| |
| |
| |
Het Italiaansche blijspel der renaissance.
II.
Thans rest ons nog een merkwaardig blijspel van een zeer merkwaardig man, de candelaio van giordano bruno, van den dichterlijken wijsgeer, dien Symonds noemt een man van ‘sublimely poetical mind and an intuition of modern views.’ In de laatste jaren is de naam van Bruno aan de verduistering onttrokken, die bijna tot een vergetelheid zou leiden, welke hij zeker niet verdiend heeft. Het standbeeld dat het verjongde Italië op het Campo di Fiori, het plein waar eenmaal zijn brandstapel stond, in 1889 voor hem onthuld heeft, bracht heel wat pennen van nieuwe bewonderaars en heftige vijanden in beweging. Aan den eenen kant overschatting en voorgewende geestdrift, ook al had men geen jota van Bruno's wijsgeerige geschriften gelezen, veel minder nog begrepen; aan den anderen kant verontwaardiging die vaak tot hartstochtelijke bitterheid oversloeg. Niet zonder reden achtte een meer kalme beschouwing de oprichting van dat standbeeld in de hoofdstad van het jonge vereenigde koninkrijk en op die plaats, op het zachtst genomen, een groote onhandigheid, niet vreemd aan een plaagzieke vertooning, zelfs aan een ergerlijke uitdaging, die een gewenschte verzoening voor jaren onmogelijk had gemaakt. Men hield er volstrekt geen rekening mede, evenmin als Bruno zelf ooit gedaan had, dat er een ontzaglijke afstand was tusschen het Rome uit de lichtzinnige maar ook verdraagzamer dagen van den bloeitijd der Renaissance en het Rome na de reactie door de Hervorming teweeg gebracht, toen, als plotseling uit den slaap gewekt, de Kerk bij strenger zedelijke eischen ook strenger tucht tot handhaving van leer en gezag als voorwaarde van haar bestaan in toepassing bracht. Een eeuw vroeger, toen die herleving ook in haar gevolg een opgewonden stoet van levenslustigen, veelal verzonken in heidensch zingenot, had meegebracht, zou Bruno als geniaal denker en geestig auteur wellicht in een paus of kardinaal een beschermer gevonden hebben;
thans eischte men rechtzinnig geloof, duldde althans geen openbaar en opzienwekkend verzet tegen dat geloof. De Inquisitie, er eenmaal zijnde, kon niet anders dan hem veroordeelen en den ongeloovige aan den wereldlijken rechter overleveren. Het lag evenwel voor de hand ter wille van de juichtonen
| |
| |
bij dat uittartend standbeeld ook verzachtende omstandigheid te pleiten. Men kon het den jeugdigen overmoed van den nieuwen staat, voor zoover vertegenwoordigd door een jongere generatie, niet zoo euvel duiden, dat men in een daad aan een gevoel wilde lucht geven, opgewekt door het bewustzijn dat de macht van het denken en het vrije woord, in Bruno belichaamd, een brandstapel van nu aan tot een onmogelijkheid had gemaakt. Bovendien vereerde men in hem den martelaar van een diep-gevoelde overtuiging, die zeven jaar in den kerker gezucht had en dien ten slotte zelfs het uitzicht op den brandstapel niet kon bewegen tot de herroeping van hetgeen hij voor waarheid hield.
Giordano Bruno, door Bayle den dolenden ridder der wijsbegeerte genoemd, was een man van onrustigen levensloop, wiens lotgevallen nauw samenhingen met zijn karakter-eigenschappen. Door zijn temperament behoorde hij tot de klasse der hervormers, die in hun verwachtingen omtrent den uitslag hunner op zichzelf grootsche bedoelingen teleurgesteld moeten worden, waaruit vereenzaming of bittere stemming moet volgen. Waar hij niet begrepen werd, - en dat was bij de velerlei personen met wie hij in aanraking kwam vaak het geval, - daar gaf hij aan zijn heftig gemoed lucht in scheldwoorden, afwisselend in de hem gewone lieflijkheden van ‘domkoppen’ en ‘ezels’, wat trouwens in zijn tijd niet vreemd was. Bij kerkelijke twisten was het al wel, als men niet voor een handlanger van den duivel werd uitgemaakt. Bruno was wijsgeer, maar in gelijke mate wellicht dichter; en de laatste hoedanigheid speelde den wijsgeer dikwijls parten. De gloedvolle maar onstuimige geestdrift van den poëet werkte wel eens minder gunstig op de waardige zelfbeheersching die den filosoof moet kenmerken. Zijn dichterlijke fantasie versmaadde vaak den teugel, dien goede smaak en artistiek bewustzijn aanleggen om de eerste in de gewenschte richting te leiden. Hij wilde de profeet zijn van een nieuwe menschenwereld, haar leeren door zuiver denken tot rust en vrede te geraken. Hij noemt zich: de wekker van de sluimerende zielen, en hij is daarin te goeder trouw. Maar niet voor allen was het uur van ontwaken reeds aangebroken; het licht, dat hij ontstak, werd natuurlijk alleen welkom geheeten door hen, die zich bewust waren in het duister te zitten. Hij wendde zich tot allen, en daar hij in zijn oprechtheid meende, dat veler ijdele nieuwsgierigheid louter belangstelling in zijn leer en inzichten was; dat allen slechts hadden toe te hooren om onmiddellijk alle overgeleverde wanbegrippen, bijgeloof en onwaarheid af te zweren, deelde hij in het lot van zoovele dichterlijke
profeten: hij zag zich in de massa teleurgesteld en verachting van die massa, ook van hen die hem niet kònden volgen, vervulde zijn gemoed en dreef hem van het eene oord naar het andere, waar hij natuurlijk ook weer nieuwe tegenstanders en vijanden moest vinden.
Filippo Bruno werd in 1548, dus vier jaar na Tasso, te Nola bij
| |
| |
Napels geboren; vandaar zijn toegevoegde naam Nolano. Op vijftienjarigen leeftijd reeds ging hij in een klooster van de Dominicanen en veranderde toen zijn doopnaam in Giordano. Toen hij het klooster ontvlucht was en hij het ordekleed had afgelegd, ving zijn zwervend leven aan. Achtereenvolgens bezocht hij al leerarende en schrijvende, bij korter of langer verblijf, de steden Rome, Genève, Turijn, Venetië, Milaan, Lyon, Toulouse, Parijs, Londen, Oxford, Marburg, Wittenberg, Helmstadt, Frankfort, totdat hij op aanzoek naar Venetië terugkeerde, waar een verraderlijke vriend hem bij de Inquisitie aanklaagde. Venetië, steeds tegenover Rome naijverig op haar rechten en gezag, gaf niet zoo dadelijk toe, toen men hem opeischte, maar zwichtte ten slotte, en na een zevenjarig verblijf in de gevangenis werd hij te Rome den 17den Febr. 1600 op den brandstapel gebracht. Te Toulouse, in Parijs en in Londen heeft hij de rustigste en beste dagen van zijn leven gekend; hij genoot in Parijs de bescherming van Hendrik III, en de overlevering zegt zelfs, dat de koning, die een groot minnaar van de Italiaansche tooneelspelen der reizende gezelschappen was, hem het schrijven van een Comedie opdroeg, wat dan de aanleiding tot het blijspel Candelaio zou geweest zijn. Zeker is het, dat de eerste druk van het blijspel in 1583 te Parijs het licht zag. In Engeland schijnt zijn invloed vrij sterk geweest te zijn; zelfs in later tijd en zoo nog tegenwoordig vonden hij en zijn leer er veel belangstelling. Brunnhofer wijst daar nadrukkelijk op in zijn: Giordano Bruno's Weltanschauung und Verhängnis (Leipzig, 1883). Ook verscheen er in 1867 een merkwaardig essay, getiteld: Shakspere's Hamlet in seinem Verhältnis zur Gesammtbildung, namentlich der Theologie und Philosophie der Elisabeth-Zeit, door Prof. Benno Tschischwitz te Halle. Daarin wordt op zeer
verrassende wijze gewezen op plaatsen, bijzonder in ‘Hamlet’, waar de invloed van Bruno's leer en inzichten duidelijk is en onwederlegbaar bewezen wordt. Waarschijnlijk moet men de verklaring zich aldus voorstellen. Bruno ondervond in Engeland de bijzondere welwillendheid te zijnen opzichte van den Franschen gezant en daarbij de vriendschap van Sir Philip Sidney; beiden had hij ook reeds vroeger ontmoet. Toen nu Sidney Graaf Leicester naar de Nederlanden gevolgd was (hij werd er in 1588 bij Warnsveld doodelijk gewond), verliet ook Bruno Engeland en vestigde zich weldra aan de Hoogeschool te Wittenberg. Men weet uit documenten, dat Engelsche studenten van goeden huize hem daarheen gevolgd zijn; en al heeft Bruno reeds na twee jaren de Universiteit verlaten, toch kunnen door die leerlingen na hun terugkeer de leerstellingen van Bruno meer bekend of besproken geworden zijn dan zij het reeds waren en aldus ter kennis zijn gekomen van Shakespeare. De dichter laat Hamlet dan ook te Wittenberg studeeren, alsof hem daar de bewuste gevoelens waren ingeboezemd; meer dan één plaats in het treurspel laat zich uit 's dichters bekendheid met de atomistische leer en andere stellingen van Bruno verklaren. Vermeld dient nog als
| |
| |
bewijs van sympathie en vriendschap, dat Bruno een zijner werken: Gli eroici Furori aan den nobelen edelman Sir Philip Sidney heeft opgedragen.
Wonderbaarlijk schijnt het, dat een man die zulk een zwervend en rusteloos leven leidde, zooveel heeft kunnen schrijven. Hij koos voor de verbreiding zijner meeningen veelal den dialoogvorm, naar de gewoonte zijner dagen. Voor zoover zijn geschriften in het Italiaansch zijn geschreven, heeft hij zich een belangrijke plaats in de literatuurgeschiedenis van zijn volk gewaarborgd. Hij wordt beschouwd als een der scheppers van het nieuwere proza in Italië. Coleridge noemt hem naast Dante en Ariosto een der drie groote vertegenwoordigers van zijn taal en nationaliteit. In het algemeen kan men zeggen, dat Bruno's vertoogen een groote aantrekkelijkheid hebben om hun kordaten toon, om hun levendigen stijl en dichterlijke bezieling. Een Engelsch schrijver beschouwt den wijsgeer als den schakel tusschen enkele groote denkers der Middeleeuwen (Averroës bijv.) en Spinoza, om van de betrekking tusschen hem en Leibniz niet eens te spreken. Hij voegt er echter bij, dat zijn beteekenis als philosoof niet zoozeer gelegen is in een goed uitgewerkt en afgerond stelsel, dan wel in zijn invloed op meer gedisciplineerde geesten en systematische denkers. Sommigen beschouwen hem ook als den voorlooper van de moderne leer der evolutie. Hij predikte de essentiëele éénheid der dingen in al haar consequentie. Hij was de eerste, die ten volle inzag de verandering, welke het stelsel van Coppernicus moest teweegbrengen in de denkbeelden zijner tijdgenooten over het heelal. Dat stelsel was voor hem de grondslag van geheel zijn wijsgeerige wereldbeschouwing; dàt stelsel, zei hij zelf, ontsluit ons den voorhof van een nieuwe, de eenig ware natuurbespiegeling. In den vooruitgang van waarheid, kennis en rechtvaardigheid verklaart hij het doel van het bestaan der menschheid gelegen. Hoevelen ook hetzelfde gedacht mogen hebben, geen in zijn tijd die het zoo openlijk, zoo ronduit en met zooveel nadruk zijn tijdgenooten voorhield. Hij geloofde aan een betere
toekomst voor de verdeelde menschheid, zoo allen volgers werden van hetgeen hij noemt de Religie van het zuivere denken. Naarmate die eeredienst meer oprechte belijders zal tellen en de ‘domkoppen’ niet langer het hoogste woord zullen voeren of de denkers vervolgen, zal de tijd nader komen, waarin onzalige geloofstwisten zullen ophouden, dat huichelarij en bijgeloof zullen vluchten, dat vrede en ware vroomheid alom zullen heerschen.
Addington Symonds, die een uitstekend werk over de Italiaansche Renaissance heeft geschreven, zegt, dat hij nergens iets gevonden heeft, dat de wijsgeerige meening van Bruno zoo nabij komt als het Prooemion van Goethe, geplaatst voor den cyclus van gedichten ‘Gott und Welt’ getiteld. Wij nemen er een enkele strofe tot toelichting van over.
| |
| |
Was wär' ein Gott, der nur von aussen stiesse,
Im Kreis das All am Finger laufen liesse!
Ihm ziemt 's, die Welt im Innern zu bewegen,
Natur in Sich, Sich in Natur zu hegen,
So dass, was in Ihm lebt und webt und ist,
Nie Seine Kraft, nie Seinen Geist vermisst.
Ook de beide volgende gedichten: ‘Weltseele’ en ‘Eins und Alles’ kan men daaraan toevoegen. Van het laatste halen wij nog deze strofe aan:
Es soll sich regen, schaffend handeln,
Erst sich gestalten, dann verwandeln;
Nur scheinbar steht 's Momente still.
Das Ewige regt sich fort in allen:
Denn alles muss in Nichts zerfallen,
Wenn es im Sein beharren will.
Maar het is hier niet de plaats om verder over de wijsgeerige denkbeelden van Bruno (gesteld dat ik er bevoegd toe was) evenmin als over zijn levensloop uit te weiden; daarvoor moet ik naar elders verwijzen. Wij hebben hier met den blijspeldichter te doen en met het eenige dramatisch stuk van zijn hand, den Candelaio. Tot toelichting op dit stuk was het meegedeelde niet onverschillig. Het karakter van den auteur eenigszins aan te duiden, was voornamelijk het doel tot juiste beoordeeling van het blijspel. Hij laat zich kennen als een man van geweldige, vermetele natuur zooals velen zijner Zuid-Italiaansche landgenooten; een man, die alles aandurft en voor niets zal terugdeinzen, in zijn woorden en voorstellingen zonder terughouding of aarzeling uit welke beweegreden ook. Wat is of gebeurt, durft hij noemen met zijn eigen naam, naar hijzelf te kennen geeft, zonder eenige perken, niet slechts van wat sommigen met een sneer zouden willen noemen conventioneele betamelijkheid, maar van welke overweging ook, die lezer of publiek zou willen doen gelden.
Met den Candelaio sluit het eigenlijke blijspel der Renaissance en slechts één stuk staat er in enkele opzichten boven, het blijspel dat dit tijdperk opent: Macchiavelli's Mandragola. Merkwaardige periode, zoowel in de geschiedenis der fictie als in die der beschaving, wier begin en einde elkaar ontmoeten in twee kunstwerken van zoo eigenaardigen geest en zoo geheel bijzondere strekking!
Bij de lezing en beoordeeling van den candelaio moet men wèl in het oog houden, dat de auteur niet alleen blijspeldichter, maar bovenalles satiricus is. De philosoof is hier in volkomen harmonie met den dichter. Is zijn kracht in het komische onvergelijkelijk, in zijn geestige uitvallen, in zijn humoristische tooneelen, in zijn fijne ironie staat hij als gelijke van de beste blijspeldichters; in zijn opvatting, in zijn plan en behandeling, in de uitwerking van de taak, die hij zich gesteld heeft, toont zich de wijsgeer. Daarbij komt zijn puntige en levendige dialoog. Bruno zelf zegt in zijn proloog: ‘die het vatten kan, vatte het; die het verstaan
| |
| |
kan, versta het’, waaraan hij nog toevoegt: ‘wel beschouwd geven al deze tooneelen veel te zien en te hooren waar ge om lachen zult, maar ook veel om bij te schreien’. Hij toont hetzelfde doel voor oogen te houden als Macchiavelli. Het maatschappelijk leven, zooals hij het om zich heen ziet, is door en door bedorven in al zijn leden, zooals wij reeds bij Macchiavelli en Aretino aantoonden. De zedelijke krankheden van het tijdperk, dat den Florentijn tot spreken drong, woekerden steeds nog voort of vertoonden zich in haar nawerking niet minder schrikwekkend. De ernstige gebeurtenissen dezer dagen dringen niet tot inkeer in zich zelven; den gedachtenkring op te frisschen en te verruimen onder den invloed eener nieuwe levens- en wereldbeschouwing, blijkt een ijdel pogen; het strenger régime van hooger hand beproefd, baat weinig of niet, als de behoefte aan opbeuring en verheffing niet in de individuen der samenleving zelve opvlamt, - welnu, vertoonen wij allen hun eigen beeld; beproeven wij wat spot en satire, wat ironie en lachwekkende tooneelen uit die bedorven wereld zelve kunnen uitwerken. Zoo dacht Macchiavelli, zoo dacht ook Bruno. Beiden brengen Hamlets opmerking omtrent de roeping van het schouwtooneel in toepassing: de boosheid als in een spiegel haar eigen beeld voor te houden en de bedorven eeuw in levende personen te laten optreden, opdat ieder er zijn eigen wezen in herkenne. Een blik op de belachelijke nietswaardigheid kan er toe leiden een blik op en in zichzelven te slaan, de hand in eigen boezem te steken. In den proloog wijst Bruno op zijn doel. Hier, zegt hij, zult ge voor uw oogen zien en met eigen ooren verstaan verachtelijke drijfveeren, zwakke karakters, ijdele overleggingen, onwaardige gepeinzen, frivole gesprekken, ongerijmde drogredenen, valsche vermoedens, verwarde zinnen, dolgeworden fantasieën, verstandelooze afdwalingen, onbeteugelde driften, hersenlooze invallen, dwaze dichterwoede,
onstuimige uitbarstingen, gekrenkte geestvermogens en verder al de heerlijke vruchten van een wildtierende dwaasheid. Men ziet meteen: Bruno is niet om woorden verlegen. De strekking van zijn blijspel was dus volstrekt niet den voorbijgaanden glimlach eener onnoozele hilariteit op te wekken door louter grappige tooneelen. De blijspeldichter wilde den lach oproepen, maar een lach, die bij eenig nadenken overgaat in ernst, in het gevoel dat niet vreemd is aan wezenlijke treurigheid. ‘Die mij kàn, die mij wil begrijpen’, zegt de auteur, ‘zal bij die menschelijke woorden en handelingen in één persoon de stemming van een Heracliet en Democriet vereenigd gevoelen; hij zal evenveel lust tot schreien als tot lachen in zich voelen opkomen.’ Bruno wil van het leven, zooals hij het toen veelal waarnam, het ongenoegzame, de wanverhoudingen in eigen bestaan, de voortdurende monsterachtige ontaarding voor oogen brengen om daartegenover het bewustzijn te wekken, dat dit leven toch zoo geheel anders zou kùnnen zijn. Het blijspel vertoont dus de ééne zijde van Bruno's gedachtenwereld, - die waarbij hij den blik gevestigd houdt op de onvolkomen
| |
| |
en onbevredigende werkelijkheid; bij de andere toch wendt hij zich naar de voorstelling van het effen en onverstoorbare absolute.
In den Candelaio zijn, zooals de auteur in zijn uitvoerig Argomento zegt, drie hoofdgebeurtenissen ineengeweven tot een geheel: de liefdesgeschiedenis van Bonifacio, het wedervaren van den alchimist Bartolomeo, en de lotgevallen van den pedant Manfurio. Men ziet in dit drietal gegevens al dadelijk het karakter van dit blijspel als een met veel inzicht en overleg voltooid beeld van den tijd en de samenleving ons door den auteur voor den geest gebracht: de schildering van het gevoelsleven, van den drang naar wetenschap en van de zucht naar de macht der kennis, maar alle drie in verband met de eigenaardige opvatting, die deze eeuw beheerschte. Dat gevoelsleven is door en door ziekelijk, die wetenschap verbonden met zelfzucht en zelfbedrog, die kennis ijdel en onvruchtbaar. Daaruit ontspringen de jammerlijke gevolgen, ons in de zooeven aangehaalde woorden van den auteur reeds meegedeeld. Bruno valt zijn tijd en omgeving dus aan op de meest kwetsbare plekken: cynieke lichtzinnigheid, het grofste bijgeloof dat hulp zoekt bij wetenschap en steun in kerkelijke sleur, en eindelijk, de aanmatiging van dorre geleerdheid. De vele personen, die in het blijspel optreden, zijn allen typen uit het werkelijke leven gegrepen. Een dwaze oude vrek, een wulpsche en berekenende courtisane, een infame koppelaarster, een half waanzinnige alchimist, een belachelijke en breedsprakige pedant, een overmoedige en brutale hoofdman van een boevenpak, dat zijn streken beraamt in de taveerne, daarbij nog een paar vrouwen al even bedorven door den geest van haar tijd en omgeving. Deze allen treden op in tooneelen, schijnbaar weinig met elkaar in verband staande, als de groepen afzonderlijk verschijnen, als zij in hun onwaardige bedrijven en bedriegerijen, hun lachwekkende ontgoochelingen en hun vruchtelooze bemoeiingen naast of tegenover elkander staan. Schijnbaar, herhalen wij, is er geen uitwendige éénheid in dit stuk. Toch laat dit zoo verscheiden gezelschap,
met zijn zoo vreemde elementen, met dien samenloop van verwarringen, zijn onverzoenlijke tweedracht, zijn boosaardige intrigen, - toch laat dit alles op het gemoed van den toeschouwer slechts één enkelen indruk achter, die getuigt van de wezenlijke éénheid der idee, welke het geheel van begin tot einde beheerscht. Die éénheid van idee vervangt het schijnbare gebrek aan éénheid in de handeling, maakt het blijspel tot een volkomen, vast aaneengesloten geheel; vandaar het bijzondere karakter van deze comedie. De tuchteloosheid van den auteur levert geniaal werk. Bruno weet zich tot het standpunt op te heffen, om het algemeen menschelijke te grijpen, te gevoelen en zoo vast te houden. Daarin onderscheidt hij zich van de vele blijspeldichters en novellisten van zijn eeuw. Het blijspel van Bruno heeft zijn oorsprong niet in een of ander dorpsschandaal of in een der scabreuse geschiedenissen van grootmoeder tot grootmoeder overgeleverd, verhalen, die aan de novellen-schrijvers van toen en vroeger stof leverden voor hun vertel- | |
| |
lingen en die met behulp der kunst, waarvan zij het geheim schenen te bezitten, het doel bereikten van te vermaken of in vroolijke stemming te brengen, al ware het dan ook spijs voor een minder verfijnd gehemelte. Neen, de Candelaio vindt zijn opvatting en wording in den geest van den schrijver alleen, die de stof ontleende aan het schouwtooneel van het veelbewogen en zoo verscheiden menschenleven. Zijn opvatting geeft er de éénheid aan, die boven de schoolsche en theoretische begrippen eener uitwendige éénheid staat.
Deelen wij nu den korten inhoud mede.
Bonifacio is de Candelaio, de hoofdpersoon van de eerste groep, die in het blijspel verschijnt. 't Is een oude vrek, die als rentenier en dus door de macht van het geld een jonge, schoone vrouw getrouwd heeft. Als gewoonlijk bij dergelijke onbeduidende nietsdoeners heeft hij spoedig genoeg van zijn Carubina; die ééne vrouw voldoet hem op den duur niet; dat ledige leven zoekt naar een avontuur om de eentonigheid te breken. Hij verbeeldt zich verliefd te zijn op signora Victoria, een sluwe courtisane, in zijn oog de geestigste en schoonste vrouw, die hij ooit ontmoet heeft. Maar die verliefde bui vindt zijn tegenwicht in zijn vrekkigheid; hij kan niet van zich verkrijgen de koorden van zijn beurs los te maken ten einde aan zijn ingebeelden hartstocht tegemoet te komen. Zij daarentegen wakkert zijn liefde aan om den rijken oude zooveel mogelijk af te halen; zij houdt hem aan het lijntje. Hij paait haar wel met fraaie beloften, met haar nu en dan een zakje suikergoed en een in zijn oog gloeiend mooi sonnet toe te zenden, maar zij laat zich zoo gemakkelijk niet winnen. Nu peinst hij op een middel om haar met zoo weinig mogelijk kosten in zijn macht te krijgen. Hij voelt wel, dat zijn leeftijd niet meer het geheim bezit om jong vrouwvolk in te pakken; maar hij geeft den moed niet op. Hij kent een Negromante, Scaramure geheeten, iemand zeldzaam ervaren in de zwarte-kunst. Die zal hem helpen om Victoria te dwingen datgene uit hartstochtelijke liefde toe te staan, wat hij met een paar dukaten niet zou gedaan krijgen. Scaramure belooft hem te helpen. Met allerlei formules en bezweringen zal hij Victoria zóó verliefd maken, dat zij hunkeren zal naar zijn bijzijn. Het toovermiddel dat de negromante hem geeft, bestaat uit een wassen beeldje, eenigszins gelijkende op Victoria in miniatuur, dat hij onder het uitspreken van voorgezegde formules met naalden in hart en boezem moet besteken en dan voor een met wierook toebereid vuur laten smelten. Het
is het welbekende toovermiddel der middeleeuwen, waar ook Shakespeare meermalen op zinspeelt, om door ‘de werking der sympathie’ over hart en leven van anderen te beschikken.
Intusschen blijft ook Victoria niet werkeloos; ‘zij wil zien, of er uit dien dorren puimsteen niet wat olie te persen is’. Met de hulp van de listige Lucia, den schilder Bernardo en den leider van het boevenpak wordt een plan beraamd om Bonifacio in de val te laten loopen. De schilder is te eer tot medewerking bereid, omdat hij een oogje heeft
| |
| |
op Bonifacio's bekoorlijke vrouw Carubina. Lucia maakt den ouden vrek wijs, dat Victoria plotseling zóó verliefd is geworden, dat zij niet meer buiten hem kan: zij zal hem 's avonds wachten. ‘Ziedaar de uitwerking reeds van mijn toovermiddel’, meent Bonifacio. Lucia beduidt hem in de kleeding van Bernardo die zij heeft medegebracht te verschijnen, om zoodoende niet door de buren herkend te worden. Nu wordt ook Carubina op de hoogte gebracht; zij zal 's avonds in de kleedij en in de kamer van Victoria haar Bonifacio ontvangen en hem met de teederste liefkoozingen overladen, zoo zelfs dat zij onder haar hartstochtelijke omhelzingen hem zal dwingen een luiden kreet te slaken. Zoo gebeurt ook. De verliefde oude drukt zijn gewaande minnares in de armen. Maar op het lawaai en gestoei in het donker komen de ware Victoria, Lucia en anderen plotseling met licht binnen, en ziedaar Bonifacio ontmaskerd en te schande gemaakt. Woedend verlaat hij met zijn vrouw Carubina het verraderlijk huis van Victoria en gaat de straat op. Doch daar staat de schilder Bernardo reeds op zijn post. Hij schiet op het twistende paar toe en komt tot de ontdekking, dat Bonifacio zich in zijn kleedij gestoken heeft. Het komt tot heftige woorden. Volgens afspraak verschijnt nu Sanguino, het hoofd der dievenbende, die zich in de uniform van officier der nachtwakers vermomd heeft en gevolgd wordt door de boeven, gekleed als dienaren van het gerecht. Op de beschuldiging van Bernardo wordt Bonifacio geboeid weggebracht, om hem den volgenden dag voor den rechter te brengen, zooals zij voorgeven. Bernardo is nu met Carubina alleen en verklaart haar zijn liefde, met het gevolg dat Bonifacio in zijn gedwongen verblijf en zonder iets te vermoeden tot hoorndrager gemaakt wordt. De vrijage van het tweetal levert een kostelijk tooneel op. Den volgenden dag wordt de oude in zoogenaamd voorloopig verhoor genomen en schuldig bevonden. Sanguino weet hem het geld afhandig te
maken, dat eigenlijk voor Victoria bestemd heette. Nu laat hij zich op het smeeken van Bonifacio verbidden hem vrij te laten, op voorwaarde dat hij Carubina en Bernardo geknield om vergiffenis zal vragen. Daar dezen juist waren aangekomen om naar hem te vernemen, vernedert de oude sukkel zich, waarop Sanguino hem van vervolging ontslaat. Hij laat hem gaan ‘in naam des Heeren en dien van de Heilige Maagd.’ Bonifacio laat intusschen niet na den negromante ter verantwoording te roepen. Deze is niet verlegen met de zaak; hij overbluft hem. Bonifacio moet ongetwijfeld in een of andere handeling of formule een vergissing begaan hebben, waardoor ‘de sympathie’ op Carubina in plaats van op Victoria gewerkt heeft. Dat het toovermiddel uitstekend was, is wel daaruit gebleken, dat Carubina tegen wil en dank gedreven werd om zelf naar het huis van Victoria te gaan, ten einde er den geliefde voor wien zij ontgloeid was te ontmoeten; zoo sterk was de uitwerking van het voorgeschreven middel. De arme Bonifacio moet zich ook daarbij neerleggen; hij laat zich door den slimmen Scaramure opnieuw met een kluitje in het riet
| |
| |
sturen. Nu, hij heeft zijn deel gehad, alles wat hem toekwam en het geschenk, dat van nu aan zijn hoofd zal sieren, op den koop toe.
De tooneelen, waarin dit alles afgewikkeld wordt, vinden afwisseling in de verschijning van Bartolomeo, den goudmaker, en zijn vrouw Marta. Zij leven in voortdurenden twist om het geld, dat hij verspilt bij den alchimist Cencio en om de wijze, waarop hij zijn vrouw verwaarloost, want zij is een echtgenoote, die veel behoefte heeft aan liefde (om het wat kiesch uit te drukken) en dus meent ‘zich te moeten beklagen over de onverschilligheid van haar man in de vervulling van zijn huwelijksplicht, zoodat haar heel wat te kort gedaan wordt.’ Cencio had hem tegen hoogen prijs het geheim meegedeeld in de aanwending van het pulvis Christi gelegen om de stoffen in goud om te zetten. Nu ontstaat er een hevige twist tusschen Bartolomeo en Consalvo den apotheker, die hem met dat artikel bedot heeft, naar hij meent. Van woorden komt het tot een vechtpartij, waaraan plotseling een einde gemaakt wordt door de verschijning van Sanguino, den gewaanden officier, die beiden wegens nachtelijke rustverstoring in arrest neemt. Op weg komen zij op de plek, waar juist Bernardo en Carubina hun liefdesonderhandeling houden, wat de laatste een welkome gelegenheid aanbiedt om haar aanbidder uit te noodigen zich naar een veiliger verblijf te begeven, ‘waar niemand ze ziet of hoort.’ De rest verklaart zich van zelf. Aldus grijpt de eene episode in de andere om het jammerlijke lot van Bonifacio te beslissen. De goudmaker en de apotheker worden nu door den gewaanden gerechtsdienaar rug aan rug gebonden om hun het voortzetten van het gevecht te beletten. Maar opgesloten beginnen zij den strijd opnieuw met bebloede koppen. Eindelijk vallen beiden rug aan rug gebonden op den grond en vervolgen al voortrollende, als twee Siameesche broeders, maar niet zoo vreedzaam, de vinnige schermutseling, met handen en voeten zwaaiende in de lucht. Zij takelen elkaar erbarmelijk toe, totdat Scaramure binnenkomt, op wiens voorspraak zij naar huis gezonden worden, na
behoorlijk te hebben opgedokt.
Een andere afwisseling in al deze wederwaardigheden is de verschijning van den pedant Manfurio. Dat personage heeft het stuk voor alle eeuwen naam gemaakt. Molière moet dit blijspel gekend hebben of althans de Fransche vertaling onder den titel van: ‘boniface et le pédant’, in 1633 uitgekomen. In den ‘Dépit amoureux’ komt een letterlijke aanhaling voor van Manfurio, die een verklaring geeft van het woord ‘Magister’ (maestro, maître, A. III, sc. 7); Molière laat Métaphraste zeggen:
‘Maître est dit a magis ter,
C'est comme qui dirait: trois fois plus grand’.
In datzelfde blijspel (III, 8), in ‘Bourgeois gentilhomme’ (I, 5) en in de ‘Comtesse d'Escarbagnes’ komen evenzeer tooneelen voor, die aan enkele in den candelaio herinneren; terwijl men het tooneel, waarin Manfurio wordt afgestraft, terugvindt in ‘le Malade imaginaire’, waar
| |
| |
Pulichinelle onder handen wordt genomen en gedwongen wordt te betalen voor de operatie.
Ook Shakespeare moet den candelaio gekend hebben, blijkens zijn pedant Holofernes in ‘Love's Labour's Lost’.
De door Bruno met zooveel voorliefde behandelde teekening van dit personage eischt, dat wij er nog eenige oogenblikken bij stilstaan. Hij is zonder weerga in eenige literatuur, en de kennismaking met dat heerschap zou wellicht een of ander uitstekend portret laten zien. De afkeer van il pedante moet bij Bruno heel sterk geweest zijn; hij beschouwde hem zeker als een zijner ergste vijanden, met wien hij eens voor goed wilde afrekenen.
Oorspronkelijk beteekende il pedante in het Italiaansch niet anders dan onderwijzer, opvoeder. Manfurio zelf zinspeelt daarop in zijn gesprek met den schilder Bernardo en de vermakelijke etymologie van het woord. ‘Ik zou graag van u willen weten’, zegt de laatste, ‘wat toch het woord pedant wil zeggen’. Manfurio antwoordt: ‘Lubentissime wil ik het u uitleggen. Ons Pedante beteekent zooveel als: pede ante, utpote quia den pas aangeeft, als hij laat voortschrijden de erudiendi pueri, vel per strictiorem arctioremque etymologiam, pe, perfectos, dan, dans, te, thesauros.’ Bernardo is een andere verklaring toegedaan, waarin te staat voor testa d'asino, ezelskop, zooals hij Manfurio voorhoudt.
Gaandeweg verkreeg het woord echter een ongunstige beteekenis, en zoo verscheen hij reeds als een vast karakter in de Commedia dell'arte, om in verschillende blijspelen van dien tijd een blijvende rol te vervullen, waar de toeschouwers zich buitengewoon mee vermaakten. Van Italië kwam il Pedante naar Frankrijk, waar hij al evenzeer populair werd.
Vanwaar die metamorfose?
De Pedant is een product van de Renaissance. Arthur Graf noemt hem, inderdaad geestig genoeg: de onwettige zoon van het humanisme. Men duidt er mee aan een bekrompen taalgeleerde, voor wien ieder klassiek prozastuk en alle poëzie niets anders en niets meer is dan een verzameling woorden en vormen, die zijn dorre grammatica toelichten of aanvullen. Vindt hij iets, dat er mee in strijd is of van zijn opvatting afwijkt, dan wordt hij boos en geeft op meesterachtigen toon zijn diepe verontwaardiging te kennen. Hij kan den mond niet opendoen, of hij werpt iemand een Latijnsch citaat naar het hoofd, of hij slaat u dood, zooals hij zelf zegt, met een ‘elegante phrase’, die hij echter uit Cicero's gaarkeuken gestolen heeft. Onder elkander voeren zij de heftigste kibbelarij, als het de vraag geldt, wat zuiver Ciceroniaansch Latijn moet heeten. De Pedant is berucht om zijn haarklooverijen en zijn twistzieke natuur. Hij is de man van de letter en als zoodanig een lètter-kundige. Een tijdgenoot van Bruno noemt hem: ‘den meest ongeneeslijken stompzinnige, wat hij zichzelf gemaakt heeft door zijn nachtbrakende, eenzijdige studie’. Hij meent familjaar te zijn met de Ouden, maar de Oudheid zelf is hem een gesloten boek, waarvan hij alleen
| |
| |
den band kent. In zijn kop stapelt hij alles op, wat een autoriteit van de letter hem aandraagt. Hij heeft al even weinig goeden smaak als gezond oordeel. Hij heeft zijn vaste aphorismen, zijn vaste definitiën, zelfs zijn vaste vloeken en verwenschingen. Hij weet veel, veel ook wat nutteloos is, brengt alles te pas of te onpas op het tapijt en kijkt dan rond, alsof hij vragen wil: ‘wat dunkt u daarvan?’ Hij is in aanmatiging een reus, maar in ware wijsheid een dwerg. Hij is een ijveraar in den eeredienst van het woord, maar daarmee gaat gepaard een groote minachting voor zijn moedertaal en alles wat daarin geschreven wordt. Hij is een aanbidder van het papier, waarop de gedachten van een geniaal denker gedrukt staan; maar die gedachten zelf zijn bij hem ondergeschikt. Hij meent, dat het hoofd van zijn discipel een ledige bol is, dien hij in den kortst mogelijken tijd moet vullen met allerlei feiten en boekengeleerdheid; wat eenmaal geleerd is, moet naar de letter worden opgeborgen tot het bij tijd en wijle voor den dag gehaald wordt, maar dan mag er ook geen jota aan ontbreken of in veranderd worden. Hij is recht op dreef, als hij iets of iemand te berispen heeft; dat doet hij graag, maar zelf zou hij wel willen verscheuren, wie hem een wenk geeft of een aanmerking maakt. Dat alles vinden wij min of meer vereenigd in manfurio, den Pedant van Bruno's candelaio. Hij is er niet maar enkel voor de grap ingeschoven: de auteur houdt gericht over hem.
Manfurio is er juist de man naar om in handen van Sanguino en zijn rotgezellen te vallen. Corcovizzo, een der boeven, weet zich bij hem in te dringen; na een vertrouwelijk gesprek vraagt hij, of Manfurio ook eenig geld kan wisselen. De maestro haalt zijn beurs voor den dag, en eer hij er op bedacht is, gaat de ander met tien dukaten op den loop. Groot misbaar natuurlijk, waarop de andere boeven komen toeschieten. De drie handlangers maken een praatje met hem om den dief gelegenheid te geven buiten bereik te komen.
- ‘Holla, holla! Hulp, hulp! Houdt den wetverkrachter, dat belialskind, houdt den aterling! Daar gaat hij met mijn gouden schijven, daar gaat de verworpeling met mijn zilvergeld!
- Wat is er aan de hand; wat heeft hij u gedaan?
- Waarom hebt gij hem laten ontsnappen?
- De arme kerel zei, dat zijn patroon hem een pakslaag wilde geven en dat hij zoo onschuldig was als een pasgeboren kind. Wij hebben hem toen laten gaan, dan kunt ge hem, als uw drift wat bedaard is, thuis op uw gemak onderhanden nemen.
- Het is geen bediende van mij; hij gaat met mijn tien dukaten op den loop.
- Maar wij hebben u niet begrepen; wat duivel, wie verstaat die wonderlijke woorden ook! Waarom niet geroepen: houdt den smeerlap!
- Dat is geen fatsoenlijk Toskaansch, nog veel minder sierlijk Latijn. Wij geletterden gebruiken zulke woorden niet.
| |
| |
- Waarom dan niet eenvoudig geroepen: houdt den dief!
- Een dief in den zin van struikroover of inbreker is 't eigenlijk niet, juist gesproken. Fur qui furtim et subdole, zooals hij mij gedaan heeft, qui et surreptor dicitur a subtus rapiendo vel quasi rependo, daar hij mij, onder den schijn van een deftig man, bedrogen heeft. Ach, ach, mijn arme dukaten!
- Maar zeg eens, waarom zijt ge hem niet nagehold?
- Hollen! Kon dan een deftig leidsman in de fraaie letteren, nog wel in zijn magistrale toga per publica platea den hardlooper spelen? Ik en mijns gelijken houden ons aan het adagium (si proprie adagium licet dicere) Festina lente. Item et illud: Gradatum, paulatim, pedetentim.’
Om die magistrale toga is het de schelmen te doen. Sanguino voegt zich bij hen en beweert, te weten waar de dief zich ophoudt. Zij zullen er met hun allen heengaan en Sanguino zal zorgen, dat de magister zijn tien dukaten terug krijgt. Maar men dient voorzorgen te nemen: de magister mag niet herkend worden. Daarom zal hij zijn toga aan een van hen toevertrouwen en diens mantel omslaan. Zoo trekken zij er op uit. Sanguino brengt Manfurio in een verdacht huis; daar laten de schelmen hem achter en vertrekken door een geheimen uitgang met de toga. Maar nog erger beproevingen wachten den Gymnasiarca, zooals hij zich bij het hoofd van de wacht noemt, die daarvan asinarca maakt. Dit is natuurlijk weer Sanguino, die vermomd als policie-wacht opnieuw met zijn boeven op avontuur uitgaat. Manfurio sluipt stil heen om zich te verbergen, daar hij niet herkend wil worden door eenige voorbijgangers, nu hij nog in dien geleenden mantel gehuld is. Zijn wegschuilen maakt hem verdacht; hij wordt door Sanguino en zijn gezellen in arrest genomen, te meer daar hij zich laat ontvallen, dat de mantel de zijne niet is; men houdt het er voor, dat hij dien gestolen heeft. De angstige Manfurio doet al wat hij kan, om te bewijzen dat hij magister en geen dief is. ‘Breng mij’, zegt hij o.a., ‘een geleerde en ik zal een dispuut met hem opzetten, zooals gij nooit gehoord hebt. Ik zal u een honderd verzen van den poëet Vergilius opzeggen, aut per capita den geheelen Aeneïde. Het eerste boek begint volgens sommigen met: Ille ego qui quondam; volgens anderen, die zeggen dat dit verzen van Varro zijn, begint het: Arma virumque cano; het tweede: Conticuere omnes; het derde: Postquam res Asiae; het vierde: At regina gravi; het vijfde: Tu quoque littoribus nostris; het zesde: Conticuere omnes. (In zijn angst blijkt hij zich
nog te vergissen). Maar het baat hem niet: ‘Als je een geleerde was, zou je niet den schelm spelen,’ zoo besluit Sanguino in zijn logica. ‘Breng hem achter slot en grendel,’ beveelt de gewaande hoofdman; ‘morgen zullen wij met hem afrekenen.’ Met die afrekening sluit het vijfde bedrijf. Hij wordt vrijgelaten na de keuze gehad te hebben tusschen een pak slaag of zijn overige dukaten als losgeld te betalen. Hij kiest natuurlijk het
| |
| |
eerste, maar halfweg de strafoefening wordt het hem te benauwd en hij offert ten slotte de hem overgebleven goudstukken.
Het geheele stuk door levert Manfurio aan den auteur de stof voor de vermakelijkste tooneelen. Wij hebben reeds een staaltje gegeven van zijn etymologische invallen. Hier volgt er nog een. Hij ziet Lucia in de verte aankomen. ‘Wie komt daar aan, die zich met dien sleep in brachiis aan mijn oog voordoet? 't Is een muliercula, quod est per etymologiam mollis Hercules; opposita iuxta seposita, sexe mollig, bewegelijk, zwak en wispelturig, juist het tegendeel van Hercules. O heerlijke wetenschap, die Etymologie! En dat is nu mijn eigen ontdekking, zoo juist deprompta! Dat moet ik dadelijk in mijn notitieboekje opschrijven: Nulla dies sine linea!’ Zijn leerling Pollula spreekt hij op deze wijze toe: ‘Pollula, appositorie, fructus eruditionum mearum, vergaarbaak van het zaad mijner kennisse, ik heb u deelgenoot willen maken van mijne wijsheid, opdat gij ze eenmaal, als de hemel in u doe gedijen wat mij is toebedeeld, uwen erudiendi discipelen zult kunnen toevertrouwen.’ Als hij hem echter in zijn moedertaal hoort spreken met Sanguino, wordt hij woedend en snauwt hij hem toe: ‘Zoo heb ik dan mijn dictaten weggeworpen, die ik in mijn doorluchtig minervaal gymnasium u heb laten overbrengen op de blanke bladeren, met de veder in een mengsel van negro atramento intincto exarare. Weggeworpen, zeg ik, incassum, cum sit, daar gij naar tijd en plaats eorem servata ratione, u er niet van weet te bedienen. Terwijl uw praeceptor u inwijdde in dat apud omnes, etiam barbaras, nationes, allerberoemdste Latijnsche idioom, houdt gij u bezig met dat domme gemeen, abdicaris a theatro litterarum, mij antwoordende in woorden, die gij van uw baker en
obstetrice in incunabulis hebt ondervangen, vel, ut, melius dicam, opgevangen. Zeg mij, gij dwaashoofd, wanneer zult gij u ontkinderen, dat is, mensch worden?’
En hierbij nemen wij afscheid van Bruno's Manfurio, maar nog niet van zijn Candelaio. Nog een ernstige bedenking mag niet onbesproken blijven.
Wat beteekent de titel Candelaio? Tot heden weet men het niet met zekerheid te zeggen. Candela, kaars, had (of heeft nog) in den mond van het volk en in de omstreken van Napels een obscene beteekenis; Candelaio, kandelaar, bijgevolg stellig ook. Bonifacio wordt er mee aangeduid in een zeer ongunstigen zin. Een Duitsch schrijver vertaalt het met Hahnrei, dat wel op genoemden hoofdpersoon van toepassing is, maar of het de bedoeling van de platte volkstaal weergeeft, is te betwijfelen. Een andere zwarigheid doet zich voor in de opdracht aan ‘Morgana B.’ Wie is die dame? Haar naam komt in geen van Bruno's andere werken voor. Bartholmêss meent in haar een Venetiaansche dame te zien, maar is evenzeer geneigd haar ‘une création imaginaire’ te noemen. Berti noemt haar een allegorisch persoon of wel een overleden geliefde uit de dagen van Bruno's jeugd.
| |
| |
Imbriani vermoedt, dat met dien naam een aanzienlijke dame uit Toulouse wordt aangeduid, met wie hij op zeer vertrouwelijken voet verkeerd heeft, tijdens zijn verblijf aldaar. Let men op het verband van de uitvoerige opdracht met de stof van het blijspel, dan is dit naar alle waarschijnlijkheid juist en is er dus geen allegorische beteekenis achter te zoeken: wij hebben dan onder dien naam een dame te verstaan, die werkelijk geleefd heeft en tot wie Bruno in nauwe betrekking moet gestaan hebben.
De titel Candelaio en zijn vermoedelijke beteekenis brengt ons op een ander chapiter. Wij hebben uit de ‘Calandria’ van kardinaal Bibbiena gezien, hoe verregaande lichtzinnig, en erger nog, de blijspeldichter van die dagen zich dorst uitlaten. En hier moeten wij erkennen, dat de Candelaio van Bruno in obsceniteiten het stuk van Bibbiena ver achter zich laat. Men zou er tegen opzien ze over te schrijven, laat staan ze te vertalen; zij grenzen aan het ongelooflijke. De bedenkelijkste plaatsen bij Shakespeare hier en daar zijn daarmee vergeleken jonkvrouwelijk. En toch - er is een onoverkomelijke afstand tusschen kardinaal Bibbiena en Bruno, tusschen de Calandria en den Candelaio. De obsceniteiten van Bibbiena worden als grappen bedoeld; de auteur heeft er een cynisch welgevallen in ze den toeschouwer toe te werpen; hij geeft hem daarbij een knipoogje, of hij zeggen wil: ‘hoe vindt je 'm?’ Hij weet, die toeschouwers zullen de grappen aanvaarden en genieten, zij zullen er bij schaterlachen en heimelijk vragen naar meer van dien aard. In den Candelaio is de satiricus aan het woord. Zijn obsceniteiten zijn niet bedoeld als grappen; integendeel, zij bedoelen, in de uitwerking althans, ernst, die zelfs een sombere stemming niet uitsluit, met het oog op de omgeving waar ze thuis behooren, waar ze ook gewild zijn. ‘Een geest als die van Bruno’, zegt Arthur Graf, ‘kon geen onreinheden koesteren; voor zulk een geest, die tot de verheven ontologische bespiegeling als de zijne kon opstijgen, bestaat het onreine in de handelingen, maar niet in de woorden, waarmee het wordt aangeduid, met het oogmerk er op te wijzen; de oneerbaarheid is niet te loochenen als inderdaad bestaande; maar hij die haar bij den naam durft noemen, is daarom nog niet obsceen.’ Zijn comedie is de voorstelling van het leven, ook in al het onwaardige en afkeerwekkende, dat hij bij zijn waren
naam durft noemen, gelijk hij, (Bruno zelf zegt het), wijn wijn, brood brood, eten, drinken en slapen, ook eten, drinken en slapen noemt. Zoo alleen is met de voorstelling wat te bereiken. En met toespeling op zijn ‘De Umbris Idearum’ zegt hij, dat de kaars van zijn candelaio wellicht eenige schaduwen der ideeën zal kunnen beschijnen, die inderdaad eenige radeloozen schrik aanjagen.
Een enkel voorbeeld, om dit duidelijk te maken.
Wij hebben reeds gesproken van Marta, de echtgenoot van Bartolomeo, den goudmaker. Het is een grof-zinnelijke vrouw, wier heele gedachtenkring zich om één enkel genot beweegt. Zij beklaagt zich over haar
| |
| |
man, die den ganschen dag met zijn schoorsteenvegersgezicht voor zijn fornuizen staat en aan niets anders dan aan zijn experimenten denkt. Hoewel hij uren achtereen voor zijn vuur doorbrengt, hij blijkt voor haar koud als ijs te zijn. Als hij zich te slapen legt, droomt hij van niets anders dan van zijn potjes en pannetjes, van zijn pulvers en smeltkroezen, zoodat zij maanden lang letterlijk niet voor hem bestaat. Is dat een vrouw toestaan waar het huwelijk haar recht op geeft? Zij heeft al heel wat offerkaarsjes voor allerlei heiligen laten branden, maar zij kan maar niet aan haar man merken, dat het iets baat. ‘Nu heb ik er iets op bedacht,’ zegt zij. ‘Gisteren heb ik een mis laten lezen voor Sint-Elia tegen de droogte. Dezen morgen heb ik opnieuw vijf schellingen aan aalmoezen besteed om nog een mis te celebreeren voor Sint-Joachim en Sint-Anna, die miraculeuze hulp verleenen om man en vrouw tot elkaar te brengen. Als nu de priester met die werken van devotie niet de hand licht, dan, hoop ik, zal er zegen op rusten. Dat zal me een nacht geven!’ 't Is kras, zal men al lezende uitroepen. Maar hoe scherp is hier de satire op de jammerlijke afdwaling, de schromelijke ontaarding van het religieus bewustzijn, afgedaald tot den laagsten trap van een plat-heidensch bijgeloof! En Bruno wist bij ervaring, dat op het platteland in de streek zijner geboorte zulk een ontaarding niet alleen geduld maar stelselmatig aangekweekt wordt.
Dezelfde satire voert het woord in de tooneelen, waar wij de vuile praat en cynische gesprekken van Bonifacio en anderen aanhooren. Ziedaar uw omgeving, zoo leest men tusschen de regels, gij die lust hebt in den omgang van die bedorven lichtzinnigen, van die onwaardige nietsdoeners, wier geheele zielsbewegen opgaat in ziekelijke droomen en onbeduidende conversatie. En zoo zij al gedwongen zijn iets uit te voeren om hun ledig bestaan te rekken, dan doen zij dit contre coeur om zich zoo spoedig mogelijk te onttrekken aan den sleur ervan en met hun kornuiten in clubs en taveernen de dubbelzinnige anecdoten uit te giechelen, waarvan Bruno ons hier een staaltje geeft, als de gewetenlooze Sanguino in gesprek met de courtisane zijn plat-komische vertelling van den ezel en den leeuw ten beste geeft. Maar de blijspeldichter moraliseert hier niet in een min of meer wijsgeerig vertoog; hij geeft zijn goed gelukte uitbeelding en plastische voorstelling van hetgeen hij met zijn scherpen blik heeft waargenomen. De auteur stelt het armoedige geestesleven ten toon, op een wijze als de satire maar zelden in een comedie vermocht te doen. Ook de preutsche aanstellerij naar plaats en gelegenheid krijgt er van langs. Dezelfde Carubina, zoo verregaande onhebbelijk, als de plannen besproken worden om er haar Bonifacio te laten inloopen, neemt het voorkomen aan van een onschuldige Paradijs-Eva, van een tweede kuische Suzanna, wanneer zij Bernardo ontmoet en hem behendig weet aan te zetten. 't Is een idyllische episode, totdat zij hem geheel in haar macht heeft en hem
| |
| |
dan - uitnoodigt naar een veilig plekje te zoeken, waar zij alleen zullen zijn, door niemand bespied. Bruno was een fijn menschenkenner, maar ook een onverbiddelijk vijand en bestrijder van alle onwaarheid en zelfzucht. Wij wezen er reeds op, dat er in zijn blijspel veel voorkomt, waarin wij herinneringen uit het leven zijner jeugdige jaren hebben te zien.
Nog een opmerking ten slotte. De eenigszins pijnlijke indruk, dien dit blijspel aan het einde achterlaat, is te verklaren uit de erbarmelijke figuur, die de groep der hoofdpersonen maakt tegenover de winnende partij, die moreel volstrekt niet hooger staat. Die groep is uit haar aard en door haar nietswaardigheid meer lijdelijk dan handelend. Zij zijn om zoo te zeggen meer negatief dan positief. Zij zijn de hoofdpersonen, niet omdat zij de handeling leiden en voortstuwen, maar omdat hun eigen wezen, hun gewetenlooze neigingen en begeerten, hun ijdel bestaan en karakterloosheid hen de dupe maken zoowel van omstandigheden als van eigen intriges. Zij stuwen zichzelve voort naar hun vernederende ontmaskering en vernietiging. Daartegenover staat, dat zij, bij wie bedrijvigheid, de macht van het intellect, de prikkel der ambitie, de levensmoed en de ontplooiing der volle energie tot kordaat handelen drijven, booswichten zijn: Sanguino en zijn boevenpak. De schelmerij viert haar triomf in deze omgeving, wordt nog toegejuicht; zij neemt afscheid in het volle bewustzijn harer meerderheid boven de zwakkere nietswaardigen, van wie zij het wint in de ontwikkeling van alle geestkracht. Alsof er geen rechtvaardigheid bestaat! Erger nog, tegenover die wereld is de fourberie niet alleen in haar vermomming, maar in werkelijkheid de dienares der gerechtigheid. Dit zal menigeen immoreel toeschijnen, hun namelijk, die geen andere moraal kennen dan die der deugdlievende en deugdbeloonende novellen-schrijvers. Maar daar heeft het wijsgeerig denken, dat van zijn hoogte alleen de werkelijkheid gadeslaat, niets mee te maken; dat heeft niet te vragen naar de wenschen dergenen die zelf hun wereld scheppen en de moraal daarvoor pasklaar maken, om dan naar eigen goedvinden en welbehagen den loop der dingen tot een in hun oog bevredigend slot te brengen. Bruno neemt voor zijn blijspel de wereld zooals zij is en hij ze heeft waargenomen. Wie het daar niet mee eens is, moet de beste blijspelen,
waartoe de Candelaio zeker behoort, ter zijde leggen, ja evenzeer de beste treurspelen afkeuren. Het is juist de getrouwe weerspiegeling der bestaande wereld en van den loop der menschelijke lotgevallen, dat beide uitersten, het blijspel en treurspel, elkander op vasten grond ontmoeten.
Ten slotte nog een opmerking, door Arthur Graf in het midden gebracht. Velen die over het Italiaansche blijspel der Renaissance schrijven, geven voet aan de meening, dat alle tooneelwerken van dien aard tot de groote familie behooren, die haar afkomst begint bij Plautus en Terentius.
| |
| |
Zoo schrijft men elkaar na. Men vergeet daarbij, dat het Renaissance-blijspel, al werd ook het een of ander van de Oud-Romeinsche comedie overgenomen, zelfs al werd er van sommige verwikkelingen min of meer partij getrokken, toch te zeer een eigen karakter heeft om van een bloote navolging te mogen spreken, evenmin als men dit bij Molière of Shakespeare doen kan. Het draagt ook behalve den nationalen stempel het merk eener geheel zelfstandige ontwikkeling onder den invloed van tijd en volksaard. Allerminst is die uitspraak omtrent afkomst en nauwe verwantschap van toepassing op Bruno's Candelaio. Green enkele figuur, geen enkele scène, geen enkele handeling, die men terugvindt in de Latijnsche comedie, zegt de aangehaalde kritikus. Geen andere gelijkheid is te bespeuren, dan die haar oorprong heeft in de menschelijke natuur, die zich gelijk blijft in alle tijden en alle oorden. Wat den vorm betreft, zou men Bruno's stuk nog het best kunnen vergelijken met het blijspel naar de opvatting van Pietro Aretino.
In deze beschouwingen over het Italiaansche blijspel der Renaissance wordt op een merkwaardige afdeeling der vergelijkende letterkunde de aandacht gevestigd. Zoowel in zijn zwakke als in zijn voortreffelijke hoedanigheden heeft het Italiaansche drama van die dagen grooten invloed uitgeoefend. Geen letterkunde in Europa, die dezen invloed niet gevoeld heeft; de schoonste producten der dramatische literatuur vertoonen er de sporen van. In sommige landen heeft dat tooneelwerk der Renaissance zelfs den stoot gegeven tot de opkomst der dramatische letterkunde, heeft het haar zooveel levenskracht op de reis meegegeven, dat er zelfs een bloeitijd op gevolgd is.
Het behandelde tijdperk in de annalen der dramatische literatuur begint en sluit met twee van de meest origineele tooneelwerken, ooit geschreven: de Mandragola van Macchiavelli en de Candelaio van Giordano Bruno.
Dr. A.S. Kok.
| |
Aanteekeningen.
1. - De voornaamste bron voor het leven van Pietro Aretino is: Mazzuchelli, Vita di P.A.; het is echter in veel opzichten een zeer onkritisch werk, hoewel door latere schrijvers, ook door Ginguené, veelal gevolgd. Overigens is er veel in verschillende talen over hem geschreven. Sinigaglia, Philarète Chasles en Prof. Arturo Graf zijn in den tekst genoemd en aangehaald. Voor zoover mij bekend is, bestaan er twee tooneelwerken met P.A. als hoofdpersoon, dat van Paulo Fambri, en het jongste van de twee, een dozijn jaren geleden in Parijs niet zonder opgang te maken gespeeld: ‘Le Fils de l' Aretin’, welk stuk zoo onhistorisch mogelijk is.
2. - Vijf editiën zijn er van den Candelaio bekend:
I. Candelaio - commedia del Bruno Nolano Academi - co di nulla Academia; detto il fastidio. - In Tristitia hila - ris; in Hilaritate tristis. - In Parigi - Apresso Guglelmo Giuliano Al - segno de l' Amicitia - MDLXXXII.
II. Opere - di - Giordano Bruno - Nolano - ora per la prima volta raccolte - e pubblicate - da - Adolfo Wagner - dottore. - In due volumi. - Vol. I. Col ritratto dell' Autore. - Lipsia, - Weidmann - MDCCCXXX.
| |
| |
III. Il Candelaio - Commedia - di Giordano Bruno. - Nuovamenta Stampata. - Milano - G. Daelli e Comp. editori. - MDCCCLXIII.
IV. Le opere italiane - di Giordano Bruno - ristampata - da - Paolo de Lagarde. - Volume prima. - Gottinga - 1888 - Dieterichsche Universitäts-Buchhandlung.
Van de editio princeps zijn slechts drie of vier exemplaren bekend.
De editie van Wagner is ten eenemale af te keuren, als zijnde incorrect; de tekst is als zeer corrupt volstrekt niet te vertrouwen.
De Milaneesche uitgave is een woordelijke herdruk van die van Wagner, en is dus evenmin te vertrouwen. Vandaar dat Imbriana haar een schande noemt voor de Italiaansche pers; hoewel zij op den titel heeft de toevoeging van: ‘Nuovamente corretto’ (!).
De vierde editie is toegevoegd aan de werken van Bruno: ‘la Cena delle ceneri’, ‘De la Causa principio et uno’ en ‘De l'infinito universo et mondi’. Dit is een nauwkeurige, zeer getrouwe herdruk van den eersten druk.
Bovendien gaf Imbriano een mede getrouwen afdruk van de editio princeps met noten, doch slechts in twaalf genummerde exemplaren en dus niet in den handel. Naar deze uitgave en in vergelijking met die van De Lagarde verscheen in 1889 een afzonderlijke uitgave van den Candelaio met goede noten, zijnde:
V. Candelaio - Commedia - di - Giordano Bruno Nolano - con prefazione, note ed alcune notizie sulla Vita di G. Bruno per Enrico Sicardi. Milano Bibliotheca Universale.
Deze editie stond schrijver van deze studie ten dienste. Later werd er nog een uitgave van al de werken van den Filosofo Nolano beloofd, met ondersteuning van de regeering in het licht te geven.
3. - De fabel van den ezel en den leeuw. Deze schunnige fabel is nog bekend onder het Napolitaansche volk. Bruno had haar ook leeren kennen uit een mozaïek van Pompejaanschen oorsprong, dat nog met andere antieke pornografische afbeeldingen in een afzonderlijk vertrek van het Napelsche Museum bewaard wordt. Dit mozaïek bewijst de oudheid van deze fabel.
4. - Behalve het werk van Berti, ‘Vita di Giordano Bruno da Nola’, bestaat er ook onder de bronnen voor het leven van den wijsgeer een Fransch werk van Bartholmèss, ‘Jordano Bruno’, dat ons alleen door aanhalingen bekend is geworden. In Engeland heeft men steeds belangstelling in Bruno en zijn wijsgeerige ideeën betoond. Zoo verschenen er in de laatste jaren:
‘Life of Giordano Bruno, the Nolan’, bij I. Frith. Revised bij Prof. Moriz Carrière;
‘The Life of Giordano Bruno’ bij J. Lewis M' Intyre. London, Macmillan. - In onze taal verscheen bij gelegenheid van de onthulling van Giordano Bruno's standbeeld in 1889 te Amsterdam een merkwaardige brochure: ‘Giordano Bruno, de Martelaar der vrije gedachte. Met afbeelding van Bruno's standbeeld.’ In De Gids van het volgende jaar verscheen er, mede naar aanleiding van dezelfde gebeurtenis, een artikel over Bruno, door Prof. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, voor de kennis van Bruno als wijsgeer een zeer belangrijke studie.
|
|