De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |||||||
De ‘republikeinsche’ school.‘Pro en Contra’ betreffende Vraagstukken van Algemeen Belang. Serie IV, nr. 5. De Republikeinsche School. Pro: A. Roukema, Hz. Onderwijzer te Amsterdam. Contra: W. 't Hooft, Hoofd der School te Westmaas.Wanneer de ‘Pro en Contra’-verzameling, gelijk men onderstellen mag, bestemd is om meer licht te verspreiden over hangende vraagstukken van den dag door den belangstellenden toeschouwer in de gelegenheid te stellen de voornaamste argumenten van voor- en tegenstanders in de formuleering van bevoegde en bekwame woordvoerders te leeren kennen en tegen elkaar af te wegen, dan moet ernstig betwijfeld worden of dat doel met het voorliggend deeltje ook maar benaderd zal worden. Het ‘Contra’ betoog althans zal daar zeker niet toe bijdragen. Toen ik dat voor de eerste maal gelezen had, dacht ik: dat is klaar als koffiedik! Daar is geen touw aan vast te maken. Later zag ik, dat er, schoon met moeite, nog wel zoo iets als een soort betoog uit op te diepen valt, maar dat de schrijver eenvoudig niet meester is over zijn taal en zijn stijl. Indien ik alle voorbeelden van ongelukkige woordenkeus, onbeholpen zinswendingen, scheeve vergelijkingen, verkeerde betrekkingen en andere stijl- en taalfouten wilde opsommen, dan zou ik het geheele stuk moeten afschrijven, want het is één doorloopende cacografie. En als ik ze wilde aantoonen, had ik driemaal zooveel plaats noodig. Laat mij dus volstaan met de volgende stijlbloempjes: bl. 24. ‘De eenige oorzaak ligt hierin, dat behoudens enkele lichtglimmertjes, zoo weinig over dit onderwerp wordt gezien door hen, die zoo na er bij betrokken zijn’; bl. 27 ‘een up-to-date zaak, voortkomende uit den boezem van vakmenschen’; t.z. pl. ‘Is in de lijn der historie iets, dat vloekt met de idee der Republ. School?’ t.z. pl. ‘Kweek- en normaalscholen verrezen en brachten aan hun eind (?!) eene wettelijke bevoegdheid’; bl. 33 ‘Werd het (wat? het personeel, of het belang der school? dat is niet duidelijk) grooter, dan werd door een verstandig hoofd, met elk onderwijzer der klasse, waarin hij (wie?) werkte, gesproken en gehandeld over dien arbeid’; t.z. pl. ‘Men gaat van de zijde, waarvan men vroeger langs vriendschappelijken weg den invloed had, dien men verkoos, dien invloed eischen’; t.z. pl. ‘Tot zelfs de door Multatuli zoo bijtend gebrandmerkte houding van een beministerd koning moet op zij’; bl. 34 ‘Met dit verschil, dat men, | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
bij de macht aan 't Hoofd, meer succes kan hebben bij pleiting dan in het laatste geval’. Op bl. 37 wordt gesproken van kleinzielige hoofden, die onder het régime der schoolvergaderingen niet zullen verbeteren, ‘evenmin als ze nu in het opvoedingsinstituut (?!) tehuis behooren’, en van ‘gespannen verhoudingen, die door schoolvergaderingen niet zouden weggemaakt worden. Hierbij is onze vrees gewettigd, dat meerdere van dat soort het levenslicht zullen ontvangen’. Maar het summum vinden wij op bl. 26: ‘We willen wijn, liefst klaren wijn schenken, zonder daarbij er op te letten, of ze (!) den vorm heeft eener flesch, of eener bokaal’. Dat ‘ze’ schijnt trouwens het lievelings-voornaamwoord van den schrijver te zijn; hij gebruikt het op bl. 28 voor zwaai (2 regels na ‘dezen zwaai’) en op bl. 30 zelfs voor het gezag (dat één regel vroeger staat!). Maar daarbij is de betrekking ten minste nog duidelijk; op vele plaatsen echter kan men slechts raden, wien of wat de schrijver met zijn pronomina bedoelt. De interpunctie is uitermate grillig en defect; zinsdeelen, die tusschen twee komma's behooren te staan, of wel geheel zonder, hebben er gewoonlijk maar éen, waardoor de leelijke zinnen van den heer 't Hooft vaak nog onduidelijker worden (in het bovenstaande reeds eenige staaltjes, en verder op iedere bladzijde). Eveneens ontbreekt van de aanhalingsteekens op menige plaats het éene stel, zoodat men niet kan zien, waar een citaat begint, resp. eindigt. Schrijver zegt ‘zoodra’ voor ‘voordat’ (bl. 32), ‘verloop’ (bl. 32: ‘het historisch verloop der schoolvergaderingen’) en ‘gang’ (bl. 33) voor ‘ontwikkeling’, ‘aanklacht’ voor ‘bezwaar’ (bl. 39), ‘inlassen (bl. 35), ‘de axioma’ (t.z. pl.), ‘zoovelen, die zondig van aard en karakter, vele, zoo niet alle deze schoone deugden mist’ (bl. 39; let op de interpunctie!). Een niet geheel onbekend staatsman wordt door hem aangeduid met de gracieuse afkorting ‘Jonkhr. Mr. Sav. Lohman (bl. 32)’ en de bekende ‘autoriteit’, de Heer de Groot, wordt op bl. 40 ‘Oud-Distr.-Schoolopz.’ genoemd. Kortom, de slordigheid ligt er overal een duimdik op (als gij dit beeld niet geheel zuiver vindt, Lezer, wijt het dan aan invloed van den schrijver) ten bewijze dat de heer 't Hooft nergens zoo weinig geschikt voor is als voor publicist, of het moest zijn voor onderwijzer in Taal en Stijl. En ik betwijfel dan ook sterk of hij op die manier veel geestdrift zal wekken voor zijn ideaal, dat hij op bl. 38 aldus in woorden brengt: ‘Hij (het hoofd) zij de persoon, in wien allen zijn belichaamd’, ook al voegt hij er gemoedelijk bij: ‘Dit is in beider (?) welbegrepen belang’. Ik zeide, dat met eenige moeite, d.w.z. met heel veel moeite, zich uit zijn verwarde brabbeltaal nog wel iets laat opdiepen, dat eenige overeenkomst heeft met een betoog. Getroosten wij ons die moeite, dan vinden wij ongeveer dit (de bloemrijke inleiding laat ik daar): 1. de historische ontwikkeling onzer schooltoestanden voert wel tot meerdere zelfstandigheid van den (klasse)onderwijzer, maar niet tot afschaffing van het gezagdragend hoofd. 2. Het begrip gezag (hetwelk | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
organisch, niet mechanisch moet worden opgevat) verzet zich evenzeer tegen zulke afschaffing. 3. Van schoolvergaderingen met imperatief mandaat is hoegenaamd geen heil te verwachten. Dat dit alles meer geponeerd dan aangetoond wordt, zal de Lezer na het bovenstaande wel willen gelooven, al beweert de schrijver zelf het tegendeel. Zijn betoogtrant doet meer denken aan een losloopend hondje, snuffelend langs den weg, dan aan den gang van iemand die recht op zijn doel af marcheert. Zijn slechte gewoonte om te schermen met willekeurig gekozen, weinig zeggende citatenGa naar voetnoot(*) en toespelingen, die alleen voor ingewijden begrijpelijk zijn, maakt de zaak ook niet beter. Als toegift krijgen wij dan in eenige gemeenplaatsen een schets van den toestand, zooals de schrijver zich dien wenscht, besloten met een gansch onnoodigen klap op den vuurpijl, die in mijn ooren als profanatie klinkt: ‘het personeel onzer Lagere Scholen, waarvan (?) wij dagelijks bidden van onzen Hemelschen Vader, dat zij (?) mogen doordrongen worden van het “Apostolisch Woord”: “Staat dan in de vrijheid, met welke Christus U vrijgemaakt heeft, staat dan, ja staat!”’
Een heel wat gunstiger indruk maakt het Pro-betoog van den heer Roukema. Het is in een eenvoudigen, helderen en zuiveren stijl geschreven en in een bezadigden toon gehouden; het loopt goed van stapel en geeft den lezer een behoorlijk denkbeeld van den stand der kwestie, zooals de schrijver zich dien denkt en van de oplossing, die hij aanbeveelt. Toch komen deze deugden aan de zaak, die hij voorstaat, niet ten goede, integendeel. Want nu blijkt het eerst zonneklaar, dat zij zonder het gebruik van dikke woorden en tastbare overdrijvingen niet te verdedigen is. Zelfs een zoo bezadigd en helderdenkend man als de heer Roukema kan het niet af zonder een veelvuldig gebruik van pathetische uitdrukkingen als ‘gedesillusionneerde volksopvoeders’ (bl. 5), ‘grievenste bejegening, die een mensch treffen kan’ (bl. 9), ‘almachtige hoofden’ (bl. 15) en laat zich verleiden tot zulke tastbare overdrijvingen (of moest ik zeggen: onwaarheden?) als bijv. deze: ‘De wet wil, dat ik slaaf zal zijn, onvoorwaardelijk onderworpene aan de absolute macht van éen man’ (bl. 10), ‘Jongste bediende is hij en jongste bediende zal hij blijven.... Dag in, dag uit wordt hij herinnerd aan zijn nietswaardigheid, aan zijn onmondigheid.... Van de waardeering van zijn arbeid door ouders en autoriteiten immers blijft hij verstoken; die kennen aan de school slechts één onderwijzer, de man, met wien zij onderhandelen, spreken, regelen’ (bl. 8), en derg. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Hand op het hart, meneer Roukema, is dat de toestand geschetst, zooals hij werkelijk is? Maar, zegt gij, ik beken zelf, bl. 10, dat ik wel wat schrille kleuren gebruikt heb, en op bl. 15, dat niet alle schoolhoofden despoten zijn, maar ik beweer, dat dit de wettelijké toestand is. Werkelijk? Ik lees in het ook door U vooropgezette artikel 21 niet, dat het hoofd ‘alles’ regelt, maar slechts, dat hij regelingen ontwerpt voor de schooltijden, de vacantiën, het leerplan, de boekenlijst en de verdeeling in klassen (dat is dus nog lang niet ‘alles’), welke om geldig te zijn eerst nog de goedkeuring behoeven van Burgemeester en Wethouders en van den Districtsschoolopziener. Dat sommige plaatselijke instructies, bijv. die van Amsterdam, veel verder gaan, bewijst niets; een uitvloeisel van de wet is het niet, maar wel, als gij het weten wilt, van het gedrag van sommige onderwijzers. Van de onderwijzers wordt in de Wet nergens iets anders gezegd, dan dat zij het hoofd ‘bijstaan’, en met de wet in de hand is er veel meer reden om pathetische klachten aan te heffen over de onzelfstandigheid der hoofden, dan over die der onderwijzers. Want - en hier spreek ik uit eigen ondervinding - het is volstrekt onwaar, dat onvolmaakte regelingen (en dat onze regeling onvolmaakt is, geeft iedereen toe) iemand kunnen beletten om met opgewektheid en vrucht onderwijs te geven. Want zij kunnen iemand nooit beletten om zich, binnen de gestelde perken, geheel te geven en zichzelf te zijn. En die perken zijn in verreweg de meeste opzichten en aan verreweg de meeste scholen ruim genoeg. Toen ik zelf nog docent was, heb ik weinig behoefte gevoeld om te klagen over de allerzonderlingste regelingen, die onze Hooger Onderwijs Wet bevat, waarbij die van de L.O. wet slechts kinderspel zijn; eerst toen ik den actieven dienst verlaten had, en de zaken theoretisch van den buitenkant beschouwde, ben ik mij daarover warm gaan maken. Wat de heer Roukema wenscht en op bl. 23, aan het slot, aldus formuleert: ‘een regeling, waarin den onderwijzer medezeggenschap en zelfstandigheid gewaarborgd is, waarin hij invloed krijgt op den gang van het onderwijs, invloed op de regeling van alles, wat voor zijn onderwijs van belang is’, dat wenscht iedereen. Maar dat komt reeds en is reeds gekomen en komt steeds meer elken dag met of zonder wetswijziging, evenals de subsidieering der bijzondere school eerst heette niet te kunnen komen zonder Grondwetswijziging, zoodat haar voorstanders zelfs een heele Grondwetsherziening hebben doen mislukken, omdat zij hun niet volledig (volgens prof. Buijs scheelde het slechts een ‘stroospier’) gaf, wat zij te dien opzichte wenschten, en er ten slotte toch gekomen is, en ruimschoots ook, zonder wijziging van het desbetreffende Grondwetsartikel. De klasseonderwijzers hebben schoon gelijk, dat zij strijden voor meer zeggenschap en meer zelfstandigheid, maar hoemeer zij zich daarbij onthouden van pathetische ontboezemingen en tendentieuze overdrijvingen, hoe beter. | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Maar is dat eigenlijk hier wel aan de orde? Deze vraag verdient inderdaad opzettelijke bespreking. Er zijn nl. drie vragen, die tegenwoordig de onderwijswereld, en vele belangstellenden daarbuiten, in beroering houden, en hoezeer ook praktisch vaak in elkander grijpend, het zijn drie verschillende, drie zelfstandige vragen. Zij zijn:
Dat dit zelfstandige vragen zijn, blijkt hieruit, dat een afdoende regeling van elk dezer denkbaar is zonder de beide andere in den een of anderen zin op te lossen. De eerste vraag is op het oogenblik de meest actueele, voornl. omdat zij in Amsterdam weder op de agenda staat. Dat is jammer voor de actualiteit dezer brochure. Maar met voldoening constateeren wij, dat de beide kampioenen haar ook als een zelfstandige vraag beschouwen, want zij laten haar geheel ter zijde. De heer Roukema rept er zelfs niet van (ongetwijfeld een prijzenswaardige zelfoverwinning van zijn kant); de heer 't Hooft alleen om zich te doen kennen als een tegenstander van het ambulantisme en van groote scholen (bl. 38, geheel als schrijver dezes). Aan de derde vraag wordt door beide schrijvers, maar vooral door den heer Roukema, heel wat ruimte gewijdGa naar voetnoot(*), wat slechts de aandacht van de tweede, waarover het boekje heet te loopen, afleidt. Dit is te meer te betreuren, omdat op haar scherpe formuleering zoo veel, ja alles, aankomt. Het is duidelijk, dat de heer 't Hooft (voor zooverre althans iets bij hem duidelijk is) de tweede vraag anders formuleert, n.l. aldus: moet er in de school gezag zijn of niet? De heer Roukema deed dus een goed werk, helder te doen uitkomen, dat, althans voor hem, dàt de vraag niet is. Met vette letters laat hij het drukken, bl. 21: ‘we willen een school mèt gezag, mèt eenheid, mèt leiding, mèt contrôle.’ Dus met een hoofd? vraagt de lezer, niet ten onrechte meenende, dat ‘gezag, leiding en contrôle’ niet bestaanbaar zijn in deze concrete wereld zonder personen, die ze dragen en uitoefenen. Hoe kan dan de heer Roukema instemmen met de leus: het hoofd moet de school uit (blz. 17, onderaan)? De oplossing is heel eenvoudig en het is wederom een verdienste van | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
den heer Roukema, dat hij ze zoo duidelijk aangeeft. In plaats van bij het door de autoriteiten aangestelde hoofd zullen ‘gezag, leiding en contrôle’ berusten bij het zelfgekozen bestuur der schoolvergadering, hetwelk in sommige, misschien vele gevallen, ook wel uit één persoon zal kunnen bestaan. M.a.w. het aangestelde hoofd wordt vervangen door het gekozen hoofd. Dat is de duidelijke beteekenis van de uitdrukking ‘de republikeinsche school’. Ziehier nu een kwestie, waarover te redeneeren valt. Maar alleen, laat ons dit wel in het oog houden, theoretisch, om de eenvoudige reden, dat een zuivere proef er nog nooit mede genomen is en onder de tegenwoordige omstandigheden niet genomen kan worden. Anders gezegd, wij kunnen ons alleen in gissingen verdiepen, en dan spelen iemands persoonlijke sympathieën en antipathieën, zijn politieke en godsdienstige gevoelens, danig mede, wat wij dan ook zien gebeuren. Beroep op het verleden en voorspiegelingen van komende heerlijkheden of afgrijselijkheden zijn hierbij even misplaatst en onvruchtbaar als pathetische ontboezemingen en dikke woorden. Er is wel eenige waarschijnlijkheid, dat een hoofd, dat zijn benoeming aan zijn collega's dankt, niet de noodige zelfstandigheid zal bezitten en niet veel ‘gezag, leiding en contrôle’ zal kunnen uitoefenen; er is ook veel te zeggen voor de stelling, dat, vooral bij sommige natiën, evenals bij de kinderen, de zelfgekozen aanvoerder het meeste gezag heeft. Het is aannemelijk, dat het aangestelde hoofd zijn grootste kracht zal ontleenen aan zijn onafzetbaarheid (behoudens ziekte en wangedrag) en dat geen hoofd dien steun kan missen; het laat zich ook verdedigen, dat die onafzetbaarheid geen onverdeeld goed is, en er zijn voorbeelden genoeg op te diepen van zelfgekozen aanvoerders, die jaren en jaren lang vast in het zadel hebben gezeten. Misschien zou men kunnen concludeeren, dat de zelfgekozen aanvoerder een ideaal is, maar dat idealen, vooral op zulk terrein, gevaarlijk speelgoed zijn voor ons, zondige menschen, en dat het daarom maar beter is praktisch te blijven. Dat schijnt ook de meening te zijn van den antirevolutionnairen districtsschoolopziener, den heer Wirtz, die onlangs, de heer 't Hooft herinnert er aan, betoogd heeft, dat er in het begrip gezag niets schuilt, wat de republikeinsche school onvereenigbaar zou maken met de antirevolutionnaire beginselen, maar dat ze om praktische redenen niet aanbevelenswaardig is voor het bijzonder onderwijs. Hiervan zal menigeen vreemd ophooren. Vooral sinds de stakingsdagen van 1903 zien velen ten onzent, vooral in den middenstand, in de rechtsche partijen de ware handhavers van het gezag. Zijn zij vergeten, dat dezelfde mannen niet zoo heel veel jaren vroeger het land in rep en roer hebben gebracht tegen de door den Koning ingestelde Synode en voor het ‘Kerkherstel’, d.w.z. voor den onvervalschten presbyteriaanschen, d.i. democratisch-representatieven, kerkvorm? En wat zeggen zij van deze uitlating van den minister Kuyper, in de | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Kamerzitting van 1903-4, door beide kampioenen aangehaald, blz. 20 en blz. 28, door den heer 't Hooft zelfs met vermelding der bladzijde van de Handelingen (I 965): ‘Ik wil aannemen, dat de tegenwoordige, streng monarchale inrichting der school misschien van lieverlede door een republikeinsche vervangen zal moeten worden’? Ik voor mij zou dat wel willen onderschrijven, mits voor ‘monarchaal’ en ‘republikeinsch’ gelezen worde: ‘autocratisch’ en ‘parlementair’. Ik geloof, dat onder omstandigheden een ‘republikeinsche’ school zeer goed bestaanbaar is, ja zelfs een ideaal zou kunnen zijn. Maar, ons volkje kennende, zou ik het er niet gaarne op wagen. In den strijd voor de zelfstandigheid van den klasse-onderwijzer doe ik gaarne mede mits met behoud van de zelfstandigheid van het hoofd. Een oogendienaar en pretorianenkeizer aan het hoofd van een onderwijsinrichting is mijn ideaal niet. Maar ik wil op iets anders wijzen. Wat zou met de republikeinsche school eigenlijk gewonnen zijn, wanneer de machtsverhoudingen tusschen het (tijdelijke) hoofd en de (tijdelijke)... ja hoe moet ik ze noemen: onderdanen?... laat ons zeggen: tusschen het bestuur en de leden der schoolvergadering, niet behoorlijk zijn afgebakend? Hier ziet men duidelijk hoe verkeerd, ja, hoe dom het is, de tweede vraag met de derde te vermengen en te verwarren. Gesteld, dat de wet de benoeming van het hoofd aan de schoolvergadering opdroeg, maar tevens het hoofd met despotisch gezag bekleedde? De heeren weten toch ook wel, hoeveel meer de president der Vereenigde Staten vermag dan zelfs de keizer van Duitschland? Of zouden de voorstanders dat alles maar aan de schoolvergadering willen opdragen, evenals iedere vereeniging haar eigen statuten ontwerpt? Dan zouden de machtsverhoudingen niet alleen verschillen van school tot school, maar zelfs met iedere wisseling van personeel schommelen. Ik betwijfel zeer, of ooit één Nederlandsche wetgever zich daartoe leenen zal. Hij zal misschien eenmaal bereid gevonden worden aan de onderwijzers de keuze van den drager van het gezag over te laten, maar dan zal hij wel zorgen voor een behoorlijke omschrijving van dat gezag. Of... hij zal dat gezag verplaatsen, zooals in Zwitserland, het Dorado der schoolrepublikeinen, al geschied is, en het Rijksschooltoezicht met veel meer macht bekleeden en met veel meer directe inmenging in de school belasten dan nu het geval is. Dat is de onvermijdelijke conclusie, waartoe allen moeten komen, en ook den heer Roukema zij akte verleend van deze erkentenis, blz. 19: ‘Een deskundig schooltoezicht moest verder, evenals tegenwoordig, de scholen geregeld inspecteeren, een onderzoek instellen naar de vorderingen der leerlingen en dàt toezicht uitoefenen op de besluiten der schoolvergaderingen, zooals dat b.v. door Gedeputeerde Staten wordt geoefend op de besluiten van de gemeenteraden’ (ik cursiveer). | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Langs dien weg zou, dat is mijne overtuiging, het Trojaansche paard, de onzelfstandigheid van de onderwijzers, met het hoofd incluis, na de eene poort uitgedreven te zijn door de andere poort weer worden ingegehaald en ik vrees, dat de pathetische klachten over den ‘deprimeerenden invloed’ van de bureaukratie dan nog heel wat luider en dringender zouden worden (en m.i. meer gerechtvaardigd zouden zijn) dan thans die over denzelfden invloed van het hoofd-despoot. In Duitschland heeft het hoofd, daar Rektor genoemd, heel wat in te brengen, veel meer, als ik mij niet vergis, dan bij ons. Maar tegelijkertijd heeft de schoolvergadering, daar ‘Konferenz’ genaamd, een reëele macht, die zij vlijtig uitoefent en waaraan geen Rektor zou wagen te tornen. In hoeverre dit op wetten, ministerieele beschikkingen en plaatselijke instructiën, of op opvatting en traditie berust, is mij onbekend. Voor ons land komt het mij het meest praktisch voor te streven naar een zoodanige wetswijziging, of beter wetsaanvulling, waarbij aan hoofden en schoolvergadering beide een behoorlijke invloed wordt toegekend en de machtssfeer van beiden zoo nauwkeurig als mogelijk en wenschelijk is worde afgebakend. Juli 1908. J.H. Gunning Wz. |
|