De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Wijsgeerig systeem en wijsgeerig onderzoek.Naar aanleiding van: Groote denkers, door Dr. A.H. de Hartog. Kant. - Baarn, Hollandia-drukkerij, 1908.Het schijnt soms, of de wijsbegeerte niet anders voortbrengt dan een aantal stelsels, en dat kennis der wijsbegeerte hoofdzakelijk bestaat in kennis van die stelsels. Het schijnt zoo, het is niet zoo. Toch is het aantal beschrijvingen van denkersystemen zeer groot en staat in ons land vermeerderd te worden met een reeks negentiend'eeuwers, (Kant, Schopenhauer, Hartmann, Fichte, Schelling, Hegel,) waarvan het hierboven genoemde boekje het eerste is. Wij krijgen hier dan natuurlijk ‘hoofdtrekken’, en ook in zulk een boekje kunnen nog weer hoofdtrekken van andere onderscheiden worden. Als iemand na, 't zij deze, of andere hoofdtrekken gelezen te hebben, tot den denker zelf gaat, of het te voren reeds gedaan heeft, zal hij moeten zeggen: 't is wel zoo, maar 't is toch heel anders, en 't is nu ook veel duidelijker en mooier en loonender. Geen lezen over iemand kan het lezen van iemand vervangen. - Nu is het natuurlijk onbetwistbaar, dat kennis der hoofdtrekken van een denksysteem noodig is voor vele doeleinden, en waar dit boekje over Kant zulke kennis bijbrengt (vooral in de theoretische deelen doet het dat), is het een zeer gerechtvaardigde onderneming, die men succes d.w.z., lezers moet toewenschen. - Maar die stelselkennis heeft toch ook bezwaren. Geen mensch kan vóór een vrij grooten ouderdom alle belangrijke stelsels van Plato tot op heden zelfstandig doordenken. Ieder moet zich dus voor een deel met referaten behelpen en merkt telkens, als hij daarna tot den denker gaat, dat het toch anders is, al is het referaat niet geheel onjuist. Is het nu bepaald noodig, de kennis van de geschiedenis der wijsbegeerte zich door referaten of door een leerboek te verwerven en van de ‘groote denkers’ op die wijze iets te weten te komen? Ik twijfel, of dit veel nut oplevert en of wij niet vele ‘historische’ ‘kennis’ op den achtergrond kunnen brengen en iets anders op den voorgrond, zoodat de denker zelf meer gelezen wordt dan zijn beschrijver en bovendien deze lectuur niet plaats vindt dan na een bepaalde propaedeuse. Zonder voorbereiding toch op bepaald filosofisch terrein zal de draagkracht van de hoofdtrekken niet worden beseft. Ik geef, om mijn bedoeling te verduidelijken, een citaat uit Lange's Geschichte des MaterialismusGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 403]
| |
dat zeldzaam scherp aanwijst, wat wij eigenlijk te zoeken hebben, om verder te komen dan tot stelsellooze stelselkennis. ‘Naar recht spraakgebruik moest men een dilettant noemen iemand die geen strenge school heeft doorgemaakt. Maar waar is de school voor den filosoof, die op grond van hare prestaties zulk een grens tusschen bevoegd en onbevoegd zou mogen trekken? In de positieve wetenschappen kunnen wij heden ten dage, zooals in de kunsten, overal zeggen wat school is; in de filosofie echter niet. Zien wij eerst af van de bijzondere beteekenis, die het woord verkrijgt, waar het gaat over de individueele overdracht der kunstoefening van een grooten meester, dan weet men altijd nog recht goed, wat een geschoolde historicus, philoloog, chemicus of statisticus is; bij de “filosofen” daarentegen wordt het woord meestal misbruikt..... Wilde men, onafhankelijk van het aanhangerschap van een bepaald systeem, een algemeen begrip van filosofische geschooldheid opstellen, wat zou daarbij dan behooren? Voor alle dingen een streng logische vorming in ernstige en ingespannen bezigheid met de regels der formeele logica en met de grondslagen van alle moderne wetenschappen, van de waarschijnlijkheidsleer en de theorie der inductie. Waar is zulk een vorming heden te vinden? Onder tien professoren bezit haar ternauwernood een, en het allerminst is zij te vinden bij de “-ianen”, of ze zich naar Hegel, Herbart, Trendelenburg of een ander schoolhoofd noemen. De tweede eisch zou zijn een ernstige studie der positieve wetenschappen, niet om ze alle in bijzonderheden te beheerschen, wat onmogelijk en bovendien onnut zou wezen; wel echter om uit de historische ontwikkeling haar tegenwoordigen loop en toestand te begrijpen, haar samenhang in de diepte te grijpen en hare methoden uit het beginsel van alle methodologie te verstaan. Hier vragen wij weer: waar zijn de geschoolden? Onder de “-ianen” zeker het minst. Hegel b.v., die over den eersten eisch licht heenliep, heeft toch aan den tweeden in ernstigen geestesarbeid zoeken te voldoen. Zijne “leerlingen” echter bestudeeren niet dat wat Hegel heeft bestudeerd, maar zij bestudeeren Hegel. Wat daarbij te voorschijn komt, hebben wij ten genoegen gezien; holle phrasen, schaduwfilosofie, wier aanmatiging iederen aan ernstige stof gevormden man moest gaan walgen. Eerst ten derde en vierde zou voor een rechte filosofenschool de diepingaande studie komen van de geschiedenis der filosofie. Stelt men deze als eerste en eenige voorwaarde naast de toeëigening van een bepaald systeem, dan kan het niet uitblijven, dat ook de geschiedenis der filosofie tot een bloot schimmenspel wordt: de formules, onder welke vroegere denkers de wereld zochten te begrijpen, worden losgemaakt van den algemeenen wetenschappelijken bodem, waaruit zij gegroeid zijn, en worden daarmee ontbloot van elken reëelen inhoud.’ Hier behoeft geen woord aan te worden toegevoegd. De kennis van groote denkers kan eerst al haar nut afwerpen in de derde en vierde plaats, als de bedoelde voorbereiding is gebeurd. Daarbij komt nog, | |
[pagina 404]
| |
dat het met de geschiedenis van de wijsbegeerte eigenaardig gesteld is. Wie zal kunnen zeggen, hoe een denker door den vroegeren denkarbeid is beheerscht, en waarvan reminiscenties bij hem te vinden zijn? Overeenstemming in denkbeelden van twee systemen moet menigmaal anders dan uit historische ontmoeting worden verklaard. Van een eigenlijke ‘geschiedenis’ van wijsgeerig denken zijn wij dan ook nog verre verwijderd. Als iemand echter in de chemie wil kennen, dan begint hij niet met de geschiedenis, maar met de tegenwoordige chemische wetenschap en tracht naast hare vaste resultaten de problemen te leeren kennen, die nu worden overdacht. Van groot nut zal het dan voor hem zijn, nadat hij object van onderzoek, resultaat en methode heeft leeren kennen, na te gaan, hoe men tot hiertoe is gekomen. Ja, men kan misschien volhouden, dat de grondbegrippen en hypothesen van zijn wetenschap hem eerst recht in al hun draagkracht duidelijk worden door de kennis der geschiedenis. Maar met deze kan hij toch niet beginnen. Wil nu iemand in de wijsbegeerte vorderen, dan moet hij niet met ‘groote denkers’ beginnen, want daar heeft hij niets aan. Aan een referaat over groote denkers heeft hij nog minder, want de beteekenis van een en ander kan in kort bestek niet tot zijn recht komen. Boeken als dit van Dr. de Hartog hebben dan ook voor zoo iemand zeer weinig nut. Dat wil echter niet zeggen, dat zij geen groot nut kunnen stichten. Vooral in twee opzichten komt het mij voor, dat zulk een boekje goed is. Men ziet honderdmaal den naam van Kant, bij paedagogen, juristen, economen, enz. Men ziet ook menigmaal aan Kant meeningen toegeschreven, die de zijne niet waren. Om zich nu voor vergissingen en al te groote misvattingen te hoeden, is zulk een geschrift voortreffelijk, als Dr. de H. gaf (al zou in het ‘praktisch’ gedeelte menigeen anders over Kant schrijven). Ten tweede is het voor den jurist, den paedagoog, enz. menigmaal gewenscht een eenigszins samenhangend overzicht te hebben van de gedachten van Kant, om de beteekenis van de voor hem belangrijkste oordeelen wat beter te kunnen verstaan. Dr. de H. zal zelf wel toegeven, dat men door zijn boekje echter niet de lectuur van Kant kan vervangen. Om nu terug te keeren tot het straks gezegde: het zou mij niet wenschelijk voorkomen, als men na de lezing van dit boekje zich op Kant wierp, zonder de door Lange bedoelde voorbereiding. Die in de wijsbegeerte zelve vorderen wil, beginne niet met een grooten denker, en ook niet met Kant, allerminst met Kant's groote werken. Hij kan gerust den raad van Lange volgen en beginnen met eenige goede leerboeken over logica, waarschijnlijkheidsleer en inductie. Ook over de grondslagen der moderne wetenschappen kan hij gerust met een leerboek beginnenGa naar voetnoot(*). Daarna noemt Lange ernstige studie der positieve wetenschappen, hoofdzakelijk om de | |
[pagina 405]
| |
methoden te leeren kennen en het principe van alle methodologie. Ook dat is zeker een goede raad, maar niet zoo gemakkelijk te volgen. Evenwel, als iemand weten wil, moet hij niet naar gemak vragen, maar zich inspannen. Ik zou daarbij nu nog wel willen voegen een leerboek over metaphysica, waarvoor de meeste z.g.n. ‘inleidingen’ tot de wijsbegeerte dienen kunnen. In de praktijk zal veel van het bovenstaande vergemakkelijkt worden, doordat de meest belangstellenden in wijsbegeerte tevens beoefenaren van eene bijzondere wetenschap zijn of tenminste over algemeene wetenschappelijke vorming eenigszins beschikken. Terwijl men dit alles nu doet, komt men er als vanzelf toe, de tegenwoordige richtingen der wijsbegeerte te leeren kennen, en dan zal zonder eenige moeite de weg gevonden worden tot een vruchtdragende bestudeering van de geschiedenis der wijsbegeerte. Het zij mij vergund, nog iets te citeeren, ditmaal van Falckenberg, een zeer geprezen en veel gevolgd schrijver over de geschiedenis der wijsbegeerte. Hij merkt opGa naar voetnoot(*): ‘Staat het dus buiten twijfel, dat de wereldbeschouwingen van vroegere tijden in de herinnering der menschheid verdienen voort te leven en niet slechts als herinneringen aan iets dat eenmaal was, zoo is voor het exakt wetenschappelijk deel van het wijsgeerig onderzoek de waarde en het belang der historische kennis van zijn verleden niet minder duidelijk zichtbaar’. Inderdaad, na de bedoelde voorbereiding draagt deze studie veel vrucht. Wat men nu naar Lange's meening eerst moet kennen, is dat wat Falckenberg noemt ‘het exakt wetenschappelijk deel van het wijsgeerig onderzoek’. Dat moet het punt van uitgang zijn. De groote systemen zijn echter iets anders, iets meer. ‘Wereldbeschouwingen’, noemt ze Falckenberg, en ergens anders zegt hij, dat de geheele mensch philosopheert en niet zijn verstand alleen. Men kan er op deze wijze licht toe geraken, de filosofie voor een wetenschap en toch geen wetenschap te houden. Wenschelijk is dat niet, al gebeurt het dikwijls. Ook in een opstel van Max Frischeisen - KöhlerGa naar voetnoot(†), hoe goed overigens ook, wordt het onderscheid tusschen onderzoek en systeem niet geheel duidelijk; het blijft ook hier: ‘wetenschappelijke deelen van een niet wetenschappelijk geheel’. Wel zou deze schrijver instemmen met Lange, dat alles begint, ook voor de filosofie, met de meest bijzondere wetenschappen. ‘Der Ausgang aller wahren Philosophie liegt in den Ergebnissen der Wissenschaft’. Maar Lange zelf wenscht niet anders, dan in dezelfde vlakte, waar dat uitgangspunt ligt, te blijven. En bij exakt wijsgeerig onderzoek is dat ook noodig. Hier ‘filosofeert’ alleen het verstand, en behoort alleen het verstand te gelden. En wenschelijk is het, deze | |
[pagina 406]
| |
wetenschappelijke filosofie streng te scheiden van al het andere. Zoo blijft dan een goede zin over en een welsluitend geheel in die gedachte van Lange; een wijsgeerig onderzoek op zuiver wetenschappelijke wijze, gesteund en verhelderd door inzicht in de geschiedenis der daar overdachte problemen. Fr. Köhler wijst hier op de relativiteit der zinsgewaarwordingen, op wisselwerking en parallelisme in hun gemeenschappelijken grondslag (energetiek, physiologie enz.). Ook de leer van ruimte en tijd zou men hier kunnen noemen. Dit alles kan wijsgeerig systeem genoemd worden, voorzoover het door metaphysica wordt verwerkt, maar dan ook nog alleen door ‘verstand’. Wat echter meestal systeem genoemd wordt, is iets anders. Daar inderdaad werkt de geheele mensch, maar dan doet men ook beter van wereldbeschouwing te spreken of van levensbeschouwing, waarbij op de basis der filosofische wetenschap de gansche individualiteit ‘filosofeert’. Als iemand nu in de filosofische wetenschap door en door gevormd is, zal zijn systeem ook in die hoogere verdiepingen waardevol blijken. Maar dat komt ook al weer van het ‘verstand’, omdat hij precies en reserveerend heeft leeren denken. Mij komt dus voor, dat wijsgeerig onderzoek en zijne geschiedenis van hooger belang is dan geschiedenis der wijsgeerige systemen. Als iemand vorderen wil in de wijsbegeerte, moet hij bij dat onderzoek beginnen, niet het minst ook, om precies en met reserve te leeren denken, d.w.z. zich zijn volledige toestemming reserveerend, niet b.v. ‘mit jeder neuen Idee durchgehend’. Daarna het andere, dat dan ook zijn vruchten in ruime mate oplevert Maar eerst daarna, want zonder de ingespannen verwerving van het door Lange bedoelde leert men geen denken, krijgt men nooit vasten grond onder de voeten, en blijft in subjectieve, persoonlijke speculatie rondgaan. Dat wil niet zeggen, dat de groote systeembouwers subjectief waren in slechten zin; maar zij blijken ook bijna steeds goed op de hoogte van het wijsgeerig onderzoek, in verband met den stand der positieve wetenschap. Men herinnert zich, dat Kant b.v. een degelijk werk schreef over de Naturgeschichte des Himmels, over astronomie, dat hij in geographie volgens kenners zeer bleek te zijn bedreven, dat de biologie hem ten hoogste interesseerde. Dit alles ging zijn groote werken vooraf, en tot het ‘systeem’ is Kant zelfs nooit gekomen. Voor ons ook zij het systeem het laatste, het wijsgeerig onderzoek het eerste. Veenhuizen. H.T. de Graaf. |
|