| |
| |
| |
Everhardus Johannes Potgieter.
A. Verwey. - Droom en Tucht. Rede ter viering van Potgieter's eerste eeuwfeest. Het leven van Potgieter. Nieuwe titeluitgave 1908. Het Testament van Potgieter. 1908.
E.J. Potgieter. Nederl. Bibl. XLII-XLIII Jan, Jannetje en hun jongste kind; Het Rijksmuseum. Nederl. Bibl. XLIV Liedekens van Bontekoe; Blauw bes, blauw bes!; 't Is maar een pennelikker!; Marie; De ezelinnen; Hanna.
Sa prodigieuse faculté de voir, de composer, de peindre. Faguet over V. Hugo. XIX siècle p. 181.
Voor alles is Potgieter kunstenaar. Zijn gedichten en novellen doen hem leven ook na zijn dood. Daarom eert men hem door een poging om de schoonheid zijner werken te voelen, zijn stijl te leeren kennen.
| |
I.
Ideeën kunnen geen schrijver tot kunstenaar maken, en zeer zeker hebben de zijne Potgieter niet tot een groot dichter doen worden. Nooit heeft hij in zijn verzen en novellen met de wetenschap pogen te wedijveren en minachtend sprak hij van rijmende theologen, moralisten en psychologen.
Niet door zijn ideeën, die nooit oorspronkelijk, soms wat banaal zijn, maar door zijn eigenaardige wijze van voelen is hij een groot dichter. De voorkeur, die hij voor bepaalde voorstellingen, aandoeningen en gedachten had, en de eigenaardige emotie, die zijn voorstellingen omvloeide en algemeene waarheid tot bijzondere overtuiging deed worden, zij hielpen uit de herinnerde waarnemingen kiezen, zij hielpen het gekozene tot een harmonisch geheel samenvoegen, zij stelden hem in staat de compositie, de woorden en den zinsbouw te doen passen bij de individueel getinte voorstellingen en gedachten. Daardoor is hij een groot dichter, wellicht de grootste Nederlandsche dichter na Vondel en daardoor de man van den ‘hoogen literairen stijl’, zooals Quack hem nog onlangs noemde.
Overal straalt deze eigenaardige wijze van voelen door. Zij doet hem bij voorkeur dichten van een valkenjacht, een grafelijken jachtstoet en een dravend paard, van een kroegscène, een zeventiende-eeuwsch bin- | |
| |
nenhuisje, de tooneelen uit het historisch verleden van het Nederlandsche volk, - van een zangeres, die in de schemering van den avond haar teleurstelling vertelt; de mijmering van een landjonker, van een jongen priester, die de liefde van het altaar tracht weg te lokken, - van een knecht, die verliefd is op de weduwe, wier zaken hij verzorgt; een spelend kind, een zondoorschenen bosch, het leven van een braven boer, een liefdesavontuurtje van Machteld, die de zonde wou proeven en de onschuld niet verliezen. En zij deed hem slagen in de beschrijving van weelde, kleurige pracht, grootschheid, bevalligheid, deftige statigheid. Zij was het ook, die hem aan een schoutendienaar deed denken, wanneer hij een politieagent zag ('t was maar een weesje), die hem een ontvangkamer tot ‘zaal’ (b.v. het draperie-gedicht ‘Waarom zulk een vlinderdrom’), een paar gasten tot een drom, een openslaande deur tot een deurraam, elke boerendochter tot een onschuldig en schoon landmeisje, elk paard tot een schoon, fier, vrijheidlievend dier deed omdichten.
Dezelfde eigenaardige wijze van voelen deed hem nooit schrijven van heftige hartstochten, van een jaloezie van Othello, den christenhaat van een Shylock, de verbittering van een Medea of een Beatrice Cenci, de perversiteit van een Faustine, de vrekkigheid van een père Grandet. Zij hield den lust tegen, een heftige sterfscène, wilde conflicten tusschen plicht en lust, gebrek, verdierlijking, ruwe zelfzucht uit te beelden of fantastische en afgrijselijke phantasieën als die van E.A. Poe en Hoffmann te vormen. Als in een novelle of gedicht situaties of karakters voorkwamen, die zoo uitgewerkt zouden kunnen worden, maakte Potgieter geen gebruik van de gelegenheid. Er wordt in ‘Blauw bes’ geen gil uitgeschreeuwd, geen verwijt toegebeten en alles eindigt met berouw en verzoening. In ‘Veteranenklacht’ is de toon van den klager zoo bescheiden, zoo zacht, dat niemand zich zal verbazen over het onverhoord blijven zijner wenschen. Als Adriaen Brouwer het meisje, dat hij liefheeft, met een medeminnaar in de naaste kamer weet, kijkt hij door het gordijn, waar zijn tempermes het scheurde, naar binnen, vloekt en gedraagt zich verder als een deugdzaam mensch. Niemand zal bij het lezen van Hanna een ontmoeting van moeder en dochter verwachten. En wie gelooft, dat Bontekoe voor zijn leven zong?
Nooit heeft Potgieter iets beschreven, dat heftig, afgrijselijk en leelijk was. Zeer dikwijls daarentegen de zachtere aandoeningen, die hij kende. En zoodra hij speelschheid, kinderliefde, vriendschap, spot maar geen verontwaardiging, meelij, bereidwilligheid om te helpen, niet te nijpende geldzorg, niet geëxalteerde vroomheid, vaderlandsliefde, ondernemingslust, een romantische liefde van een gemoedelijk mensch, weemoed, eerbied voor den dood, tevredenheid, stil geluk tracht weer te geven, is hij de groote kunstenaar, dien wij vereeren.
Is het onbewust verlangen van een jong meisje naar liefde, haar nieuwsgierigheid en haar schuchterheid niet goed in deze verzen vastgehouden:
| |
| |
Machteld had wel hooren luiden,
Wat of vensterkens beduiden
Die des avonds open staan;
Maar een weinig frissche koelte
Was zoo welkom na de zoelte,
En het hare stond maar aan.
en - nadat Machteld het lied onder het venster heeft hooren zingen -
Als zij 't venster nu ging sluiten,
Zou de minnezanger buiten
Haar in de onderkeurs bespiên;
En dies zocht zij, schaamrood, schuchter,
Met de vingers om den luchter,
Achter 't saai gordijn te vliên.
Wordt de weeke stemming van een zomeravond, die tot een zoelen nacht verduistert, niet gewekt door verzen als:
De zonne neigde 't hoofd ter purperroode kimmen,
Een enk'le, laatste straal doet nog de spitse glimmen
Al flauwer wordt de glans, het heilig kruis genaderd,
En blauwer schijnt de vliet en bruiner het gebladert
't Is of een wazig floers den hemel scheidt van de aarde,
Het westewindje strijkt zijn vleugels in de gaarde,
Doch blozend doet de maan haar vloed van zilver stroomen
En beurte houdt in 't loof dier overeeuwde boomen
Is Potgieter niet herhaaldelijk (De Zusters, Hoe het weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd) er in geslaagd een lieve ondeugd van een kind te schilderen? Zijn de verzen niet schoon, waarin hij het beeld oproept van een fier en schoon paard
Wakk're stalknechts! werpt de strikken
Om der rossen gladden hals,
Eer de zonne neer zal blikken
Op de zilverzee des dals!
Zoo gij toefdet tot zij luchtte
Over gindschen heuveltop,
'k Wed het paar uw boei ontvlugtte,
Hengst noch telle vingt gij op:
Onder 't rennen, onder 't klaav'ren
Langs de helling, bij den stroom,
Zou zijn hoef den grond doen daav'ren,
Scheurde hij als rag uw toom.
Hoe goed beschrijft hij de elegance en den durf van de amazone, de kleurige schoonheid van paard en harnachement, de snelheid van den galop in volgende verzen:
| |
| |
Zij, 't jeugdig kind, dat onbedeesd
In 't roode zadel sprong;
Den klepper, knabb'lend op 't gebit,
Dat schitterde van schuimend wit,
Met teed're hand bedwong,
Neen, juichte wen het moedig dier,
Min op zijn gouden kwasten fier
Dan op zijn schoonen last,
De zilv'ren bellen klinken deed
Of met den wind om d'eerrang streed.
De maagd, die dan der lokken pracht,
Als ravenveed'ren zwart en zacht,
Vergeefs te omsluij'ren zocht,
Maar op wier wangen 't rozerood
Niet tot der lelies wit verschoot,
Wat vaart zij rennen mogt.
Geestig is zijn spot in ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’, ‘De stilstaanders’, De Chineesche Mandarijn’, ‘Verschijning op Sinte-Lucie-nacht’, ‘Het jagertje’, ‘Haesje Claesdochter’, ‘Een wonder is de Nieuwe Beurs!’ en de voorstellingen, die hij oproept, zijn scherp gesteld en smaakvol.
En in deze meesterlijke beschrijvingen, waarin zijn eigen aandoening is blijven leven, is hij geslaagd door diezelfde eigenaardige wijze van voelen. Deze deed zijn compositie, zijn woorden en zijn zinsbouw passen bij den aard der voorstellingen en aandoeningen, die hij oproepen wou.
Kunstig en toch ongekunsteld is de effectvolle compositie van Karel den vijfde's leven in ‘Het Rijksmuseum’. Zoo beschouwd, ‘Verschijning op Sinte-Lucie-nacht’ een wonder van smaak. Potgieter wilde in dit gedicht zeggen, dat het Instituut te weinig zorgde voor de zuiverheid en bruikbaarheid van het Nederlandsch en voor het tooneel, te sufferig en laf was om billijk maar streng te oordeelen, zoo noodig te veroordeelen. Maar hij wilde geen verhandeling schrijven. Hij trachtte het idee uit te beelden. Daartoe wordt de Taal een ‘wakker wijf’ met toornige blikken, het Tooneel een schoone vrouw, die bedroefd schijnt te zijn, en de Kritiek ‘een aardig ding, zoo vlug als aal’. Had Potgieter niets meer gedaan en elk dezer drie dames een monoloog laten houden, dan zou het gedicht geen bewondering waard zijn. Zooveel phantasie heeft iedereen, dat hij een dergelijke voorstelling zou kunnen vormen. Het was de kunst aanklaagsters en aangeklaagde samen te brengen en daartoe laat Potgieter de dames in het huis van een lid van het Instituut komen. Maar een dergelijke fantastische gebeurtenis past niet in een werkelijk milieu. Daarom brengt Potgieter de drie vrouwen in de slaapkamer van iemand, wiens aandacht - ‘het bed was zacht’ - juist van de werkelijkheid was vergleden tot de vage herinnering aan een oud gebruik, dat op Sinte-Lucie-nacht gepleegd werd. Hierdoor zijn de twee deelen beide in halflicht gekomen. De slaper ziet dan, tusschen waken en droomen in, het drietal binnenkomen en hoort hun klachten
| |
| |
aan. Maar men leze zelf in het gedicht, hoe handig de aandacht van den lezer vastgehouden wordt, hoe de vrouwenfiguren vorm en leven blijven houden, hoe in elk couplet de aangeklaagde weer even herdacht en gekarakteriseerd, hoe aan het slot het geheele leven van het lid in een paar regels gekenmerkt wordt. Wie zou durven loochenen, dat het wat beteekent zoo te kunnen componeeren?
En hoe meesterlijk is de bouquet beschreven in ‘Een novelle?’. Ik kan den lust niet weerstaan de regels over te schrijven; niet alleen, omdat zij een goed voorbeeld zijn van een zorgvuldig gecomponeerde episode en van een zorgvuldig geschreven stuk proza, maar ook omdat Potgieter hierin tal van feiten, door een aandachtige waarneming verzameld, tal van details mededeelt en zóó schikt, dat zij juist de ‘valeur’ hebben, die hun in verhouding tot het geheele verhaal toekomt, dat zij niet een op zichzelf staande natuurbeschrijving zijn, maar deelen worden van het geheel. En het is geen geringe verdienste van Potgieter, dat hij zoowel de bespiegelingen, overal in zijn novellen en gedichten tusschengevoegd, als de beschrijvingen der scenerie tevens gebruikte om den gevoelstoon van andere voorstellingen en gedachten, hun waarde als deelen van het geheel te wijzigen, te versterken of te verzwakken.
Hier het citaat:
En in de schaduw gezeten, ontfermt de gastvrouw zich over de schamele schoof, door hare vriendin zaamgelezen; uit haren overvloed heeft zij voor het kiezen wat dien eersteling ontbreekt. Zie, daar voegt zij er hier en ginds het naar riet zweemende lange spichtige blad aan toe, dat der velerlei halmen zoo aangenaam eene afwisseling waarborgt. En nu regts die dunne stengels, pluimen dragende, welke zich overbuigen en neerzwieren; en nu links die slechts schijnbaar scherpe speren, zoo ge meent van tal van stekeltjes voorzien. Er komt leven in het bouquet. Louise ziet toe en Louise leert! daar is zij ter hand met wat bruine airen, door Mathilde op het veld niet voorbijgezien; het honderdverwig groen wint er door aan toon en tint. Erger u niet aan het woord dat ik ga bezigen: hoe fraai staan die schier zwarte staarten tusschen dat zilverig grijs en dat wegbleekend goud. ‘Heerlijk!’ roept Louise, nu de vrouw des kasteels de laatste hand aan den ruiker legt, nu zij dien breeden bos eene onbeschrijfelijke bevalligheid geeft, door er de sprietjes tusschen te steken wier kroontjes kant beschamen, die ijler zijn dan rag, die glinsteren tot in de schemering toe! Enkele roode halmen, spaarzaam aangebragt, wisselen het groen en grijs af, waar de logée te veel eenerlei gras plukte; een draad wordt om de schoof gewonden; maar meent gij het bouquet daarom voltooid? Mathilde plaatst digt bij den zaamhoudenden strik, wat ik het treurend kind der weide zou willen noemen, een ijl steeltje, aan den top tal van neerzijgende sprietjes dragend, in vier of vijf, in zes of zeven, ge zoudt zeggen verdorde halmpjes uitloopend; een bruin voor welks afwisselende tinten in veelheid van glansen geen beeldspraak mij voldoen wil, de vergankelijkheid aan den voet der weelderigste, der welriekendste trophee.
‘Mooi!’ roept Louise, ‘mooi!’ terwijl Mathilde de pracht heen en weer laat golven, en mijmerend, in zich zelve met den psalmdichter zegt:
‘Waar de maaijer zijn hand mee vult en de garvenbinder zijn arm’.
| |
| |
Hier is, wat technisch moeilijk was, voortreffelijk gedaan. Eerst de mislukte poging van Louise - en van den lezer - om een bouquet te maken van grasjes. Dan helpt Mathilde, die den lezer reeds sympathiek is uit hetgeen voorafging en daardoor reeds de belangstelling naar haar werk trekt. Nu wordt halm voor halm, sprietje voor sprietje in kleur en vorm getoond, elk apart. Dan wordt de bouquet gekeurd en wordt er gezocht naar hetgeen mist. Is eindelijk, na de beschrijving van elk grasje op zichzelf, de bouquet ook als geheel geschilderd, dan laat Potgieter nog eenmaal de halmen en sprieten langs het oog glippen. En driemaal gezien, driemaal op andere wijze gezien, is de voorstelling tot in de kleinste details duidelijk, terwijl het gesprek van de sympathieke jonge vrouw en haar logée bij het plukken en schikken der grasjes den lezer hij-weet-niet-wat deed voelen en hem straks, als hij vermoeid aan den weg gaat zitten met andere oogen naar de halmen en aren, die naast hem opsteken en buigen, doet zien.
En wat Potgieter's zinsbouw betreft, de toon zijner zinnen is de tot klank geworden trilling zijner aandoening, hun beweging rijst en verglijdt met de golving zijner emotie in die stukken, welke, als het Rijksmuseum, tot de schoonste zijner prozawerken behooren. De klank is wat plechtig, de golving wat gelijkmatig, in overeenstemming met zijn emoties, die nooit fel maar van langen duur waren. De schikking der woorden in den zin is bijna altijd gelukkig. En een artist is de schrijver, die niet ‘Een witte en roode bloesemregen van oneindige verscheidenheid scheen op de boomgaarden gevallen’ schrijft, maar ‘Een bloesemregen scheen op de boomgaarden gevallen, van wit en rood een oneindige verscheidenheid’. Een groot artist de auteur, die zinnen, veel zinnen schrijft als: ‘O tal van aanslagen, koen gedacht, lang beraamd, snel volvoerd, en echter slechts kwalijk geslaagd, en toch ten letste mislukt’, waarvan de beweging, eerst versneld in de spanning van angstige nieuwsgierigheid, trager en trager wordt, totdat de moedeloosheid ook den lezer omruischt.
Ook de woordkeus van Potgieter is goed, zijn vocabulaire rijk. Hij had zich veel moeite gegeven om de woorden te vinden, die hij noodig had. Elk woord onderzocht hij voor het gebruik - ik reken alleen met zijn schoonste werken, die talrijk genoeg zijn om deze partijdigheid te billijken - op zijn beeldend vermogen. Als een zegswijze of woord door een nieuwe omgeving de oude kracht kon herkrijgen, Potgieter zag het en gaf de afgesleten pasmunt het oorspronkelijk relief weer. Had de Nederlandsche schrijftaal van zijn tijd geen passend woord, dan zocht hij bij Vondel, Hooft of Huygens, tot hij het verlangde gevonden had. En zoo kon Huet in zijn mooi boekje ‘Potgieter 1860-1875’ van het oud-vaderlandsche proza spreken, dat Potgieter in de geschriften van hem en Bakhuizen van den Brink waardeerde, omdat hij het zelf schreef. Minder vaak dan bij andere auteurs, die evenals hij naar een weelderige dictie streefden, is Potgieter's beeldspraak dan ook verkeerd.
| |
| |
En met welk een genoegen herinnert hij zich in ‘De Zusters’ de eigenlijke beteekenis van ‘hij had het afgelegd’ (Proza I p. 57), hoe blij verrast houdt in ‘Marie’ de ruiter zijn paard in, wanneer hij de schilderende uitdrukking ‘daar woont de stilte’ hoort! En hoe juist zijn Potgieter's opmerkingen in ‘Een novelle?’ over die tal van vergelijkingen met gras. Één voorbeeld zou ik willen aanhalen, om te doen zien, hoe Potgieter met één gelukkig gekozen woord een geheel tooneel scherp stelt. De zin staat in ‘Het Rijksmuseum’ en luidt als volgt:
‘Maximiliaan van Egmond, Grave van Buren, in doodelijke krankte van zijne legerstede opgerezen, moge de laatste geweest zijn, die stierf zooals het een ridder past, - na de toediening des heiligen oliesels, geharnast en gespoord, het zwaard aan de heup, den mantel om de schouders, het gulden vlies op de borst, den brekenden blik op de ijzeren handschoenen, en den helm met pluimen vóór hem gevest’.
Is het overdreven of onjuist van Potgieter te zeggen, wat van Hugo gezegd is, dat hij groot is door ‘sa prodigieuse faculté de voir, de composer, de peindre’?
Hiermee moge dan Potgieter als artist gewaardeerd, als kunstenaar eerlijk bewonderd zijn, volledig gekenmerkt is hij nog niet. Dit hier, en dus kort, te doen is evenwel onmogelijk, zoolang niet velen getracht hebben hem al-zijdig te karakteriseeren. Enkele typeerende eigenaardigheden mogen ook, nadat ik eenige aandoeningen, gedachten en voorstellingen, welke Potgieter als liefste koos, noemde en nadat ik zeide, dat hij nooit heftige aandoeningen schilderde, nog vermeld worden.
Elke schrijver, die kunstenaar is, heeft òf een zeer fijne en zeer intense gevoeligheid òf een zeer sterke fantasie òf beide, hetzij in geringere intensiteit hetzij in volle kracht. Vondel had meer fantasie dan sensibiliteit; de Génestet meer sensibiliteit dan fantasie. Potgieter nu had evenals Vondel en Staring meer fantasie dan sensibiliteit. Zijn emotionaliteit was gering, zelfs zoo gering, dat hij, die reeds als jongen gedichten maakte, geen eigenlijke minneverzen heeft gemaakt, tenzij men ‘Aan Adeline’ (1831) of ‘Charlotte’ (1840) daarvoor mocht willen houden. Zelfs zoo gering, dat hij, die volstrekt geen dweper was met onpersoonlijke kunst, geen enkel zuiver-lyrisch of dramatischlyrisch vers heeft gemaakt. In geen der vier deelen zijner poëzie zal men een vers vinden als:
ben van de dood geslegen,
mijn blomken afgeplukt...
G. Gezelle. Mater Dolorosa.
| |
| |
Is in mijn borst gedrongen:
Mijn matte ziel herleefde wêer,
Ik twijfel en ik haat niet meer
En heb mijn lied gezongen.
P. de Génestet, Mooi-weerslied.
Potgieter's fantasie, zijn liefde voor het picturale was daarentegen sterk, zoo intens, dat hij aandoeningen gewoonlijk door middel van voorstellingen trachtte te wekken en minder vaak (b.v. De Zangeres) door middel van gedachten. En voorstellingen, die als middel zouden dienen, bekoorden hem als zoodanig gewoonlijk zoo zeer, dat hij tijdens het fixeeren hun een al grootere waarde gaf. De lezer ziet dan ook meer dan hij voelt. En een auteur als de Génestet of A. de Musset zou geheel anders dan Potgieter het sterven van Francisco van Assisi (Florence XIV) gedicht hebben, geheel anders hetzelfde gezegd hebben, dat Potgieter in de volgende verzen uitdrukt:
Geneugten! jaar en jeugd bedeeld,
Die beurt om beurt mij hebt gestreeld,
Och, zegt wat hoofd of harte scheelt
Al hinnikte als voorheen mijn hit,
Ik greep het zaal niet meer ten rid,
Hij schudt geen schuim meer van het gebit
Nalatensch. v.d. Landjonker.
Zij zouden de realistische details in de cursief gedrukte regels weggedoezeld hebben en de lusteloosheid van den landjonker, die in rijden, dansen en vrijen geen zin meer heeft, niet in beeld hebben gebracht, maar de lusteloosheid zelf den lezer onverzwakt hebben doen voelen. Potgieter daarentegen geeft een reeks gedetailleerde schilderingen en, den lezer dwingende om te zien, verzwakt hij diens aandoeningen. Ook in zijn vertalingen uit zich deze zelfde liefde voor schilderende details en niet altijd tot hun voordeel. En als Potgieter de episode van Francesca da Rimini en Paolo Malatesta (Dante, Inferno c. V 120 sqq) vertaalt, verpotgietert hij door zijn toevoeging van plastische details de verzen van Dante en maakt van:
Quando leggemmo il disiato riso
Esser baciato da cotanto amante,
Questi, che mai da me non fia diviso,
La bocca mi bacio tutto tremante:
Galeotto fu il libro e chi lo scrisse:
Quel giorno più non vi leggemmo avante.
Wij lazen, welk een heil de liefde hem bereidde,
‘De wellust van een' kus der koralijnen tippen,’
En hij, dien nimmermeer de Hemel van mij scheide,
Al bevend drukte hij een' kus op mijne lippen!
't Was Galeotto's boek, een werk als hij bedorven;
Niet verder lazen wij - 'k liet de blaad'ren glippen.
| |
| |
niettegenstaande in de verzen van Dante niets staat van ‘koralijnen tippen’ en ‘ik liet de blaad'ren glippen’ maar eenvoudig: ‘how he (cotanto amante, the great lover) kissed the smile which he had longed to win’ en ‘upon that day we read no more therein’ (Rossetti's vertaling). Somtijds deed die voorliefde voor het picturale hem kleurige pantomimes toonen voor de dramatische tooneelen, die de lezer verwacht (b.v. Florence III en IV). Maar bij dezelfde voorliefde voor duidelijke voorstellingen schildert De Goncourt anders dan Fromentin, D.G. Rossetti anders dan W. Wordsworth, Potgieter anders dan dichters als Vondel. Het is het verschil tusschen den openlucht-schilder en den kunstenaar, die het intérieur of landschap eerst schilderachtig maakt en eerst daarna schildert. Zoo schijnt Potgieter in zijn novellen en verhalende gedichten de tooneeltjes na elkaar te kopiëeren naar een geestigen en eleganten genreschilder. Dus een voorkeur voor het picturale, en inzonderheid voor het pittoreske. Men denke aan het kerseneten van Aafje en Warner in ‘De zusters’, het bezoek, dat Huibert aan zijn blinden vader brengt (Hoe het weeuwtje uit het hof van Holland gevrijd werd), het poseeren van het jonge meisje tusschen kippen, eenden, musschen en duiven in ‘Wintertjesschilderen’, aan verzen als:
Mijn stuk valt in een keuken voor,
En speelt in 't schemeruur;
Een leuningstoel zien we in 't verschiet
Aan 't hooge venster staan,
De paai er in verroert zich niet
Maar lacht de haardstêe aan;
Schoon gij geen schilder zijt als hij,
Ook u is 't kijkjen zoet:
Een knappe deerne staat er bij,
Omflikkerd van den gloed.
Ginder, waar het espenloover
Trilt in het schijnsel van de maan,
Leunt de dorpsjeugd 't hekje over,
Hoort ze een' flinken grijskop aan;
Nooit geeft Potgieter een direct beeld van de werkelijkheid, slechts ingepast in het geheel zijner dichting, maar altijd een beeld, dat niet alleen passend maar zelfs opzettelijk schilderachtig gemaakt is. Een eigenaardigheid, die vooral duidelijk zichtbaar wordt, wanneer verzen van Vondel en van Potgieter vergeleken worden.
In het eerste bedrijf van zijn Joseph in Dothan schrijft Vondel:
De zon verlaat de kim, veel schooner dan ze plagh.
Zij weckt mij uit den droom met een' gewenschten dagh,
En schittert in den dauw en bloemen, nat van droppen.
Daar doet zich 't lantschap op, en Dothans steile toppen,
| |
| |
Met bey zijn heuvelen, van klaver dicht begroeit,
Beplant met vijgh, olijf en wijngaert, en besproeit
Van bronnen om end' om, waer uit de beecken spruiten.
De harders, op voor zon, gaen koy en stal ontsluiten,
En trecken beemdewaert, mij dunkt, ick hoor alree
Het loeien en 't geblaet van 't broederlijcke vee.
en in ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ schrijft Potgieter, str. 76, 77, 78 van Gedroomd Paardrijden:
't Was zeker 't zelfde woud, - bewond'rend aangestaard,
Toen 'k wakend gâesloeg hoe de dauw in paarlen beefde
Van dubb'le tint, waar blank en bruin het loofdak weefde
Uit zilver en uit brons, in berk- en beukgeblaêrt, -
Al faalde er thans wat trouw mijn heug'nis had bewaard,
Het wuivend naaldgroen, dat zoo fier ten wolken streefde;
Het bosch in 't bergrijk oord, - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Het bosch, - waar beek bij beek nog wild in voort mogt schieten,
Om, breed als meiren fluks, tot spiegels te vervlieten,
Wier vlak de lommerschâuw haar stilte deed genieten;
Hier mosbed, losgewoeld van wortelrijken tronk,
Waarop het everzwijn de scherpe tanden wette,
Tot uit het borst'lig zwart zijn tweelingwapen blonk, -
Daar groene klip, van wie de hinde frischheid dronk,
Als ze aan haar speelziek jong der klitten ruigte nette
En, schilderige groep, in 't hooge gras zich zette.
Potgieter laat zich dan ook menigmaal door een schilderij inspireeren en bekent zelf, dat hij bij het schrijven van Speelmans-Deuntje zich de ‘geestige schilderij van Ary de Voys’ herinnerde, dat ‘een der meesterstukken onzer oude schilderschool, op het Rijksmuseum, te Amsterdam, een Afrid ter Valkenjagt, van J. Hackaert en A. van de Velde (No. 106) aanleiding gaf tot deze proeve van beschrijvende poëzij’ (nl. Afrid ter Valkenjagt). Ik wil er nog aan toevoegen, dat Potgieter's voorstellingen meestal kleurig zijn en niet als die van vele andere schrijvers monochroom, dat hij menigmaal zeer zorgvuldig de nuanceering der tinten noemt.
| |
II.
Men heeft Potgieter zijn onduidelijkheid en verwardheid verweten en daarmee het onvermogen om zijn fantasieën, stemmingen en gedachten goed uit te drukken. Menigeen heeft verzekerd, dat hij bij de lectuur van Potgieter's werken vele woorden naprevelde zonder één voorstelling te zien, één aandoening te voelen. Menigeen heeft in een dergelijke ervaring reden gevonden hem voor een slecht schrijver te houden. Doch zij, die zoo oordeelden, overdreven. Slechts nu en dan is Potgieter ‘duister’ en niet altijd mag de fout daarvan bij hem gezocht en in hem gevonden worden. Auerbach noemde niet iedereen Goethe-reif,
| |
| |
evenzeer is niet iedereen in staat te achten Potgieter's werken te genieten. En hierop wijst reeds het feit, dat zijn proza minder ‘duister’ wordt genoemd dan zijn poëzie, van welk oordeel de oorzaak tenminste mede zal gezocht moeten worden in de weinige oefening, die de gemiddelde lezer in het lezen van verzen heeft. Maar zeer zeker ligt de fout in den lezer, wanneer hij verzen ‘duister’ vindt als:
Al flauwer wordt de glans het heilig kruis genaderd
En blauwer schijnt de vliet en bruiner het gebladert
of: ‘Eer de zonne neer zal blikken in de zilverzee des dals’
wanneer hij duister vindt een zin als: ‘nu zij dien.... bos een onbeschrijfelijke bevalligheid geeft, door er de sprietjes tusschen te steken, wier kroontjes... glinsteren tot in de schemering toe!’ waar de fijnheid van Potgieter's natuurwaarneming, een zijner goede eigenschappen, den lezer te fijn is, wien kamer- en gedachtenkultuur de waarneming van de buitenwereld verhindert, voorstellingen van geringere waarde doet achten dan denkbeelden en dus den lust dooft om de concrete fantasie te oefenen. Daarentegen ligt de fout in Potgieter, wanneer hij verzen schrijft als:
De middeleeuw heeft voor 't haar schilderend dicht
Om Dante's kruin een lauwerkrans gevlochten,
Zoo blinkend schoon, dat zelfs het oordeel zwicht!
Wat donkre walm 't verschiet omlaag versperre,
Schoon 't loutringsoord het floers maar aarzlend licht,
Wat zee van glans verblinde op vaste sterre,
In geen gebied dat vinding hem ontsloot,
Is ooit Itaalje, is ooit Florence verre:
waarvan A. Verwey terecht heeft gezegd: ‘al de gecursiveerde regels (zijn) onjuist uitgedrukt en bevatten verkeerd gebruikte beeldspraak’. Verwey had het eerste bezwaar misschien nog begrijpelijker gemaakt, wanneer hij er op gewezen had, dat b.v. in den eersten regel ‘haar’ een geheel verschillende waarde heeft in de gedachte dan in den zin, die de gedachte moet uitdrukken. Ook is het jammer, dat Potgieter zien, voelen en begrijpen vertraagt door, echt achttiende-eeuws, zoogenaamde niet-poëtische woorden door omschrijvingen te vervangen en een moerbezieboom ‘een tronk den zijworm toegewijd’ te noemen, of in plaats van: ‘waar ik gastvrij ontvangen werd’ te zeggen ‘de geest van 't Oost mij beidde’. Deze laatste omschrijving bederft bovendien de geheele eerste strofe van het overigens schoone gedicht ‘Afscheid van Zweden’.
Nog pleegt men op moeilijkheden van een geheel andere soort te wijzen. Volgens sommigen zouden verzen als:
Carthago viel en Tyrus zonk,
Venetië zag Lisbon weenen,
Toen 't zegelied aan d'Aemstel klonk!
| |
| |
te verwijzen zijn, omdat het historisch raadsel door zijn vreemdheid zoo de aandacht trekt, dat alle valeuren hierdoor, dus door de eigen schuld van den dichter, verstoord worden. En het is onmogelijk om dit te ontkennen. Maar er is een redmiddel. Herhaalde lectuur! En tenslotte heeft Potgieter ook verzen gemaakt, die zonder raadsels en zeer schoon zijn.
De moeilijkheid, die reeds in ‘De Gids’ van 1840 door Geel besproken werd, behoort tot een zijner middelen om de aandacht te vangen en vast te houden, een aandoening te verdichten of te vervluchtigen en een voorstelling scherper te stellen. En Potgieter gebruikt het middel zoo vaak, dat een afkeurend oordeel meer treft dan het middel alleen. Als Geel op pag. 535 zegt: ‘Hij (P.) dringt zijnen persoon niet onbescheiden op, hoewel de lezer nu of dan lust zou hebben hem vriendelijk te verzoeken: Ga even op zij, ik kan niet zien, denkt hij waarschijnlijk aan zinnen als: Beide, de koopvrouw en de koopwaar, als ge mij de uitdrukking vergunt, waren etc. - of: en voegde er een fragment van een volksliedje bij, dat dikwijls, maar vruchteloos, onzen wensch verlevendigde, ook het overige te kennen’. Geel, die echter alleen over ‘Het Noorden’ sprak, gaf reeds door ‘nu of dan’ aan, dat deze truc slechts soms af te keuren is. En hiermee is alles gezegd. Blijft de opmerking buiten het geheel, dan hoort zij er niet in, omdat zij zelf zonder nut voor het verhaal, de aandacht afleidt en het effect van de episode vermindert. Maar, gelijk ik reeds zeide, zijn dergelijke opmerkingen gewoonlijk niet zonder nut.
Nog zijn er de moeilijkheden van zijn syntaxis en van zijn woorden. Moeilijkheden, die niet denkbeeldig zijn. Menigeen verklaart liever geen regels als: of de dageraad reeds daagde, of mijn hand den valk al droeg. En Potgieter's voorliefde voor conjunctieven om een wensch uit te drukken, maakt verzen als: ‘Morgen jaag' wie dikwerf joeg’ ook ‘moeilijk’. En zijn oude genitieven (der, des), en datieven (der, den)! En dan zijn archaïsmen en neologismen als: den blik vesten, een klaverend paard, 't eigen licht (hetzelfde licht), door kalklaag overgrijsd, blaken, door zijn leerling vergauwd, gloren (de effen vloed van starrenschittering gloort). Maar ook hier overdrijve men niet. Een aandachtige lezer, die Potgieter niet bij bladzijden maar bij deelen leest, zal merken, dat de verouderde of nieuwe woorden, die hij gebruikt, herhaaldelijk in zijn werk voorkomen, en dat zijn eigenaardige en moeilijke zinswendingen klein in aantal zijn. En bij herlezing zullen de vreemde elementen zich langzaam voegen bij de andere en zal hun waarde als deelen der stijleenheid gevoeld worden, zullen zij als zoodanig gewaardeerd worden.
| |
III.
Voor mij is Potgieter de grootste dichter na Vondel. Jaren lang heb ik hem reeds als kunstenaar bewonderd en zal dat vermoedelijk nog jaren lang doen. Maar iets anders is het te erkennen, dat een auteur
| |
| |
een groot kunstenaar is, dan met zijn werken als eenige lectuur de wildernis in te willen gaan. En het laatste zou ik niet wenschen. Want een vollen mensch als Tom Jones, Beatrice Castlewood, Anna Karanina kon hij niet scheppen en er zijn oogenblikken, dat men een dergelijke creatie wenscht te zien; zijn fantasie blijft, vergeleken bij die van Shelley, beneden de daksparren van zijn huis en men wil wel eens met wolken door de lucht drijven; dien onbeschrijflijk-zoeten klank van verzen als:
Die Sonne tönt nach alter Weise
In Brudersphären Wettgesang,
Und ihre vorgeschrieb'ne Reise
Vollendet sie mit Donnergang. etc.
hebben de zijne zelden; ook is zijn levensbeschouwing zoo naïef, dat men onwillekeurig naar Montaigne of de Mémoires du Cardinal de Retz grijpt. Maar als men na de lectuur van eenige werken van Potgieter de boeken van anderen uit zijn kast haalt en zich dezelfde vraag doet, is het antwoord dan een anderen auteur gunstiger? Is er een auteur, die dag in dag uit bij groote dosen kan genomen worden? Misschien! Maar zeer zeker hangt daarvan de grootheid van den kunstenaar niet af. En het pleit voor Potgieter, dat na een korte rustpoos de herlezing van zijn werken weer aangenaam is, hun schoonheid weer gevoeld wordt.
Groningen.
A. Greebe.
|
|