De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Een stuk potentieele geschiedenis.Mr. S. van Houten, vijfentwintig jaar in de Kamer. Tweede periode, Eerste stuk. - Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon.Parlementaire redevoeringen moeten, indien ze belangwekkende lectuur zullen zijn, bij afzonderlijke uitgave buiten de Handelingen op zeer bijzondere wijze worden opgedischt. Zonder meer zijn ze voor slechts weinigen interessant. Het is veel belangwekkender, oude Handelingen te lezen dan oude redevoeringen van een enkel persoon. Die oude Handelingen toch bevatten het contradictoire element, dat leven brengt in zulke lectuur; met wat verbeelding kan men daaruit heel een debat doen herleven met de figuren der hoofdpersonen erbij. Zakelijk, in elk geval, doen ze de quaestie, waar het om ging, herontwaken in onzen geest. Zelfs kunnen we erdoor gebracht worden onder de bekoring van de visie van gansch een vervlogen tijdperk: zóó was het toen, zóó dacht men toen, zóó sprak men toen, zóó deed men toen - herpeinzen wij, met wellicht een glimlach.... of een frons. Bij het lezen van parlementaire redevoeringen van één persoon daarentegen wordt de lectuur door al deze verbeeldings-aantrekkelijkheid niet verlevendigd. Het contradictoire element blijft weg. Men krijgt geen visie van een quaestie, van een debat, van een tijdperk, maar hoogstens van een eenzijdige meening, van een stelling, van een persoon. Nu kan echter in zekere mate die leemte aan belangwekkendheid bij uitgaaf van parlementaire redevoeringen worden aangeplempt door drieërlei bijgift. Ten eerste doordien, tusschen de redevoeringen, genoeg wordt gegeven van de meening, die anderen ertegen (of over dezelfde zaak bij dezelfde gelegenheid) hebben geuit om eenig surrogaat van debat te verschaffen. Ten tweede doordien nu en dan, in korte beschouwingen van den auteur of van dengene die de redevoeringen doet uitgeven, de individueele uitingen worden geplaatst in het kader van de tijdsomstandigheden, waaronder ze werden voortgebracht. En ten derde doordien degene die de redevoeringen uitsprak, een man is (of was) van zulk een beteekenis, dat hijzelf een stuk politieke geschiedenis kan heeten, dat zijn naam een cry, zijn meening een politiek credo, zijn parlementaire figuur een symbool is te achten en dat de beteekenis van zijn persoon ver over de grenzen van het strict individueele uitvloeit tot in het massale. | |
[pagina 397]
| |
Deze drieërlei bijgift nu vindt men in de ‘Vijfentwintig jaren’ van Mr. S. van Houten in bevredigende mate. Wel is Mr. van Houten's naam nooit een cry, zijn meening nooit een credo en zijn parlementaire figuur nooit een symbool geweest, althans nièt voor velen; maar stellig gaat de beteekenis van zijn persoon ver buiten de grenzen van het individueel-episodische tot in het massaal-historische. Er is een groot stuk parlementaire geschiedenis aan zijn naam verbonden. Een curieus soort van geschiedenis. Geschiedenis, die nooit geschiedenis werd. Potentieele geschiedenis, nl. van wat het liberalisme had kunnen doen, had kunnen worden. Mr. van Houten's kritische natuur heeft hem, zeker, ook wel medewerker aan het gebeurde doen zijn, maar meer toch nog: prediker van het mogelijke, maar niet-gebeurde. Zijn positieve werkzaamheid is potentieel het grootst gebleven. En daarom is Mr. Van Houten's parlementaire geschiedenis voor een groot deel de geschiedenis van wat niet gebeurd is. Wat de bijgift van algemeene tijdsaspecten en van anderer meening belangt, de laatste is ook in het thans verschenen tweede deel nog wel wat schamel, maar de andere is in dit tweede veel rijker gegeven dan in het eerste. Elk van de twee hoofdstukken, waaruit dit ‘eerste stuk’ van het ‘Tweede Deel’ bestaat, begint met algemeene beschouwingen over den politieken toestand van het oogenblik. Bovendien zijn er hier en daar inseraten van algemeenen aard, waaronder het zeer belangrijke program der liberalen uit den tijd van het tweede Ministerie-Heemskerk. Maar vooral interessant, een helder licht werpend op personen en toestanden van voorheen, is de Inleiding. Ik neem daaruit het volgende over, dat twee merkwaardige figuren uit het verleden, Kappeyne en Franssen van de Putte, voor ons doet herleven: Kappeyne was een staatsman van de oude school, in dien zin, dat hij te zeer het parlement als het uitsluitend terrein der staatkundige actie beschouwde, zonder zich veel te bekommeren om de stroomingen bij het groote publiek, hetzij kiezers of niet-kiezers, en zonder dat hij eenige poging deed, om op de denkwijze van dit publiek invloed uit te oefenen. Dit vooral brak het overwicht, hetwelk hij, om in zijn plannen te kunnen slagen, over Franssen van de Putte, zijn door hem voorbijgestreefden mededinger naar de leidende stelling in de liberale partij, had behooren te behouden. | |
[pagina 398]
| |
erkende, dat hij geen rechtsgeleerde opleiding genoten had. Van de Putte kon eenvoudige politieke motiën en amendementen, die zich tot enkele woorden of cijfers bepaalden, schitterend verdedigen, maar hij waagde zich terecht niet aan het voorstellen van eigen oplossingen van ingewikkelde vraagstukken. Hij gevoelde ietwat smartelijk, dat hij in dit opzicht bij anderen achterstond, wier meerdere hij in natuurlijken aanleg en juistheid van inzicht was of meende te zijn. Van de Putte schreef zijn nederlaag bij de cultuurwet in 1866 daaraan toe, dat hij de spitsvondigheden, die de juristen opwierpen, niet had kunnen ontrafelen en aan de kaak stellen, zooals zij z.i. verdienden. Hem ontbrak voorts voor leider in Nederlandsche zaken nog iets anders, dat niet minder zwaar woog. Het was, dat hij eigenlijk weinig voor onze Nederlandsche politieke quaestiën voelde. Hij had daaromtrent geen sterke overtuigingen. Zijn hart lag in Indië; Nederlandsche zaken werden in den grond der zaak door hem beoordeeld naar haar vermoedelijke terugwerking op het Departement van Koloniën. De koloniën hadden slechts van de liberalen iets te wachten; hij moest daarom liberaal leider en persoonlijk bij de liberalen populair blijven. Zoo dreef bij in Nederlandsche quaestiën met de liberale stroomingen van den dag mee. Vooral met die, welke de overhand hadden in het toenmalige liberale hoofdkwartier te Rotterdam en in de Nieuwe Rotterdamsche Courant met talent verdedigd werden. Onder de intellectueele leiders van dien kring had waarschijnlijk mr. George Belinfante op het publiek den grootsten invloed. Scherp en oorspronkelijk denker en reusachtig vlijtig werker, beheerschte hij in politicis de meeningen der leidende liberale volkskringen door middel van zijn overzichten van de Tweede Kamer in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en door zijn invloed op het Correspondentiebureau, de bekende leverancier van politieke verslagen en correspondentiën in de provinciale pers. In de jaren, welke ik in dit deel behandel, vormde zich bij en om Het Vaderland een tweede liberale correspondentie-bron. Ik ben nooit in het geheime raderwerk dezer correspondentiebureaux ingewijd. Door als het ware van dag tot dag en in alle oorden des lands hun voorstelling van de leidende staatslieden te verspreiden, vormden zij het beeld dier leiders bij het groote publiek. Van de Putte bezat het geheim, altijd een bonne presse te erlangen. Kappeyne daarentegen was bij geen enkelen Haagschen correspondent ooit persona grata. Het door hem ontworpen en na de afstemming van Tak's kanalenwet gepubliceerd plan eener beperkte grondwetsherziening werd eenparig door hen bestreden. Dit jarenlang voorbereid plan werd den volke als een luim van het oogenblik voorgesteld en zijn auteur als een man zonder ernst. En het publiek geloofde het; immers, alle couranten zeiden het. Toen daardoor de zon van Kappeyne weder ging dalen, schoof ook Van de Putte van hem af. Zelfs nam deze, na 's Konings weigering om Kappeyne de autorisatie tot het voorstellen eener Grondwetsherziening te verleenen, met Eppo Cremers een opdracht in overweging om te beproeven een ander liberaal Ministerie te vormen, die natuurlijk mislukte. Doch door Van de Putte's afval was Kappeyne's kracht gebroken en heeft de eerste welbewuste, doch tengevolge der te uitsluitend op het parlement berekende tactiek van Kappeyne, niet genoeg bij het publiek voorbereide poging tot Grondwetsherziening schipbreuk geleden. Door hun onderlingen strijd op dit hoofdpunt hebben Kappeyne en Van de Putte beiden hun leidende stelling verloren tegenover een openbare meening, die met steeds sterker aandrang eischte, aan het kiesrechtvraagstuk een oplossing te geven, welke een nieuwe en bevredigende machtsverdeeling tusschen de verschillende volksklassen zou bewerken. Door in dezen geest het Kappeyniaansch program uit te breiden, heeft Tak van Poortvliet zich geleidelijk in de na-Kappeyniaansche periode, welke ik in een volgend deel hoop te behandelen, invloed en populariteit verworven, die hem in 1893-4 in staat zouden hebben gesteld, dit belangrijk vraagstuk gemakkelijk op te lossen, indien hij niet met onverklaarbare eigenzinnigheid halsstarrig geweigerd had, bij de organisatie van het kiesrecht partij te trekken van de voor de hand liggende kenteekenen van maatschappelijken welstand, die als grond van aanslag voor belasting benuttigd worden, en hij | |
[pagina 399]
| |
niet dientengevolge de uitvoering van artikel 80 der Grondwet naar letter en geest zoo goed als onmogelijk had gemaakt. Ik moet hierbij opmerken, dat Mr. van Houten, blijkens het hier aangehaalde, een even onjuist begrip heeft van de werking van het ‘Correspondentiebureau voor Dagbladen’ als velen uit het publiek, van wie men dit eer zou verwachten. Hij blijkt in de meening te verkeeren, dat zulke correspondentiebureau's ‘van dag tot dag en in alle oorden des lands hun voorstelling van de leidende Staatslieden verspreiden’. Dit is geheel onjuist. De correspondentiebureau's zijn slechts in naam bureau's van correspondentie; inderdaad zijn ze niets anders dan bureau's van nieuwstijdingen. Met andere woorden: zij voorzien hun abonné's niet van subjectieve brieven, niet van kritische beschouwingen of besprekingen, maar van objectieve verslagen en berichten. Het is dan ook, naar mijn beste weten, een spoken-zien-bij-daglicht, als de heer Van Houten een ‘geheim raderwerk’ in zulke bureau's onderstelt en meent, dat men bij hen in de pas zou moeten komen om une bonne presse te krijgen. In deze beoordeeling van een stuk van ons dagbladleven slaat hij den bal geheel mis; de Haagsche correspondenten van de buiten den Haag verschijnende bladen zijn, voor zoover ze niet vrij algemeen bekend staan doordien ze uitsluitend voor één groot dagblad werken, leden van de redacties der verschillende Haagsche bladen (enkelen van hen zijn medewerkers van het Correspondentiebureau, maar dat heeft niets met elkaar uit te staan) of bekleeden geheel andere maatschappelijke betrekkingen en oefenen de wekelijksche briefwisseling als neven-bezigheid uit. Er is hierin weinig ‘geheims’ en zeker niets dat op een ‘raderwerk’ gelijkt, terwijl het Ned. Correspondentiebureau er waarlijk dood-onschuldig aan is. Ik gewaagde reeds van het liberale program uit de tweede helft der jaren '70, dat in het boek is ingelascht. Wie dat program leest, zal opmerken, dat er vele desiderata in voorkomen, die òf reeds vervuld zijn òf.... nòg desiderata bleven. Bij voorbeeld: beperking van den duur en van de toepassing der voorloopige hechtenis; vereenvoudiging van de instructie en toelating van den verdediger tot de instructie; mogelijkheid van revisie buiten cassatie; verbetering van de bepalingen omtrent strafbaar bedrog ‘ten einde oprichters of bestuurders van nijverheids-ondernemingen en soortgelijke van de goedgeloovigheid of het vertrouwen van het publiek misbruik makende personen (sic), maken zij zich aan verkeerde handelingen schuldig, te kunnen straffen’; geleidelijke opheffing van de meest schadelijke accijnsen (zeep, zout en geslacht); invoering van een vermogens- (geene inkomsten-) belasting en van eene bedrijfsbelasting (ook voor den landbouw); geen patentbelasting; personeele belasting naar het bezit in roerend goed (meubilair enz.), huurwaarde der woning, en dienstboden; afschaffing van alle invoer- | |
[pagina 400]
| |
rechten op niet accijnsplichtige goederen, ten einde Nederland te maken tot ‘het entrepôt voor den groothandel tusschen Duitschland en oostelijk Europa en de landen van over zee’; afschaffing van alle rijkstollen en kanaalrechten; dienstplicht van het 20e tot het 40e jaar (5 jaar militie of schutterij, 5 jaar reserve-schutterij, 10 jaar landstorm); overheidszorg voor de gemeenschapsmiddelen; kosteloos L.O. van Rijkswege; leerplicht tusschen de leeftijden van 5 en 13 jaar, ook buiten de openbare school; oprichting van hoogere landbouwscholen.... enz. De heer Van Houten teekent echter bij dit program aan, dat het ontworpen was door Kappeyne en De Roo van Alderwerelt (de militaire paragraaf), doch dat het wel in hoofdstrekking is goedgekeurd, maar niet geheel afgedaan in de liberale clubbijeenkomsten, die destijds ten huize van Blussé van Oud-Alblas aan de Prinsengracht werden gehouden. Ten slotte nog een opmerking over twee hoofdpunten: de kiesrechtquaestie en het sociale vraagstuk. Is de heer Van Houten op die punten tegenwoordig van een andere meening dan destijds? Het wordt vaak beweerd. Wat het kiesrecht belangt, hoofdzakelijk ten onrechte, dunkt mij. Er spreekt wel meer sympathie voor het beginsel van het algemeen stemrecht uit Mr. van Houten's vroegere uitingen (niet zoozeer uit zijn voorstel tot Grondwetsherziening, dat hij als bijlage aan dit Deel toevoegt, als wel uit wat hij later bij de herziening zelve heeft gezegd in de Tweede Kamer); maar wanneer men die vroegere uitingen zorgvuldig nagaat (met name ook wat hij reeds vóór '70 in Het Noorden schreef), kan men er niet aan twijfelen, of het uitsluiten van bedeelden en onzelfstandigen heeft hij altijd gewenscht. De Kieswet-Van Houten moge de grens misschien wat eng hebben getrokken, zij trok die grens toch zeker naar het beginsel, dat den heer Van Houten reeds eenige decenniën voor den geest stond. Maar in de sociale quaestie is deze staatsman zichzelf minder gelijk gebleven. Op blz. 165 en 166 zegt hij, zijn wetsontwerp op den KinderarbeidGa naar voetnoot(*) toelichtend, o.a. het volgende: Uitbreiding van rechtstreeksche staatsbemoeiing met het arbeidsleven lag niet in mijn gedachtengang; alleen betere behartiging van den van ouds en noodwendig op het staatsbestuur rustenden plicht om kinderen te beschermen tegen misbruik der bij de wet aan ouders en voogden over hen toegekende macht, aan welk misbruik de werkgevers - de inhumane uit winzucht, de humane onder den dwang der concurrentie - zich medeplichtig maakten. | |
[pagina 401]
| |
beperken. Voor volwassen arbeiders geldende arbeidsregelingen in de werkplaatsen schijnen mij nog steeds het best door de belanghebbenden zelve, nl. de werkgevers in overleg met vakvereenigingen, te worden gemaakt, al kunnen wellicht enkele hoofdlijnen door de wet worden getrokken. Voor behandeling van volwassen vrouwen als kinderen bestaat m.i. recht noch reden. In deze aanhaling deed ik enkele zinnen cursiveeren. Men lette daarop vooral bij het lezen van het volgende, waarin de cursiveering eveneens van mij is: ‘De vrijzinnige wetgevers van onzen tijd zijn te angstig geworden om zedelijke beginselen door wetten te schragen, omdat de kerken in den tijd waarin zij machtig waren, de wetgeving hebben misbruikt; thans vreest men nog de herleving van deze misbruiken. Wij zien er b.v. tegen op een burgerlijken rustdag te handhaven, omdat wij geen Schotschen Zondag zouden kunnen dulden. Toch zal het beginsel van het “laissez-faire” op den duur niet houdbaar zijn. (N.B.: Nog slechts kort geleden gewaagde Mr. v. H. van het “gezegende stelsel van het laissez-faire”). Evenals bijna alle wetgevers den arbeid van kinderen van lieverlede hebben beperkt, zullen zij er langzamerhand toe moeten komen, andere hoofdtrekken eener betere regeling van den arbeid in de wetgeving op te nemen, b.v. met betrekking tot rustdagen, tot een arbeid bij nacht, tot den arbeid van vrouwen, tot de hygiënische eischen der werkplaatsen, ja misschien tot den normalen duur van den arbeidsdag.’ Zoo sprak Mr. van Houten op 12 Sept. 1879, hij die thans in zijn terugblik over zijn wetsvoorstel de daareven aangehaalde laissez-faire-aanprijzing neerschreef. Formeel, kan men zeggen, wordt de klove tusschen de uiting van 1879 en die van 1908 overbrugd door het voorbehoud omtrent het trekken van ‘hoofdlijnen’ en het opnemen van ‘hoofdtrekken’ in de wetgeving; maar wie de rede van '79 herleest (opgenomen in de Vragen des Tijds van 1879-'80), zal zien, dat de heele tenor van die rede was: tégen het stelsel van laissez-faire, vóór staatsbemoeiing met arbeidsverhoudingen, ten einde te voorkomen dat de werkgever misbruik maakt van de scherpe concurrentie op de arbeidsmarkt. De schrijver zelf blijkt dat echter anders in te zien, want in zijn boek verwijst hij naar het hier bedoelde referaat in de V.d.T. Ik eindig deze bespreking met het lezen ook van dit Tweede Deel aan te bevelen aan allen, die zich interesseeren èn voor onze staatkundige geschiedenis èn voor een zoo merkwaardige en groote figuur als die van den auteur. C.K. Elout. |
|