De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Uit den vreemde,
| |
[pagina 408]
| |
handen in de jaszakken, heel kalm op de kade; hij was volkomen meester van den toestand. Plotseling kwam er drukte: wachtende mensch en aan wal; haastige reizigers, die elkander op de brug verdrongen, met manden en reistasschen in de hand. Groeten links en rechts, vroolijk ‘welkom!’ en hartelijk lachen, werden overal gehoord. Mijnheer Sam bleef bedaard staan. Hij zou die ‘vrouw’ wel zien. Een kantoor-juffrouw - de ouderwetsche mantel, de groote reiszak en de afschuwelijke hoed op een antiek hoofd, - dat zou zij dan zeker wezen. Er verliepen een paar minuten en de menigte dunde op. Sam zette juist koers op een vrouwelijk persoon, die aan zijne voorstelling van de verwachte juffrouw scheen te beantwoorden, toen een fijn gehandschoend handje op zijn arm werd gelegd en een jonge meisjes-stem vroeg: ‘Pardon, mijnheer; is u niet mijnheer Berg?’ Hij keerde zich om. Een jonge dame met een paar bruine, levendige oogen onder een vlok donker krullend haar en een glimlachje op de kersroode lippen, stond vóor hem. Verlegen nam hij zijn hoed af. ‘De kapitein van de boot zeide mij, dat u een der heeren van het kantoor der firma Matson waart, en ik dacht, dat u mogelijk wel...’ ‘U is dus juffrouw Verner?’ ‘Ja, die ben ik. Hebt u waarlijk de goedheid gehad mij te komen afhalen? Hoe vriendelijk. Er zal zeker hier wel een sjouwer zijn, die mijn koffer dragen kan, - 't is geen zware. En zou u mij soms 't adres willen opgeven van een geschikt logement, waar ik tot morgen mijn intrek nemen kan?’ Mijnheer Sam was overbluft. Waar bleef hij nu met zijn voorstelling? Zulk een baal goed op keurige Weener laarsjes met hooge hakken, en een eenvoudig, maar bevallig gedragen hoedje op den krullebol; neen, daarop was hij niet voorbereid. ‘Een sjouwer? - ja zeker!’ Die man was voor hem een uitkomst. Hij kon zich met fatsoen even verwijderen om aanstonds terug te komen - nu weer kalm - met den kruier en zijn handwagen, waarop de koffer werd gezet. Nu naar de stad. Brrr! Hij moest wel met haar medegaan! Met een droefgeestigen blik, zijdeling naar Störmsborg, stapte hij haastig en met lange schreden voort. Des te eer zou 't kwaad geleden zijn. Zij bleef flink met hem in de pas loopen, terwijl haar reistaschje in de hand bengelde. Er werd geen woord gewisseld. Bij de Muntstraat gekomen, vroeg hij: ‘Zal ik uw tasch voor u dragen?’ ‘Neen, ik dank u. Ik ben gewoon mijzelf te helpen. Wij zijn niet allen zoo hulpbehoevend, als de heeren zich verbeelden’. Zij zeide dit met een schalksch lachje, dat hem hinderde. Welzeker, zij lachte hem uit! Aangezien hij 't geschikte woord om haar zijne minachting te bewijzen niet vinden kon, bleef hij zwijgen - en lijden. Heldhaftig! Op Norrbro monsterde hij zijne medewandelaarster eenigszins van ter zijde. Een klein, driest wipneusje; frissche, niet kleine mond; ronde kin - 't geheel was niet minder dan van de meeste meisjes; misschien wel iets beter... Maar wat raakte dit profiel hem? - - Een koele wind blies uit de richting van zee; de Janitscharenmarsch klonk van StrömparterreGa naar voetnoot(*), de lucht was blauw en de lenteavond zoel. Het plaveisel klonk onder haar vlugge | |
[pagina 409]
| |
stappen; het jonge gelaat werd door de haastige beweging hooger gekleurd; de mooie oogen schitterden, toen zij zeide: ‘Wat is Stockholm toch prachtig! Ik ben slechts éen enkele maal hier geweest en dat is lang geleden - zeer lang!’ ‘O ja’, antwoordde hij, om iets te antwoorden. Hij was vijf en twintig jaren in de wereld en evenzoolang hier in de hoofdstad; maar 't was nooit bij hem opgekomen, Stockholm te bewonderen. Hij begreep nu, dat juffrouw Verner dichterlijk van aard was. Dit ontbrak er nog maar aan! Nimmer had de weg naar de Smedjestraat hem zoolang toegeschenen. Edoch, ook de langste weg heeft een einde. En toen hij nu het aan zijne zorg toevertrouwde ‘stuk’ in de handen van den portier had afgeleverd en zijn terugweg alleen, - nog met haar vriendelijk: ‘Wel bedankt!’ en ‘Au revoir’ in zijn ooren klinkend, - mocht ondernemen, had hij de gewaarwording, of zijne waarde als man honderdvoudig was toegenomen. Een glas punch in Strömparterre had hij eerlijk verdiend; en hij veroorloofde zich die bijzondere weelde; hij had toch ook een bijzondere taak volbracht.
Zooals bij ieder sterveling, lag er ook voor mijnheer Sam een nacht tusschen dezen en den volgenden dag. Dit was goed. Hij moest alles goed overwegen; een oorlogsplan maken en een vast besluit nemen. Een strijd was ophanden. Dit leed geen twijfel. De vijand was, ontegenzeggelijk, gevaarlijker dan hij berekend had. Zij het nu al, dat mijnheer Sam in 't vuur ging met het beste wapen: de minachting van den meerdere, - toch was het niet te ontkennen, dat een paar fonkelende bruine oogen, die overmoedig schitteren in een jong gelaat, niet juist hetzelfde zijn als de blik eener veertigjarige onderwijzeres achter haar blauwe brilleglazen, en dat een rood, bijna te verleidelijk rood, mondje iets geheel anders beteekent dan een paar op elkaar geknepen lippen. Zelfs mijnheer Sam was slim genoeg dit te begrijpen. Hij was ook verstandig genoeg zijn plan volkomen gereed te hebben, toen hij dien morgen naar het kantoor stapte. Zeker, een onrustigen nacht had het hem gekost, maar de gedragslijn die onder deze omstandigheden de allerbeste was, had hij nu gevonden. Eenigszins aarzelende, alsof hij reeds onraad in de kamer vermoedde, deed hij de kantoordeur open. Een zucht van verlichting: zij was er nog niet! Maar - de treurige ervaring van de harde werkelijkheid sloot zelfs de mogelijke illusie van 't vergeten buiten! Aan zijn lessenaar, zijn troon, vlak tegenover zijn eigen plaats was een kruk met schroeftoestel neergezet; een nieuwe inktkoker en een schoon vel vloeipapier prijkten daarvoor. Natuurlijk - alles voor haar! Tien minuten later had de jonge mijnheer Sam het genoegen - ('t genoegen? Waarom een ongelukkig man bespotten?), toen hij van zijn schrijfwerk opkeek, even Tora Verner's ondeugende oogen te ontmoeten, en daarna het gekrabbel van haar vlijtige pen te hooren. Als een vogel zoo licht was zij binnen gekomen. Een zeer zachte geur stroomde met haar ademhaling door het kantoor, een geur, die mijnheer Sam reeds zijn neus deed optrekken, eer zij haar mantel aan den kapstok gehangen had. Toen was zij op de hooge kantoorkruk gevlogen - letterlijk er op gevlogen, met haar vroolijk: ‘Goeden morgen, Mijnheer Berg - nog wel bedankt voor gisteren!’ en fluks was zij aan 't werk, zoo bedaard, | |
[pagina 410]
| |
alsof zij den laatsten regel van gisteren nu eenvoudig door een nieuwen moest laten volgen. Maar Sam keek niet op en hoorde niet; hij wilde niet hooren. Absoluut onverschillig! - 't was zijn tactiek, waarmede de vijand mogelijk zoude instemmen. Het kwam er nu maar op aan een geschikt oogenblik te vinden om zijn plan ten uitvoer te leggen. De gelegenheid hiervoor bood zich spoedig aan. De patroon ontving bezoek en de deur naar de tweede kantoorkamer, waar de patroon en de kassier verblijf hielden, werd gesloten. De oppasser werd om een boodschap uitgestuurd. Dus waren zij weer onder vier oogen, hij en zijn tegenpartij. Vooruit nu maar, Sam! Nu of nooit! Hij had zijne les goed geleerd en toen hij ze van morgen nog eens opgezegd had, was zij glad als stroomend water afgeloopen. ‘Mejuffrouw’, dus zou hij beginnen, ‘Mejuffrouw, ik ben een man, die de vrouwen haat.’ Dat was eerlijk en ronduit gesproken; het andere zou dan eenvoudig en met waardigheid volgen. Maar thans, nu 't beslissende oogenblik gekomen was, bleek de zaak toch niet zoo gemakkelijk te gaan, als hij zich had voorgesteld. De woorden bleven hem in de keel steken. Hij monsterde zijn jonge overbuurvrouw onopgemerkt; zij zat, over haar werk gebogen, vlijtig te schrijven en hij zag alleen een blank voorhoofd en het mooie donkere haar, dat over 't achterhoofd golfde, tot aan het schitterende kuiltje in den fraai gevormd en hals. Als zij maar even haar werk gestaakt had, of een woord had gezegd, dat als inleiding dienen kon, zou het zeker gemakkelijker gegaan zijn. Maar neen, onafgebroken liet zij haar pen over de bladzijden glijden. ‘Mejuffrouw’, bracht Sam eindelijk te voorschijn, ‘Mejuffrouw....’ Toen was het uit. Tora Verner zag op. ‘Zeide u iets, Mijnheer Berg?’ vroeg zij beleefd. Samuel Berg voelde, hoe gloeiend rood hij werd en verlegen stamelde hij: ‘Neen... neen... volstrekt niets bijzonders’. En haastig begon hij in een der zware kantoorboeken te bladeren. Een paar minuten verliepen. Voor Samuel schenen zij een eeuwigheid te duren; het angstzweet parelde op zijn gelaat, terwijl hij al zijn moed en mannelijke waardigheid trachtte te verzamelen voor een tweede poging, zoo als hij hoopte, met beter gevolg. Want hij was niet - dit moet tot eer van mijnheer Samuel Berg worden gezegd - hij was niet de man, die na een eerste mislukte poging een zaak opgaf, wanneer hij eens iets vast besloten had. De pennen krasten; de kantoorklok liet haar ‘tik-tak, tikke tak’ hooren. Ten laatste richtte mijnheer Berg het hoofd op en een vuur van wilskracht fonkelde in zijne oogen. ‘Juffrouw’, begon hij op een toon, zoo plechtig alsof hij tegen de schim van zijn vader sprak, ‘Juffrouw, - ik ben een man -’ Daar was weer die prop in zijn keel - hij schraapte - maar er kwam verder niets. Tora Verner's bruine oogen werden met eene vragende verbazing tot hem opgeslagen. Die oogen schitterden en het geheele frissche gelaat werd door een ondeugend lachje verhelderd, toen zij, toch zoo ernstig mogelijk, zeide: ‘Ik heb daaraan geen oogenblik getwijfeld, mijnheer!’ | |
[pagina 411]
| |
Ieder ander sterveling zou hierna zijne zaak hopeloos verloren hebben geacht. Gedurende de eerstvolgende tien minuten zoude hij gewenscht hebben diep onder den grond te zijn, of in die kelders onder het kantoor, waar de pakknechten huisden. Maar - na vijftien minuten was hij besloten tot een heviger aanval, na deze nederlaag, die stellig de laatste wezen zou. Dus had hij 't beslist. Hij verliet zijn kantoorstoel en begon met lange schreden heen en weer te stappen, tusschen de kachel en den lessenaar. Nu blijft hij voor Tora stilstaan, balt zijne handen tot vuisten, natuurlijk in de broekzakken, en zegt zeer voorzichtig: ‘Juffrouw, ik ben een man, die de vrouwen haat.’ Goddank! Nu was het ergste voorbij! De éenige jonge vrouw, die zich althans voor het oogenblik hierdoor getroffen had kunnen gevoelen, zag bij die strenge woorden plotseling op; toen monsterde zij mijnheer Samuel met een in zijn oogen tamelijk onbescheiden blik, en na hem van top tot teen te hebben gadegeslagen, ging zij in haar brutaliteit zoover, in een schaterend lachen uit te barsten. ‘Maar, goede hemel, mijnheer Berg - dat klinkt vreeselijk!’ ‘Toch is het mijn volle ernst, juffrouw Verner.’ ‘Foei, foei! U is toch hoop ik niet van plan mij te vermoorden, of mij levend op te eten, met huid en haar? Weet u, ik begin heusch naar de komst van den oppasser te verlangen.’ ‘Vrees niet,’ zegt Sam, grootmoedig; ‘ik wil u alleen maar een voorstel doen.’ ‘Een voorstel? En welk?’ De glimlach verdwijnt van Tora's gelaat en uit hare oogen spreekt nu zeer alledaagsche nieuwsgierigheid. ‘Zooals ik reeds gezegd heb’, vervolgt Samuel, ‘ik haat de vrouwen. Niet u persoonlijk - dat begrijpt u wel; maar de vrouw, de vrouw als geslacht. Om die reden zoudt u zeker nooit een voet over dezen drempel hebben gezet, wanneer ik in die zaak ook maar eenigszins geraadpleegd was, en nog veel minder uw plaats aan dezen lessenaar hebben gekregen. Dat is u toch duidelijk, niet waar?’ ‘Bijzonder gevleid ben ik. U is al te beleefd, mijnheer.’ ‘Er is hier geen sprake van beleefd te zijn of onbeleefd. Ik wilde eenvoudig eerlijk jegens u zijn, en u van tevoren onze verhouding schetsen, om hierdoor elke aanleiding tot onaangenaam misverstand weg te nemen. U moest mij daarvoor dankbaar zijn.’ ‘Ik ben u ten hoogste verplicht.’ ‘Daar er nu aan het onvermijdelijke niets veranderd kan worden, wilde ik u voorstellen de verhouding zoo weinig mogelijk bezwarend te maken, voor mij en misschien voor u ook.’ ‘Naar de deur gaan en met eene buiging het kantoor verlaten en bij den ingang de order “rechts-om-keert!” volgen?’ ‘Dat mag ik niet verlangen. Maar laat ons kameraden worden, eenvoudig kameraden. Ik zal er niet op letten, dat u eene vrouw is; ik zal daarover heen zien, het vergeten. Voor mij, en hier op het kantoor, bent u niets anders dan een gewone kameraad, een medewerker, die zijn dagelijksche taak verricht, evenzoo als ik de mijne. Vooral geen dame, begrijpt u? Alleen op die manier | |
[pagina 412]
| |
kan het redelijk goed gaan. Stemt u hierin toe? Belooft u mij dat, juffrouw Verner?’ Hij ziet haar bij die woorden ernstig vragend in de heldere oogen en zij is nu ook niet langer geneigd tot lachen, maar antwoordt langzaam en bedaard: ‘Natuurlijk, mijnheer; het zal zijn, zoo als u wenscht.’ ‘Goed. En geeft u mij de hand erop?’ Zij reikt hem haar blank handje en aldus wordt de kameraadschappelijke overeenkomst bevestigd, nog juist bij tijds, want men hoort de krakende laarzen van den kantoorbediende reeds in de gang aankomen.
Nu zou ik maar al te gaarne hier met een bewonderend slotwoord dit naar waarheid geschreven verhaal willen doen eindigen en na eene wederzijdsche betuiging van eerbied afscheid nemen van den hoofdpersoon, den overwinnaar in den strijd voor zijn beginselen, den nauwgezetten volbrenger van zijn plicht, den volhardenden ridder! Helaas, waarom verbiedt mij mijn aangeboren waarheidsliefde de lijdensgeschiedenis van mijnheer Samuel half afgeschreven te laten liggen, overtuigd als ik ben, dat een halve waarheid volstrekt geen waarheid is? Hoe ter wereld is het toch mogelijk, dat deze korte, maar voor hem hoogst gewichtige zomermaanden die nu volgden, in staat waren het blad in het hoofdboek van zijn hart zóo geheel om te keeren en op die wijze den ernstigsten jongen man te veranderen in iemand, die door ieder zijner vroegere vrienden spottend met den vinger wordt aangewezen? ‘Oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt’, is een zeer goed woord, der behartiging waardig. Zij, die bij ervaring weten, wat het beteekent, het eene uur na het andere, den eenen dag na den anderen, een geheelen zomer door, wanneer alle gevoelens groeien als gras en het bloed door de aderen bruist en kookt, een mooi jong meisjeskopje in zijn onmiddellijke nabijheid te hebben; telkens en telkens weer den blik uit die sprekende oogen te ontmoeten, die nu eens vragend, soms angstig en ernstig smeekend op je worden gericht, maar ook vaak met een schalksch glimlachje daarin spelend; wat het beteekent haar helder lachen te hooren dat, vroolijker en liever dan 't gekweel van 't leeuwrikje daarbuiten, telkens weer door het kantoor klinkt, vroeg en laat, en haar vriendelijk stemmetje hem om inlichting over de een of andere kantoorzaak te hooren vragen, met zulk een onweerstaanbaar zoeten, coquetten toon - zij moeten spreken. Zij, daarentegen, die brutaal hunne meening volhouden, dat een hart van steen ten laatste niet als was zou kunnen worden week gemaakt door een adem zoo zacht als 't westenwindje, gekruid door den liefelijken geur van een paar frissche lippen; die meenen zonder blikken of blozen de aanraking van een rooskleurig wijsvingertje op de mouw van hun kantoorjasje te kunnen voelen en een mond, zoo smakelijk als een rijpe druif te kunnen hooren fluisteren: ‘Och, lieve Mijnheer Berg (of Lund, of Petterson), wil u mij, heel eventjes maar, aan deze rekening helpen? Zij is zoo moeilijk - zoo erg lastig, dat ik er alleen geen weg op weet.’ - Zij mogen dan hier den eersten steen werpen! Het lijdt geen twijfel, dat mijnheer Samuel Berg een man was van een zeldzaam degelijk karakter en in het bezit van een goede portie weerstands- | |
[pagina 413]
| |
vermogen, maar hij was toch ook niet meer dan een mensch. De hemel weet, dat hij met de beste en eerlijkste voornemens den strijd had aanvaard. Hij kon - en dit was nu eigenlijk nog het ergste van de zaak, - als eerlijk man Tora Verner niet beschuldigen van tegen hunne overeenkomst te hebben gezondigd. Zij zorgde er trouw voor het hem op het kantoor niet lastig te maken. Een kleine beleefdheid, een vleiend woord van goedkeuring ten opzichte van het werk - al dergelijke dingen, die de dames gewoon zijn als haar wettig toekomende te beschouwen, - verlangde Tora geenszins. Dat zij nu en dan eens een beroep deed op zijne hulpvaardigheid, wanneer haar mindere ervaring nog niet bestand bleek tegen sommige moeilijke berekeningen, dit was toch iets, dat ieder kameraad gerust aan een ander met meer ondervinding op dat gebied mocht vragen. Intusschen kwam de jonge mijnheer Samuel vrij spoedig tot de ontdekking, dat het kameraad-zijn met deze jonge vrouw hem niet zoo heel onaangenaam meer was. En alleen reeds deze eerste ontdekking ontstelde hem en vervulde zijn tot nog toe zoo kalm gemoed met ernstige bezorgdheid. Maar hij redeneerde als een man, die wist wat hij wilde. ‘Bah - dat wan toch al te dwaas! De gedachte dat hij, Samuel Alexander Berg, de groote, alombekende vrouwenhater, zich zoude laten vangen door vrouwenlist, ha ha ha!...’ En voor dezen keer joeg hij het somber vermoeden met een hoonlach op de vlucht. Hoe vaak gebeurt het niet in de wereld, dat men zich wijs maakt, zoo stevig mogelijk in de schoenen te staan, terwijl de ondergang om het hoekje van de deur loert! Tusschen deze eerste waarschuwing en den gewichtigen Julidag, toen onze vriend Samuel zich plotseling betrapte op de grootste aller dwaasheden: verzen schrijven, - lagen nu juist niet vele warme zomerdagen. Toch was dit, helaas! de waarheid, die niet te ontkennen viel. Misschien had hij 't in den droom gedaan, in een roes, in een aanval van krankzinnigheid; maar gedaan had hij het. Daar, tusschen de leeren punten van zijn kantooralmanak op zijn lessenaar, grijnsden zij hem tegen, in zijn eigen niet te verloochenen sierlijk handschrift. Zeker, het waren niet meer dan twee armzalige regels van een tamelijk alledaagschen inhoud; daar stond geschreven: ‘Lief meisje, aan u moet ik steeds denken,
Wil mij een blik uit uwe mooie oogen schenken.’
Als een verzachtende omstandigheid worde hier opgemerkt, dat het dien dag buitengewoon warm was en het toch tamelijk vervelende kantoorwerk buitengewoon slaap-wekkend. Hij moest wel even zijn ingedommeld, voor een enkel oogenblikje. Maar toch... Het was om van te schrikken en met een wanhopige wilskracht zette hij het radeermes in beweging, zoodat de snippers papier naar rechts en links stoven. Het was alsof het een ingebrand Kaïnsteeken was, dat tot het laatste spoor moest worden uitgevaagd. Zoo was ook dit gevaar voorbij. De dagen kwamen en gingen, om plaats te maken voor volgende dagen. Mijnheer Sam streed den moeilijksten strijd - den strijd tegen zichzelf. Hij besefte het duidelijk, de beklagenswaardige man, wat elke nieuwe dag hem kostte aan zijne dierbare grondbeginselen. Hij besefte het maar al te goed, hoe elke overwinning op dit gebied, hem | |
[pagina 414]
| |
inderdaad telkens een schrede nader bracht tot de grootste en schandelijkste nederlaag. Immers, elken nieuwen dag werd het voor hem bezwaarlijker zijne kalmte althans uiterlijk te bewaren, zoodat zijne zwakke verdedigingskracht door ‘den vijand’ kon worden opgemerkt. ‘Zijn vijand!’ Al was het een vrouwelijke vijand, zij was daarom niet minder gevaarlijk. Hij herhaalde het woord telkens en telkens weder, wanneer hij alleen was, en soms in een soort van razernij, alsof hij door den klank van dat akelige woord zijn zwak gewond hart tot steeds heftiger weerstand wilde prikkelen. Zijn vijand! Maar, 't was vreemd, soms klonk dat gehate woord met zulk een eigenaardigen toon, dat het, tegen zijn wil, bijna tot een liefkoozing werd... Wien kan het verwonderen, dat de jonge mijnheer Sam onder deze omstandigheden mager werd en bleek en dat hij in eene droefgeestige stemming geraakte? Anderhalf pond in éene week afgenomen! Dat was al te erg, indien de vrouw bij de waag niet jokte; en zij verzekerde, ten volle de waarheid te zeggen. Hij kon dus met wiskunstige zekerheid berekenen, dat hij, als 't zoo bleef voortgaan, over eenigen tijd van dit droevig aardsch bestaan verdwijnen zou.... En - misschien zou dit ook maar 't beste zijn! Maar - waarom toch zulke treurige toestanden in alle kleuren afschilderen? Met den besten wil van de wereld kunnen wij ze niet tellen, al die bittere oogenblikken van den strijd, niet meten de grootheid der smart over elke herhaalde nederlaag. Laat ons eenvoudig verklaren, dat mijnheer Samuel streed als een man en dat hij viel - omdat hij een man was.
Het was een heerlijke, zonnige namiddag in Augustus. De ramen van het kantoor der firma Matson stonden wijd open. De gele jalouzieën klapperden binnen heen en weer, bewogen door de koelte, die van de Schipbrug naar hier overwaaide; die zachte wind verspreidde een weldadigen, verfrisschenden atmosfeer in het kantoorlokaal. Mijnheer Matson had reeds om twaalf uur de stadshitte verwisseld met de liefelijke koelte van zijn buitentje in de Scheren. Ook de kassier had van zijn vrijen middag gebruik gemaakt om uit te gaan. Zoodoende waren nu Tora Verner en mijnheer Sam alleen met hun beiden achtergebleven voor de op dit uur van den dag weinig beteekenende werkzaamheden op 't kantoor. Aan den grooten lessenaar was het rustig en stil. Langzaam en voorzichtig gleden twee pennen over het papier; nu en dan werd een hoofd even opgelicht, een verlangende blik naar het bedrijvig leven op de Schipbrug geworpen, waar menschen en voertuigen zich heen en weer bewogen en waarbij de stoombooten, dampend en hijgend, tegen de kade lagen - om dan weer over den eentonigen arbeid te worden gebogen. Nauwelijks werden er een paar woorden gewisseld onder het langzaam slepend voorbijgaan der uren. Eindelijk sloeg de kantoorklok zeven. Tora Verner stond op en pakte haar papieren voor heden bij elkander. Mijnheer Sam werd blijkbaar zenuwachtig. Een paar keer zag hij op, maar om aanstonds weer zijn hoofd te verbergen achter den reusachtigen inktkoker, die op den lessenaar tusschen hem en juffrouw Verner stond, als zijne oogen die van het jonge meisje verbaasd op hem zagen gericht. | |
[pagina 415]
| |
Thans begon een verraderlijk angstzweet op zijn voorhoofd te parelen; een groote, bonte zijden zakdoek kwam haastig uit zijn schuilplaats te voorschijn en werd druk gebruikt. Tora had intusschen haar hoed opgezet en haar mantel omgedaan en het kleine, keurig gehandschoende handje op den deurknop leggende, zeide zij vriendelijk: ‘Goeden avond, Mijnheer Berg!’ Plotseling kwam er een buitengewoon leven in mijnheer Samuel, en hij sprong van zijn hoogen kantoorstoel op den grond met zulk een vervaarlijken bons, alsof hij een meteoorsteen wilde nabootsen, die uit de lucht op de aarde viel. ‘Och - wacht een oogenblikje, asjeblieft,’ stamelde hij. Tora wendde zich verbaasd om. ‘Waar wilt u heengaan?’ ‘Naar huis - natuurlijk! Dat is te zeggen naar mijn kleine kamers en naar mijn oude Karin, die voor mij zorgt en die op mij wacht.’ Een eigenaardig droevig glimlachje plooit den frisschen mond en een groot, nieuwsgierig vraagteeken kijkt hem aan uit die fonkelende donkere oogen. ‘Ik dacht zoo... ik meende... ik wilde.... wilde u voorstellen.... ja, ik bedoel... ik wilde u vragen of u, of u mij niet gezelschap zoudt willen houden op een wandeling... al was het maar naar de Diergaarde, naar Hasselbaeken bijvoorbeeld. Op het terras zal het dààr nu zeker heerlijk zitten zijn. Ten minste als u het niet... niet ongepast vindt er met mij...’ Mijnheer Samuel word beurtelings rood en bleek, terwijl hij dit haastig zegt en verlegen zijne oogen op de vloermat richt. Niet eer dan toen hij zoover gekomen was met zijn verzoek, had hij den moed het jonge meisje vragend aan te zien, dat nog steeds hare hand op den deurknop hield. Er ligt zulk een kluchtige, zwijgende wanhoop over zijn vriendelijk gelaat, dat Tora onwillekeurig haar mond tot een lachje plooit. ‘Ongepast,’ antwoordt zij ‘wel neen; ik ben sedert te langen tijd gewoon op mijzelve te passen, om preutsch te zijn. Maar voor u, mijnheer Berg, voor u! U, die de vrouwen haat!’ ‘O, - ik verzoek u dringend, lach mij nu niet uit! Als u eens wist, hoe gelukkig u mij maakt....!’ Een ongewone gloed schittert in mijnheer Samuels oogen. Maar Tora dreigt hem schalksch met den vinger. ‘Geen beleefdheden, asjeblieft. Onze overeenkomst moeten wij houden. U weet wel, mijnheer Berg, wij zouden kameraden zijn, eenvoudig kameraden. En alleen op die voorwaarde wil ik van avond met u uitgaan....’
Wij weten niet, in hoever die overeenkomst dien avond strikt gevolgd werd. Maar zooveel weten wij althans, dat dit wel voor den eersten, maar volstrekt niet voor den laatsten keer was, dat onze vriend Sam de wereld verbaasd deed opzien, door nu hier en dan daar openlijk te verschijnen met eene zekere, bevallige jonge dame. Groot was dan ook de verwondering zijner kennissen, toen het bericht verspreid werd, dat mijnheer Samuel Berg, de standvastigste en onwrikbaarste | |
[pagina 416]
| |
van alle de vrouwen verachtende mannen, toch zelf op eene droevige wijze in de val geloopen was. Door deze tijding, die van verschillende kanten bevestigd werd, waren wij genoegzaam voorbereid, om niet al te erg verbluft te worden door eene kennisgeving, bovenaan, in het Nieuwsblad:
‘Verloofd:
SAMUEL A. BERG en TORA VERNER.
Naar het Zweedsch van Johan Nordling. |
|