dus toe de helft der goudstukken uit de beurs te nemen en dat geld op den schoot van den verbaasden man te werpen.
‘Dit is de helft van je geld,’ voegde hij hem toe. ‘Ik weet zeker, dat het meer is, dan jij ooit een armen, door je geplunderden reiziger hebt laten behouden. Maar het zij zoo. Neem nu dat masker af. Het is jammer je mooie gezicht, waarvan ik alleen nog 't bekoorlijk benedengedeelte kon zien, voor mij te verbergen. Toe, vlug wat, zeg ik je! Neem het af. Kom nou!’
De roover scheen eerst weinig lust te hebben aan het bevel te gehoorzamen; maar de gebiedende stem van den voormaligen officier maakte indruk op hem - althans hij nam het masker af.
Zonder tijd te verliezen pakte Carey het, sprong op het intusschen door hem losgemaakte paard en draafde weg.
Terwijl hij aldus over den straatweg galoppeerde, kon hij zich een levendige voorstelling maken van de nijdigheid van den roover, die hem zeker een aantal scheldwoorden na zou roepen. Hij was zeer onlangs nog in eene voor hem ongewone droefgeestige stemming geweest, maar nu keerde zijne oude vroolijkheid met dubbele kracht terug bij 't welaangenaam gevoel van het vlugge paard tusschen zijne knieën en bij het gerinkel der guinjes in de beurs.
‘Maar heel ver zal ik het met dat sommetje niet brengen,’ dacht hij, ten opzichte der goudstukken. Nu had hij een andere laan aan zijn linkerhand bereikt; en uit die noordelijke richting de gevolgtrekking makende, dat het pad hem weder op den grooten weg naar Edgeware terug moest brengen, sloeg hij dit in.
Het pad had hem inderdaad door de Crikle-Woods geleid; en hoewel hij zijn paard tot een kort drafje beperkt had, zoodra hij op een behoorlijken afstand van den vroegeren eigenaar gekomen was, naderde hij toch binnen den tijd van een kwartier den eigenlijken straatweg, waar deze over eene aanzienlijke hoogte loopt.
Naar het hoogste punt rijdende, zag hij, dat die weg zich naar twee kanten, mijlen ver, recht uitstrekte; maar nergens was een licht te ontdekken, behalve heel in de verte de lichten van Londen.
Het was een donkere avond. Juist een avond voor een ‘Ridder van den Grooten Weg,’ dacht Kapitein Carey; en hij was zeer tevreden met den loop der omstandigheden, toen hij van zijn paard stapte om het dier in oogenschouw te nemen. Het bleek een mooi paard te zijn. Hoewel hij als soldaat niet bij de ruiterij in dienst was geweest maar bij het voetvolk, had
| |
| |
Carey toch genoeg verstand van paarden om een goed exemplaar op den juisten prijs te kunnen stellen.
Terwijl hij met de hand vriendelijk den hals van den viervoeter streelde, richtte hij telkens het hoofd op om te zien en te hooren, maar nergens was, ook niet in de verte, iets van een naderend rijtuig te bekennen.
Hij onderzocht het mombakkes, dat hij den straatroover had afgenomen; met eene uitdrukking van afkeer hield hij het in de hoogte. Neen, de gedachte het masker voor te doen zoo als die vuile man, dien hij op de straat liggend had achtergelaten, het gedragen had, lokte hem zeer weinig aan. Toch begreep hij, dat hij het voor zijn gezicht moest binden, om eenige kans op welslagen zijner plannen te hebben. Daarom wreef hij, met een leelijk gezicht, de binnenzijde van het zwarte halfmasker met een slip van zijne jas stevig af en, van den nood een deugd makende, deed hij het voor.
Juist begon het baantje van straatroover hem te vervelen, toen hij een licht, dat hij totnogtoe niet had opgemerkt, in het oog kreeg. Het was in de richting van Edgeware en tot zijn groot genoegen zag hij, dat het naderde.
Hier dichtbij was juist een groep denneboomen aan den kant van den weg. Daar bracht hij het paard heen, bond het met de teugels aan een der stammen vast en keerde toen weder naar den straatweg terug om het voertuig af te wachten, dat blijkbaar nader kwam. Hij kon nu, hoewel nog onduidelijk en zacht, het geluid van het rollen van wielen onderscheiden. Toen het licht onder aan den heuvel gekomen was, waarop hij stond, onderzocht hij zijn eigen pistool en dat van den roover dat in het zaal van 't paard stak, nog eens nauwkeurig, trok het masker recht over zijn voorhoofd en besteeg zijn paard weder.
Dank zij het geluid van de paardenhoeven kon hij berekenen, dat er niet meer dan twee paarden voor het rijtuig gespannen waren en hij maakte hieruit de gevolgtrekking, dat het voertuig een zoogenaamde tweepersoons postwagen wezen zou. Het was nu ongeveer ter halve hoogte van den berg gekomen, zich stapvoets voortbewegend. Kapitein Carey had zich onder het geboomte teruggetrokken en wachtte. Toen de reizigers ten naastenbij met hem op gelijke hoogte waren, gaf hij zijn paard onverwacht de sporen te voelen; het schrikte en sprong wild tot midden op den weg. Een pistool dreigend ophoudende, riep Carey den postiljon zijn bulderend: ‘Stilstaan!’ toe; hij gaf daarbij aan zijne stem een uitdrukking, zoo schrikwekkend als het hem mogelijk was. Maar het ongewone van zijn rol als straatroover en van zijn avontuur prikkelde hem zoo, dat die poging mislukte en zijne stem omsloeg. Toch deed dit feit niets af aan den indruk van het geheel; integendeel, de ruwheid, die den postiljon schrik moest aanjagen, werd er nog door bevorderd.
De postiljon, een stoere knaap, beantwoordde Carey's dreigende houding met een goed bedoelden slag van het handvatsel van zijn zweep naar het hoofd van Carey, die den klap behendig ontweek en nu zijnerzijds zoo geducht met den knop van zijn pistool op het hoofd van den tegenstander werkte, dat de man van zijn paard gleed en als een zak op den grond bleef liggen.
Naar het rijtuig stappend, stak de Kapitein nu zijn wapen door het portierraam naar binnen. Een angstige vrouwestem slaakte een luiden kreet.
Carey wilde op ridderlijke wijze de dame geruststellen door haar te
| |
| |
verzekeren, dat hij geen kwaad bedoelde; maar hij ontstelde op zijne beurt hevig, toen hij bij het schemerachtig licht der lantaarns de in het rijtuig zittende dame herkende.
Het was niemand minder dan Miss Margery Wingate in eigen persoon. Hetzelfde gelaat, - hoewel nu door den schrik bleeker dan 't gewoonlijk was, - dat hij gedurende al die jaren in Spanje in zijne herinnering had bewaard.
Snel trok hij zich terug. Maar als een plotselinge lichtstraal schoot de gedachte hem door het hoofd, dat hij door dat zwarte halfmasker van den straatroover voor haar onherkenbaar was. Achter om het rijtuig stappend, gaf hij daar aan zijn paard zulke geduchte stompen met zijne knieën, dat het arme dier van pijn kermde en begon te steigeren en met zijne kletterende hoeven een leven te maken, alsof een troep paardenvolk op den harden straatweg rond holde.
Te midden van dit rumoer liet Carey zijne stem hooren: ‘Kerels! God betere het! Een prachtig bedrijf op den openbaren weg van Hare Majesteit Koningin Anne! Vooruit maar, mannen! Ik beloof jelui, dat ik je morgen ochtend aan 't gerecht zal overleveren - alle drie, hoor je?’
Hij schoot zijn pistool in de lucht af en dit schot had een herhaalden angstkreet van Margery ten gevolge. Die kreet bracht Carey grootelijks in verzoeking zijne rol niet door te spelen. Maar hij verstaalde zijn hart, en zijn zwaard uit de scheede trekkende, sloeg hij daarmee zoo luidruchtig mogelijk tegen deze aan, met het welberekend gevolg alweer, dat de in het rijtuig zittenden zich bevende eene voorstelling maakten van het hevig gevecht tusschen de roovers en hun onbekenden beschermer.
Al te lang wilde Carey niet aan den gang blijven. Anders mocht een der reizigers misschien zooveel moed verzamelen om het hoofd uit het wagenvenster te steken en zou alsdan het gevecht, dat geen gevecht was, kunnen zien.
Nog altijd roepende en veel drukte makende, trok hij het masker van zijn gezicht, steeg af, en na het zwarte ding te hebben weggeworpen, gaf hij aan zijn ros een vriendschappelijken tik met het vlak van zijn zwaard en joeg het den straatweg op. Vlug draafde het mooie dier weg in de richting naar Edgeware. Nu schoot hij nog eens flink op de voor den schijn vluchtende straatroovers, hun luidkeels naroepende:
‘Ik heb je aangezicht gezien, kerel en van jou ook! Op de galeijen kom jullie - rekent daarop!’
Thans liep hij om het rijtuig heen tot bij het openstaande raampje en zeide met zijn gewone stem:
‘Dame, u hebt nu niets meer te vreezen. De schurken hebben het hazepad gekozen en...’
‘Kapitein Carey,’ riep zij uit, verbaasd en verheugd, zoodat haar straks nog zoo bleek gezichtje met een blos van blijdschap gekleurd werd.
‘Miss Margery! Is het mogelijk?’ riep hij met goedgeveinsde verrassing uit.
‘Welzoo, Kapitein Carey, zijt u 't waarlijk?’ liet nu de zware stem van Sir Richard zich hooren. ‘Wij zijn zeer veel aan u verplicht; nog veel meer dan u vermoeden kunt. Wanneer die schurken mij hadden uitgeplunderd, zouden de verliezen, die ik daardoor zou geleden hebben, onherstelbaar geweest zijn, dat verzeker ik u.’
| |
| |
‘Des te gelukkiger moet ik mij achten, Sir Richard, nog juist bij tijds ertusschen te zijn gekomen,’ antwoordde de Kapitein.
Sir Richard stapte uit; en een der twee lantaarns van het rijtuig meenemende, liepen de beide heeren een eindje verderop, waar de postiljon op den grond lag.
Zij zagen, dat hij zijn bewustzijn terug gekregen had, maar toch nog dof en soezig was. Een teugje rum uit de veldflesch van Sir Richard hielp hem om verder bij te komen. Terwijl hij nu met den man bezig was, ging Carey naar het rijtuig terug om Margery gerust te stellen, door haar op de hoogte van den toestand te brengen.
‘Hij is geheel hersteld na dien klap van den straatroover.’ Wel was die raak geweest, maar toch was de schrik het ergste, zooals nu bleek, zeide hij.
Bij de laatste woorden vatte hij haar mooi handje en zag hij haar onderzoekend aan.
‘In zes lange jaren heb ik je niet gezien en in al dien tijd ben je volstrekt niet veranderd, liefste Margery,’ fluisterde hij.
‘O Jamie! Het waren zes jaren vol bezwaren, moeite en gevaar voor jou; voor mij waren het zes jaren in angst en vreeze doorleefd.’
‘En de jaren die nu komen, lieve Margery, wat zullen die brengen?’ zeide Carey, haar tweede hand ook in de zijne nemende. ‘Zullen de komende jaren....’
‘De komende jaren... onze toekomst!’ herhaalde zij, met van blijdschap stralende oogen. Carey wist, toen hij haar aanzag, dat zij de zijne was, - dat zij den tegenstand van haar vader ten opzichte van hun huwelijk overwonnen had.
De postiljon, die inmiddels geheel hersteld was, besteeg zijn paard weder. Sir Richard drong er op aan, dat hun redder, Kapitein Carey, ook in het rijtuig zoude stappen en den verderen weg, tot Londen, met hen zoude afleggen. Zij hadden, zooals Sir Richard zeide, wel groote behoefte aan een beschermer, en de Kapitein had op echt ridderlijke wijze getoond, voor die taak uitmuntend berekend te zijn.
Met eene uitdrukking van oprechte bewondering in de lieve oogen fluisterde Margery:
‘Vier ondernemende hals-afsnijders buiten gevecht gesteld, - en op de vlucht gejaagd, - door één enkelen Ridder, - dat is toch wel buitengewoon!’
‘Neen, neen, Miss Margery’, hernam Carey lachend, terwijl hij tegenover haar in het rijtuig plaats nam, ‘het waren er niet meer dan drie!’
Naar het Engelsch. Wolmer Whyte.
|
|