De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Een boek over militaire opvoeding.Toen - na den Fransch-Duitschen oorlog - naar aanleiding der vele geschriften, waarin aangedrongen werd op wijzigingen in de soldatenopvoeding, aan den Duitschen Keizer de vraag werd gedaan: ‘Drill oder Erziehung’, luidde het antwoord, lakoniek en in Hegelschen trant: ‘Drill und Erziehung.’ Deze korte volzin houdt nog steeds den grondslag in van militaire opvoedkunde; vraag en antwoord hebben dus nog actueele waarde. Ik wil daarom met een enkel woord de oorzaken aangeven, die tot de vraag leiden.
In het algemeen werkt een oorlog oplossend op vele vredesovertuigingen omtrent soldatendeugden. De omstandigheden toch, waarin een leger in den krijg verkeert, zijn zoo afwijkend van die, in vredestijd aanwezig, dat men - ook zonder eigen ervaring - zich gemakkelijk kan voorstellen, dat de oorlog andere eigenschappen eischt in den strijder dan het kazerneleven. Zoo zullen in den krijg: moed, opgewektheid, zelfverloochening, volharding, opgeruimdheid en streng plichtsgevoel de meest gewaardeerde eigenschappen zijn, terwijl die eigenschappen, in een vredesleger, al reeds daarom niet inderdaad als hoofddeugden in den soldaat worden erkend en aangekweekt, omdat hunne noodzaak niet onmiddellijk gevoeld wordt. Als - zooals dikwijls voorkomt - in den oorlog menschen naar voren treden en algemeene waardeering vinden, die in vredestijd onopgemerkt bleven en ook het omgekeerde zich voordoet, dan duidt dit er wel op, dat het leger in den oorlog door een anderen geest bezield is dan in vredestijd en andere normen van bruikbaarheid stelt. Men gevoelt intusschen het onvermijdelijke van dit verschil. Nu is het begrijpelijk dat iemand - na een oorlog te hebben bijgewoond - teruggekeerd in het vredesleger, zich tegenover de daarin heerschende opvattingen kritisch gestemd zal voelen, en toch..... hoe juister zijn kritiek is, hoe onrechtvaardiger de eisch dat het vredesleger zich naar zijn nieuw-verworven inzichten zal voegen. Onrechtvaardig, omdat gevechtsveld en garnizoen ieder de eigen, van elkander afwijkende, eischen aan de krijgsmacht stellen. Waar dit b.v. al gevoeld wordt in onze Koloniën, waar toch het vredesgarnizoen telkens wisselt met het gevechtsterrein, zoodat eigenaardige vredesopvattingen maar | |
[pagina 58]
| |
weinig tijd hebben om wortel te schieten, daar moet dit verschil veel grooter zijn bij de Europeesche legers, die slechts bij uitzondering in oorlogstoestanden verkeeren. Men kan dan ook met vrij groote zekerheid zeggen, dat in die legers opvattingen, gebruiken, gewoonten en tradities moeten bestaan, sterk afwijkend van die, welke zich in den krijg zullen vormen en daaruit de gevolgtrekking maken dat, op dien grond reeds, de oorlogswaarde der legers schade lijdt. Wijl dit echter bij bijna alle Europeesche legers het geval is, heeft dit verschijnsel op hunne onderlinge waardeverhouding weinig invloed. De kritiek, die ik boven onrechtvaardig noemde, als ze met den eisch optreedt, dat zij erkenning zal vinden, heeft nochtans groote waarde, omdat zij ertoe bijdraagt, dat het ‘vredesgevoel’ zijn rustige zekerheid verliest. Zij werkt dan mede om aan verkeerde opvattingen iets van hunne vastheid te ontnemen en bereidt den bodem voor het proces van vervorming, dat in een oorlog noodig zal zijn.
Behalve, bovenaangeduide, algemeene kan er ook een bijzondere oorzaak zijn, waardoor een oorlog zekere vredesovertuigingen doet verdwijnen of haar anderen vorm geeft en wel, als hij gevoerd wordt met een bewapening, die zoodanige nieuwe eigenschappen bezit, dat nieuwe strijdvormen noodig worden. In het bijzonder, als de nieuwe strijdvormen gewijzigde soldateneigenschappen noodzakelijk maken en dus van invloed zijn op de militaire opvoeding. Dit was het geval in den Fransch - Duitschen oorlog en evenzeer in den Transvaal- en Oost-Asiatischen krijg. Van de militaire opvoeding nu is de tuchtopvoeding het hoofdbestanddeel; begrijpelijk is het dus, dat de vraag zich onmiddellijk stelt, of in de tuchtopvatting mogelijkerwijs verandering is te brengen. In de militaire literatuur is, vooral in de laatste jaren, veel gestreden over het verband tusschen strijdvormen en tucht. Dikwijls ontstond daarbij misverstand, omdat zij, die zich geroepen voelden om voor het behoud der tucht in de bres te springen, ten onrechte meenden, dat de mannen der nieuwere tuchtbegrippen de oude tucht wilden vervangen door iets geheel nieuws; terwijl uitsluitend bedoeld werd in de tucht, voor zooverre zij de verhouding regelt tusschen meerderen en minderen, het element der zelfstandigheid tot zijn volle recht te doen komen. Zij wezen op de eischen van den modernen krijg en herinnerden er aan, hoe deze nu eenmaal een zekere mate van zelfstandig handelen gebiedend eischt en stelden de vraag of de vredesopvattingen omtrent tucht, de nauwlettende bewaking der minderen, in het garnizoen gebruikelijk, gehandhaafd mochten blijven tegenover die eischen. In zekeren zin een vergeefsche vraag, want de vredestucht - kortweg ‘Kazernetucht’ genoemd - stelt eigen eischen, die zich niet op grond eener speculatieve redeneering - hoe juist overigens ook - laten ontwrichten. Voorloopig hebben, in dezen meeningenstrijd, zij gelijk die, straks als het leger in oorlogs- | |
[pagina 59]
| |
omstandigheden geplaatst mocht worden, zullen blijken eigenlijk ongelijk gehad te hebben. Een zeer merkwaardig verschijnsel heeft zich voorgedaan in ons land. Zooals men zich herinnert, zijn de eerstopgeroepen landweermannen in kampen opgekomen en geoefend, waarbij ernstige verschijnselen aan het licht traden van bandeloosheid en gebrek aan tucht. Er bestonden wel is waar oorzaken, die voor een deel weggenomen konden worden, doch deze opgedane vredeservaring heeft doen besluitenGa naar voetnoot(*), bij een volgende landweeroefening, de manschappen in kazernes te legeren. Daarbij verliep alles vrij ordelijk; ernstige gevallen van ongehoorzaamheid, weerspannigheid, enz. zijn niet vernomen; natuurlijk is men nu algemeen tevreden over dezen uitslag en het staat te vreezen, dat de proef met de kampen niet spoedig herhaald zal worden. En toch, de nieuwere strijdvormen eischen een troep, die - juist onder omstandigheden als zich in kampen voordoen - een hoogen graad van tucht bezit. Een zuivere oorlogsvoorbereiding zou dus eischen, dat men de proef herhaalde, maar dan natuurlijk met vermijding van begane fouten en gebruikmaking der opgedane ervaring. En toch is het begrijpelijk dat men dit nalaat. We kunnen helaas dikwijls niets anders, dan tevreden zijn met wat toch eigenlijk niets anders is dan schijntucht, omdat zij slechts bewaard blijft onder bijzondere omstandigheden, - slechts in kazernes aanwezig - en verloren gaat, zoodra deze omstandigheden verdwijnen. Men moet dan maar hopen, dat de lichtingen, die in oorlogstijd, te velde, bijeengebracht zullen worden, in den ernst der omstandigheden voldoenden steun vinden om hunne minder goede neigingen te overwinnen.
Een derde aanleiding tot wijziging van de soldatenopvoeding houdt geen verband met den krijg. Zij ontstond tengevolge van het plaats maken der beroeps- voor volkslegers. Zelfs al zou er niets veranderd zijn in het doel der opleiding: strijdvaardigheid in geëigende vormen, dan nog zou de groote verandering in de grondstof, waaruit de nieuwe legers worden opgebouwd, tot een andere opvoeding dwingen. Voor ons land kwam die noodzaak eerst in 1898, en nu is met vrij groote zekerheid te zeggen, dat de persoonlijke dienstplicht, in dat jaar ingevoerd, meer invloed heeft gehad op de heftigheid van de meeningenstrijd der laatste jaren dan de meest juiste speculatieve beschouwingen aan den krijg ontleend. Die beschouwingen toch - juist of niet - blijven slechts beschouwingen, wier waarde hoogstens erkend, nimmer gevoeld kon worden. De persoonlijke dienstplicht echter bracht eene feitelijke verandering, wier bestaan moeilijk ontkend en wier werking dagelijks gevoeld werd. Men zou het een toeval kunnen noemen, dat de wijzigingen in de soldatenopvoeding, bepleit op grond der nieuwere gevechtsvormen, juist die waren, welke ook door de invoering van den persoonlijken dienstplicht | |
[pagina 60]
| |
noodzakelijk werden. Er is zelfs meer toevalligs. Op zuiver technisch militaire gronden kon de noodzaak betoogd worden van meer zelfstandigheid bij de minderen in het leger. Gelijktijdig is er in de maatschappij eene strooming, die, voor de minderen dáár, verhoogde economische zelfstandigheid vraagt. Voor beide hervormingen past één naam: hervorming in democratischen zin. Terwijl echter de noodzaak dier hervorming, voor het leger, op zuiver technisch militaire gronden bepleit kan en moet worden, heeft zij voor de maatschappij natuurlijk geheel andere gronden. Ik geloof echter niet, dat het gebruik van dien, wetenschappelijk zeer verdedigbaren, naam voor de gevraagde militaire hervormingen een gelukkige vondst is geweest; het gevolg toch is, dat men aan gelijke oorzaken in beide gevallen is gaan denken en verondersteld heeft, dat de legerhervormingen gevraagd werden op gelijke gronden als de politieke van dien naam. Dientengevolge is eene misvatting ontstaan, die velen, op grond hunner politieke sympathie en dus op overwegingen die geheel buiten de militaire zaak staan, afkeerig gemaakt heeft van de gevraagde militaire hervormingen.
Ik kom nu terug op het antwoord: ‘Drill und Erziehung.’ Er ligt in dat antwoord eene onjuistheid, waartoe de vraag verplichtte. Drill - dril - is zelf een opvoedmiddel en kan dus niet tegenover: ‘opvoeding’ gesteld worden. Juister dus ware een vraag geweest uitsluitend naar de deugdelijkheid van ‘dril’ als militair opvoedmiddel. Het is echter teekenend, dat de vraag gesteld werd; het bewijst, dat van de nog bijna uitsluitende exercitie-opleiding, die vóór 1870 als het militaire opvoedmiddel gold, het onvoldoende gevoeld werd. Het exerceeren is ongetwijfeld een tucht- en dus ook opvoedmiddel - de praktijk van het militaire leven bewijst het; - maar de vraag, die hier bedoeld werd, is slechts deze, of het ook thans nog een deugdelijk opvoedmiddel is; m.a.w. of het de zelfstandigheid wekt, die in den modernen strijder onontbeerlijk is en die - na den Transvaalkrijg - zoo teekenend door een Engelsch militair schrijver werd neergelegd in de woorden: een soldaat moet nu ‘his own general’ zijn. Ik herinner er aan, dat het exerceeren niet ontstaan is als tuchtmiddel, maar omdat voorheen het gevecht uitsluitend in gesloten orde werd gevoerd, waarbij de soldaten handelden en moesten handelen enkel op bevel van den meerdere. Een legerafdeeling was toen een zeer samengestelde machine, waarvan de soldaten onderdeel waren, onderdeelen die nauw aan elkaar pasten. Het exerceeren heeft helaas een lange geschiedenis achter zich, waardoor het moeilijk is ervan te scheiden. Voor den niet-militair is de soldaat nog steeds de man die exerceeren kan, en voor den militair dikwijls ook. De miliciens worden nog wel afgeëxerceerd, d.w.z. een tegenwoordig betrekkelijk onbelangrijk onderdeel van de militaire opvoeding geldt in de schatting van hen, die over het welslagen van de | |
[pagina 61]
| |
eerste soldatenoefeningen hebben te oordeelen, nog te veel als een belangrijke zaak; en toch zijn er zooveel belangrijker zaken te onderwijzen. De zucht nu om de exercitiën terug te dringen, in de schatting van de militaire onderwijzers, naar de ondergeschikte plaats, waarop zij hoogstens recht hebben, heeft geleid tot een vinnigen strijd tegen deze oefening, een strijd die met zekeren hartstocht zich richtte tegen den paradepas als het symbool van alle exercitie-begrippen. Die strijd is geluwd, omdat hij tegenwoordig minder noodig is, en het is zeker te hopen dat het gewonnen standpunt niet weder prijs zal worden gegeven. Exercitiën moet men leeren beschouwen als een onderdeel - maar dan zuiver als orde-oefeningen en zonder geweer - van de opvoeding, die op de scholen gegeven behoort te worden en niet als een speciaal militair vak. Dit - het militaire vak - is tegenwoordig tot heel iets anders gegroeid; het eischt kundigheden, die in rij en gelid niet verworven kunnen worden.
De strijd voor eene gewijzigde soldatenopvoeding - waarvan de aanleidingen met een enkel woord zijn aangeduid - heeft in ons land ten slotte geleid tot de verschijning van een vrij omvangrijk werk over ‘Militaire Opvoeding’Ga naar voetnoot(*), een werk dat zeker verdient ook buiten de militaire kringen gekend te worden. De schrijver - D.J. Ruitenbach, oud-officier van het Indische leger, reeds bekend door zijn mooie opstellen over militaire opvoeding in verschillende vaktijdschriften - heeft zich tot doel gesteld een volledig antwoord te geven op de vraag, volgens welke grondbeginselen de militaire opvoeding gegeven moet worden. ‘Men zal moeilijk kunnen beweren, dat een werk over militaire opvoeding overbodig is. Niettegenstaande men reeds lang de aandacht wijdt aan de versterking der physieke en moreele kracht tot verweer, en men dikwijls genoeg zoowel in woord als geschrift het wenschelijke en noodzakelijke er van bepleit, om bij de weermacht tegenwoordig toch vooral te letten op karaktervorming, ontwikkeling der individualiteit en zooveel andere nuttige zaken meer, niettegenstaande dit, is toch nog maar altijd de vraag onbeantwoord gebleven, wat men dan eigenlijk wel moet doen om tot die versterking het meest te kunnen bijdragen; welke maatregelen men dan wel moet aanwenden, om het doel het best en gemakkelijkste te bereiken; in één woord hoe men nu eigenlijk op voeden moet.’ Het boek bevat echter niet alleen opmerkingen over ‘opvoeden’ in het algemeen en over het opvoeden van jonge mannen tot militair, het geeft ook eene methodiek; dus meer dan enkel beginselen. Voor het hoofdwapen, waartoe de schrijver behoorde, geeft het een uitgewerkt programma van werkzaamheden, en het opvallende hierbij is, dat de | |
[pagina 62]
| |
schrijver zich geheel los heeft gemaakt van de overgeleverde methoden. Wat hij voorstelt, is - logisch volgend uit zijn voorafgaande beschouwingen - een afgerond geheel, en iets geheel nieuws. In zekeren zin is de zelfstandigheid waarvan de schrijver daarbij blijk geeft tevens zijn zwakke punt, want, hoe nieuwer het voorgedragene is, hoe geringer de kans dat zijn methodiek praktische toepassing zal vinden. Het is daarom vooral een vraag van praktisch beleid, of de schrijver niet meer bereikt zou hebben, als hij zich voorloopig bepaald had tot het geven van algemeene aanwijzingen. Wel is waar, hij zou dan niet verder gekomen zijn - zij 't dan ook op eene zeer methodische en weloverwogen wijze - dan velen zijner tijdgenooten; maar ik geloof niet, dat het bijzonder gewenscht is veel verder te gaan. Het eeuwig theoretiseeren over de eischen der militaire opvoeding heeft zeker iets afmattends voor hen die er geregeld kennis van nemen, maar is het overbodig? Hoeveel theorie toch moet nog in hare juistheid erkend worden, alvorens er redelijk kans bestaat, dat zij praktische vruchten zal dragen! ‘Spontane uitingen - aldus de schrijver - in de militaire wereld wijzen er sinds lang op, dat men met die individualiteit reeds min of meer verlegen is, en niet recht weet wat hiermede aan te vangen bij de vorming van burger tot militair. Men voelt, dat men met deze beslissing komt aan het punt, waar de tot nu toe bewandelde weg zich in twee zeer verschillende richtingen splitst - aan de eene zijde het oude, de individualiteit negeerende stelsel van nivelleering en pasklaar maken, aan de andere zijde het opleiden in een geest van vrijheid, die ontwikkeling in militaire richting, met deze individualiteit als grondslag, mogelijk maakt. Waar men al ver genoeg gevorderd is om in te zien, dat de ver dragende vuurwapens en het verspreide gevecht het volgen van den laatsten weg noodzakelijk maken, beseft men tegelijkertijd de groote moeilijkheid, om de eischen, die tucht en gezag onverbiddelijk moeten stellen, in overeenstemming te brengen met die, door eene rationeele opvoeding al even gebiedend voorgeschreven.’ In waarheid - zoo voegt de schrijver er bij - de keuze is moeilijk. Volkomen juist; vandaar dat in de praktijk dikwijls de oude, door ervaring beproefde en, voor de eischen van het garnizoensleven, tot het doel voerende weg verkozen wordt boven den nieuwen en dus meer onzekeren. Al moge de oude weg dan ook niet geheel voeren tot het doel - geschiktheid voor den krijg - dit zal eerst ervaren kunnen worden als er oorlog is. ‘Al vast dient echter nu reeds voorop te worden gezet, dat elke instelling, die een zekere mate van individueele zelfstandigheid in willen en handelen als eene deugd te beschouwen heeft, | |
[pagina 63]
| |
onmogelijk de waarheid ontkennen mag van wat zoo even werd aangetoond, dat namelijk de individualiteit zekere onaantastbare rechten heeft. Al zou dus het onzedelijke, dat er in gelegen is om die rechten te verkorten, bij de militaire opvoeding geen gewicht in de schaal kunnen leggen, dan nog zou die opvoeding zelve eischen, dat aan die rechten zoo weinig mogelijk worde getornd.’ Hiermede is het standpunt van den schrijver aangegeven; eene opleiding, die uitsluitend in dwang hare kracht zocht, acht hij verkeerd. Het theoretische gedeelte zijner uiteenzettingen zal o.m. te bepalen hebben, tot hoever de poort moet open staan waardoor de ‘vrijheid’ kan binnenkomen. Wat geldt t.o. van de ‘individualiteit’ van den éénling (is het Nederlandsche woord: persoonlijkheid niet bruikbaar?) geldt ook t.o. van de persoonlijkheid van het geheele volk (door den schrijver het volksnaturel genoemd, doch wellicht even goed aan te duiden met het woord: ‘volkseigen’). Ook dit moet bij de militaire opleiding ontzien worden. Een Duitsch, of welk vreemd opleidingssysteem ook, zal altijd voor ons een verkeerde militaire opvoeding ten gevolge hebben, omdat wij zoo'n systeem noch kunnen begrijpen, noch kunnen toepassen, - omdat èn weermacht èn volk er niet op aangelegd zijn, het te kunnen waardeeren. Geldt voor iederen opvoeder, dat hij moeite heeft te doen om de ‘individualiteit’ van zijn leerling zoo goed mogelijk te leeren kennen, ook voor den militairen opvoeder is dit noodig. Niet zoozeer om te kunnen ontdekken in welke richting het karakter - door den schrijver aangeduid als: het resultaat van het streven om de individualiteit te gebruiken en te ontwikkelen - zich het best ontwikkelen kan, dus niet zoozeer om dat karakter te vormen, dan wel om na te gaan in hoeverre bij de militaire opvoeding van het individu van het hulpmiddel ‘dwang’ gebruik gemaakt moet worden. Slechts indirect kan de militaire opvoeder tot vorming van het karakter zijner leerlingen medewerken. Van directe karaktervorming kan om verschillende redenen geen sprake zijn: vooreerst heeft het karakter van den 20-jarigen milicien reeds een zekere ontwikkelingsfaze doorloopen, bovendien is de tijd, onder de wapenen door te brengen, daartoe te kort. Dat het leger dus geen eigen moraal kan bezitten, die op het karakter der miliciens een krachtigen invloed zou kunnen hebben, is dan ook duidelijk voor den schrijverGa naar voetnoot(*). Veeleer zal de militaire opvoeder zijn taak zóó hebben op te vatten, dat hij, gebruik makende van de denkbeelden die in het Volk leven en die dus hun | |
[pagina 64]
| |
invloed reeds deden gelden op de karakterontwikkeling der miliciens, deze ontwikkeling verder doet schrijden. ‘Indien men de noodzakelijkheid ervan beseft, dat de volksen militaire opvoeding op dezelfde grondbeginselen moeten steunen, dan zal men tevens den eisch eerbiedigen, dat beider karakters - dat van het volk en dat van de weermacht - geene principieele verschillen mogen vertoonen.’ en verder: ‘Zal er overeenstemming bestaan tusschen het karakter van het volk en dat der weermacht, dan moet dus het laatste, even zoo goed als het eerste, het volksnaturel als zijn zedelijken grondslag beschouwen. Zóó noodzakelijk is dit, dat zelfs de vraag, of hiermede de weermacht wel of niet gebaat zoude zijn, van ondergeschikte beteekenis wordt. Goed dient men te begrijpen, dat alléen dit naturel voortaan zal uitmaken, of, en zoo ja, in hoeverre een volk de kracht in zich bezit, om in de toekomst onafhankelijk te blijven. De weermacht vervult hierbij niets anders dan de rol van een bloot werktuig. Moet men van de zedelijke grondstof, waarin het karakter van een volk gegrift is, zeggen, dat zij zich niet leent voor een degelijke en rationeele militaire opvoeding, dan is daarmede tevens gezegd, dat dit volk zich te midden der staatkundige beroeringen niet kan staande houden; dat het, zoodra maar eenigerlei schok het evenwicht verbreekt, onherroepelijk te gronde gaat. Schrijver oordeelt echter, dat aan ons volkseigen niet getwijfeld behoeft te worden; al meent hij dan ook, dat op de vraag of ons volk voldoende vatbaar voor rede kan worden geacht, om te begrijpen en in te zien het noodzakelijke van zich voor te bereiden voor een verdediging met de wapens, geen geheel bevredigend antwoord gegeven kan worden. Het ‘volkseigen’ - naturel - is voor hem eigenlijk niet meer dan een theoretisch gegeven, dat bepaald zal worden in het historisch aan het licht tredend ‘volkskarakter’. Juist daarom meen ik, dat eer dat volkskarakter zal beslissen over onze bereidheid om, niet alleen de lasten van een oorlog, maar ook die der voorbereiding bereidwillig te dragen. Het anti-militaire in dat karakter toch, dat zoovelen met wantrouwen vervult, is evenzeer vrucht onzer historische ontwikkeling als al onze overige eigenschappen; dat het tot het eigenlijk wezen zou behooren van ons ‘volkseigen’, acht ik zeer betwistbaar. De toekomst zal moeten leeren of dit te gunstig geoordeeld is, want ook de eigenschappen, noodzakelijk voor een krijgsmacht, kunnen zich slechts langzamerhand vormen en natuurlijk slechts dan als ze noodzakelijk zijn; m.a.w. eerst dan als ons volk jarenlang aan de praktijk van een Volksleger gewend zal zijn, kan geoordeeld worden, of het inderdaad de hoofdeigenschappen mist, in een krijgsmacht noodzakelijk. | |
[pagina 65]
| |
In een zeer belangwekkend hoofdstuk, waarin ‘de meerdere als opvoeder’ behandeld wordt, geeft de schrijver de eigenschappen aan in dien meerdere noodzakelijk: menschenkennis en tact, zelfkennis, achting en belangstelling (voor en in den mindere), vertrouwen in den ondergeschikte, terwijl bovendien als individueele eigenschappen nog gevorderd worden: liefde voor het beroep, kalmte en opgewektheid. De methode van behandeling is, zooals in het geheele boek, ook in dit hoofdstuk uiterst wetenschappelijk, bedaard overwegend. Voor de werking van het boek is dit misschien een nadeel; met veel aandrang zou ik de lezing, in het bijzonder van dit hoofdstuk, willen aanbevelen aan aanstaande militaire opvoeders, maar.... zullen ze de volharding bezitten om het ten einde te lezen? Zal het boek hen niet vervelen? Ik herinner mij een werk van analoge strekking, waarin een aantal voorlezingen, door George Duruy voor de leerlingen van de École Polytechnique gehouden, waren verzameld en dat tot titel voerde: l'Officier éducateur. Die lessen waren kort en in zeer bewogen stijl, v.n.l. bedoeld om op de verbeelding van de nog jeugdige toehoorders te werken. En dat die lessen pakten, bleek mij uit het feit dat een Nederlandsch cadet het boek aan de redactie van een onzer militaire tijdschriften toezond, vergezeld van eene vrij uitvoerige bespreking.... in het Fransch. Dit laatste echter is om andere redenen teekenend. Ik betwijfel of het werk van den heer Ruitenbach evenzoo zal pakken, het is te wetenschappelijk voor jonge lieden. Ik neem b.v. dezen volzin: ‘Het is aan geen twijfel onderhevig, dat de vrijwel onbeperkte macht, door de krijgstucht aan den meerdere verleend, voor dezen dikwijls het struikelblok wordt, om tot zulk een vertrouwen in den mindere te komen. Evenals de weelde, heeft ook de macht sterke beenen van noode om gedragen te kunnen worden, en, hoe onmogelijk het nu ook voor den dienst is om die krijgstuchtelijke macht, al zou het ook nog zoo gering zijn, te beperken, ter wille van de meest mogelijke ontwikkeling van ieders krachten is het wel degelijk een dringende eisch des tijds, dat men er zich voortaan eenigszins rekenschap van vraagt, of voor het dragen dier macht elk meerdere wel sterk genoeg is. Een feit is en blijft het, dat, vooral bij onontwikkelde menschen, het aan hen verleende onbeperkte gezag over anderen heel spoedig leidt tot een soort van despotisme, waarbij zij zichzelf veel te hoog, die anderen veel te laag stellen.....’ Wat een levenservaring en nadenken is er niet noodig om te beseffen, dat de schrijver hier met groote juistheid de gevolgen schetst van.... onbeperkte macht. Zullen jongelieden dit beseffen? Ik neem de gelegenheid te baat om hier even protest te doen hooren tegen de opvatting des schrijvers, dat die vrijwel onbeperkte macht door de krijgstucht aan den meerdere verleend zou zijn en dat zij noodzakelijk is voor den dienst. Dit is eene vergissing, waartegen m.i. ge- | |
[pagina 66]
| |
waarschuwd moet worden. Inderdaad is die macht beperkt, al wordt dit te dikwijls vergeten, en zij behoort ook - ten bate van den dienst - beperkt te zijn. Het Wetboek van Militair Strafrecht, op welks invoering gewacht wordt, laat geen twijfel aan de juistheid dezer zienswijze. Ik herinner bijvoorbeeld aan het artikel 124, waarin gezegd wordt: ‘De militair die opzettelijk, hetzij met overschrijding van zijne bevoegdheid, hetzij in eene aangelegenheid die vreemd is aan de belangen van den dienst, een mindere beveelt iets te doen, niet te doen, of te dulden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar.’ Men zal moeten toegeven, dat dit artikel de ‘vrijwel onbeperkte macht’ van den schrijver tot eene fictie maakt. Ik betreur, dat in een overigens zoo uitnemend werk deze vergissing weer nieuw voedsel krijgt en vooral, dat hier gezegd wordt, dat de dienst zou beletten die macht te beperken. Het tegendeel toch is waar. Beperking van het krijgstuchtelijk gezag kan niet anders zijn dan in het voordeel van dat gezag. Men heeft hier wel te onderscheiden tusschen het onpersoonlijk gezag - door de wet verleend - dat uit zijn aard ‘beperkt’ moet zijn en het persoonlijk gezag, dat onbeperkt kan zijn. De mindere of meerdere waardeering, welke de meerdere, op grond zijner persoonlijke eigenschappen, bij den mindere vindt, zal hier de natuurlijke grenzen bepalen. Ik voeg hier gaarne bij, dat de gevolgtrekkingen die te maken zijn uit de zeer juiste beschouwingen van den schrijver omtrent het noodzakelijke van onderling vertrouwen tusschen meerderen en minderen, mij tot de meening leiden, dat de schrijver, uit een krijgstuchtelijk oogpunt, dat onbeperkt gezag eigenlijk niet erg gelukkig vindt. Maar waarom dan de meening te helpen vestigen dat het onmisbaar is!
Niet minder belangwekkend is hetgeen de schrijver opmerkt omtrent de opleiding zelve. ‘Inzonderheid voor de weermacht is het gewenscht, dat men spoedig de noodzakelijkheid er van inziet, bij de militaire opvoeding vóór alles de individualiteit zoo goed mogelijk te leeren kennen. Vooral, nu men bij leger en vloot de ontwikkeling van ieders persoonlijke moreele krachten zoo op den voorgrond moet schuiven in dit belang.’ Het eerste werk van den opvoeder moet dus zijn, onderzoek te doen naar de individualiteit zijner leerlingen. Dan gaat de schrijver na, hoe dat onderzoek mogelijk is en waarschuwt tegen de twee oorzaken, die den leerling er toe brengen die individualiteit te verbergen: vrees en spot; het eerste doet den leerling veinzen, door het tweede bereikt men dat hij ‘de voelhorens van zijn ziel terugtrekt’. De schrijver wenscht, dat de man met zachtheid behandeld zal worden - doch natuurlijk niet: met ziekelijke weekheid. Die ‘zachtheid’, waarvan ook ons reglement op den Inwendigen Dienst spreekt, wordt door den | |
[pagina 67]
| |
Franschen schrijver, bovengenoemd, als l'esprit de fraternité aangeduid. Ook daar - in Frankrijk - zijn er velen, die vreezen dat l'esprit de fraternité nadeelig op de tucht zal werken. ‘Tant de bonté - zegt de Kolonel Rocquencourt - et de condescendance ne va pas sans de graves inconvénients. On cause familièrement, les distances se rapprochent; les subalternes s' autorisent et ressortent beaucoup trop; les ordres sont commentés, discutés, transmis et exécutés mollement et l' autorité suprême n'a plus cette force et cette dignité dont elle a tant besoin.’ Zij, die zoo spreken, bedenken niet, dat de taak van opvoeder eigenschappen noodzakelijk maakt, die, mogelijkerwijs, in een aanvoerder minder gewenscht kunnen zijn. En als de officier gaat inzien, dat zijn taak in vredestijd het opvoeden is, dan zal hij zich moeten neerleggen bij de noodzaak om juist die eigenschappen in zich aan te kweeken en in zijne verhouding tot zijn minderen te doen uitkomen, welke in den opvoeder noodzakelijk zijn. Moet hier eene beperking gesteld worden, dan deze: dat de ‘zachtheid’, die in de verhouding tot het individu moet uitkomen, niet mag uitsluiten gestrengheid bij de objectieve handhaving van de voor allen geldende regelen. De opvoeding echter moet er op gericht zijn om die regelen door ieder individu op zichzelf te doen aanvaarden en gaat dus van de veronderstelling uit, dat dit van huis uit niet het geval is. Er moet dus nog iets veranderen, alvorens die gestrengheid gerechtvaardigd zou zijn. Daartoe heeft de opvoeder die middelen toe te passen, welke het snelst en met het minst mogelijke nadeel voor iederen éénling afzonderlijk er toe leiden die aanvaarding tot feit te doen zijn. Zachtheid is daarbij dikwijls een veel doeltreffender middel dan eene onbuigzame gestrengheid. Doch zij gelde slechts tegenover den pupil, niet bij de eischen die de opvoeder aan zichzelf te stellen heeft. Is dit het geval, dan behoeft er ook geen vrees te bestaan voor weekelijkheid, die trouwens meer een uitvloeisel is van luiheid en vadsigheid dan wel van een zachte gemoedsgesteldheid. Opdat de individualiteit van den jongen milicien zich vertoone en ontwikkele, wenscht de schrijver in den aanvang der militaire opleiding eene zekere vrijheid gewaarborgd te zien en de leerstof, die tot voedsel moet strekken van de zich ontwikkelende persoonlijkheid, eerst later te geven. Uit het tot hier toe vermelde ontwikkelt zich nu een stelsel van opleiding, waarbij - in algemeene trekken aangeduid - de pasaangekomen miliciens gedurende de eerste dagen van hun verblijf in de kazerne met dat verblijf verzoend moeten raken en veel vrijheid genieten, daarna oefeningen van hen gevraagd worden waarvan zekerheid bestaat dat zij den recruut aangenaam zijn: sport en gymnastiek. In dit tijdperk vooral moet zich tusschen meerderen en minderen een natuurlijke band vormen en hebben de eersten gelegenheid om de persoonlijkheid der laatsten te bestudeeren. Dan is de grond gelegd voor vruchtbare oefeningen van meer militairen aard. | |
[pagina 68]
| |
Met een paar woorden gezegd: de schrijver wil geleidelijk van ‘vrijheid tot dwang’ opklimmen. Dit is van zijn stelsel het karakteristieke, en hierdoor onderscheidt het zich van de gevolgde methode. De schrijver wil dus het jonge riet niet, zooals gebruikelijk is, dadelijk in den vorm brengen, die later noodig zal zijn, maar eerst geleidelijk, door den druk langzaam te verzwaren, tot den vollen druk komen, die ten slotte noodzakelijk is, om den gewenschten vorm te doen krijgen. Mij schijnt dit zeer logisch en beter dan de gevolgde methode, waarbij van den jongen milicien, van den dag af dat hij de kazerne betreedt, geëischt wordt dat hij zich naar militaire opvattingen zal gedragenGa naar voetnoot(*). Feitelijk is schrijvers methode juist het tegenovergestelde van hetgeen men nu ziet gebeuren. Terwijl nu de recruten, gedurende de eerste maanden, onder een dwang leven, waarvan de zwaarte misschien niet meer beseft wordt door hen, aan dien dwang reeds gewend, ontspant zich de boog, aanvankelijk zoo sterk gespannen, na de eerste maanden en ziet men het verschijnsel dat de tucht vermindert, naarmate het verblijf in de kazerne langer duurt, zoodat bijvoorbeeld de ‘volleerde’ manschappen van het ‘blijvend gedeelte’ zich meer schuldig maken aan vergrijpen tegen de krijgstucht dan de jonge miliciens. Aan die ‘ouderen’ wordt dan wat meerdere vrijheid gegund, ten deele wijl zij, door den aard hunner bezigheden, niet meer zoo nauwkeurig gecontroleerd kunnen worden. De heer Ruitenbach wenscht het omgekeerde. Als er één tijdperk is, waarin handlichting met de strenge eischen van de krijgstucht geoorloofd en zelfs noodig kan zijn, dan is het zeker gedurende de eerste maanden van het soldaat-zijn, den tijd waarin het karakter nog geen gelegenheid had zich te verbuigen naar militaire eischen; doch zeker ongeoorloofd is het, als de opleiding voltooid is. Dan mogen en moeten die orde en gehoorzaamheid geëischt worden, zonder welke een militaire gemeenschap onbestaanbaar zou zijn.
Zooals ik reeds aangaf, de schrijver heeft in zijn omvangrijk werk een programma van opleiding opgenomen, dat, van maand tot maand, aangeeft wat aan de manschappen onderwezen moet worden. Wie hierin de hoofdverdienste van den schrijver mocht zien, dien kan ik in zijne waardeering niet volgen. Zelf heb ik tegen enkele onderdeelen bezwaren en ik twijfel niet of dit zal ook bij anderen het geval zijn; en nu vrees ik zeer, dat men de juistheid van het stelsel zal ontkennen op grond van een met onze persoonlijke meeningen omtrent de bijzonderheden der opleiding niet strookend onderdeel. Het stelsel van den heer Ruitenbach kan ook op andere wijze uitgewerkt worden; een ander programma is mogelijk. Ik zou het daarom gelukkiger gevonden hebben, als de schrijver zichzelf den moeitevollen arbeid, waarvan dat programma getuigt, had bespaard; | |
[pagina 69]
| |
ik geloof, dat zijn denkbeelden minder kans beloopen zouden als excentriek te worden bestreden.
In bovenstaande bespreking heb ik slechts een gedeelte van het omvangrijke werk kunnen behandelen. Waar ik me bewust ben daarmede reeds de grenzen genaderd te zijn van het geduld der lezers, bepaal ik mij tot de aanduiding, dat het boek besluit met zeer belangrijke hoofdstukken gewijd aan ‘de opvoeding van het gevoelvermogen’, ‘de opvoeding van het wilvermogen’ - welk hoofdstuk dus v.n.l. handelt over de tucht - en ‘de opleiding tot opvoeder.’ Het is het eerste boek, dat een systematische behandeling inhoudt van de militaire opvoeding. Waar, bij de gewijzigde legervorming waartoe de wetten van 1898 en 1901 een grondslag legden, waarop voortgebouwd moet worden, de militaire opvoeder een deel der mannelijke jeugd - liefst een zoo groot mogelijk deel - onder zijn hoede zal krijgen, wordt de militaire opvoeding een nationaal belang, dat recht heeft op de belangstelling van iedereen; het is dan ook op dien grond, dat ik het werk van den heer Ruitenbach in een niet-militair tijdschrift besprak en met de verwachting besluit, dat het ook buiten de militaire kringen belangstelling moge vinden. J.H. Ram. |
|