De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Het reisboek van Dr. Kuyper.
| |
[pagina 322]
| |
anders zijn dan stijf geschoren dreven naar die verheven plek der Christenheid, - dit boek is over zijn geheel statistisch nuchter, met weinig zielsverheffing en te nauwernood met eenigen anderen, dan wat smeulenden, officieel-politieken en officieus-theologischen gloed geschreven. En aangezien bij dezen schrijver hier de theologie eene vereenzelviging met het precys Calvinisme onderstelt, kunnen reckelijken zich te nauwernood de handen aan dat vuur warmen en behoeven zij geenszins beducht te zijn, hun hart te voelen ontgloeien. Wat elk reisverhaal bekoring verleent, - is het temperament van den reiziger. Daardoor kleurt een reisbeschrijver de streken, die hij bezoekt, daardoor werpt hij over de plekken zijner voorkeur zonlicht en streelt, door het fluweel zijner taal, natuur- en kunstschoon. In dit boek van dit alles luttel. Te nauwernood vertoont Dr. Kuyper zich hier als bijzonder stylist, en nu hij geen geharnast polemicus kan zijn, doch de rol van geschiedschrijver over landen en volkeren vervult, blijkt zijn officieele bezadigdheid eer afmattend als prikkelend. Van het bijzondere dat wij uit de reeks alledaagsche reisgebeurtenissen zien oprijzen, - trekt niets zoozeer onze aandacht als dat de gewezen Eerste Minister Kuyper, vooral in Europeesch Turkije en Klein-Azië - wellicht als Ridder-Grootkruis van de Medjidieh - naar rang en staat werd ontvangen en dankbaar de officieele beleefdheden, waartoe ik ook het verstrekken van officieele documenten reken, accepteerde. Behoudens eenige bladzijden over Palestina, waaruit menschelijke aandoening spreekt en behoudens het verhaal over meergenoemde officieele tegemoetkoming aan een Nederlandschen ex-premier, had dit reisboek dan ook door den journalist Kuyper kunnen zijn saamgesteld zonder zijne schrijfkamer te verlaten. Dat is het eigenaardige van dit werk; het is dermate officieel gedocumenteerd, dat het in dat opzicht Prof. Veth's Java op niet al te grooten afstand volgt. Verder is het stijf-Calvinistisch en biedt daarom weinig of geen gelegenheid tot andere dan doctrinaire verheffing. Juist om zulke redenen is het geschikt bij duizendtallen te worden verkocht in een door kerkelijke en staatkundige partijen verscheurd land, waar, door de afmatting van het dagelijksch twistgesprek, de geesten tot bezadigdheid neigen en haast geen andere verheffing dan die der polemiek in het pandaemonium der politiek kennen. Verheffing door schoonheid in leven, natuur en kunst, uit de blijheid van het mensch-zijn geboren, is anti-Calvinistisch en anti-nationaal.
* * *
Toen Jules Janin - in de periode der Fransche Romantiek - over De Chateaubriand's Génie du Christianisme een studie schreef, deed hij vooral uitkomen, hoeveel gloed de romanticus De Chateaubriand aan het Christendom had toebedeeld. In een Calvinistisch land als het | |
[pagina 323]
| |
onze zijn en blijven er onderwerpen, waarover een van staatkunde en kerkelijke partijen onafhankelijk schrijver niet kan spreken, of hem worden bijoogmerken toegedicht, die kenmerken van den partijganger en dus niet van hem zijn. Waar litteraire, politieke of clericale doctrine heerscht, is het bijzonder moeilijk gehoor te krijgen, en nog moeilijker juist verstaan te worden. Ik wil dus hier nadrukkelijk zeggen, dat ik geenszins de poëtische warmte van den Zoon der Moederkerk, De Chateaubriand, verwacht van den Calvinistischen polemicus Kuyper, hoewel ik nog eer verschillen van landaard dan van temperament tusschen beiden meen te ontdekken, maar dat ik, afgescheiden van elk geestelijk verschil tusschen den auteur van ‘Le Génie du Christianisme’ en den ‘Itinéraire de Paris à Jérusalem’, in dit reisboek van mijn landgenoot had gewenscht, wat Jules Janin vond in dat van den zijnen: la poésie du Christianisme. Zag De Chateaubriand Palestina ‘comme un peintre, comme un philosophe, comme un poète’, deze Nederlander wil niet een boeiend reisverhaal zijnen landgenooten bieden, doch wenscht de tevredenheid zijner lezers te verdienen, door hun eenige indrukken weer te geven van een persoonlijke kennismaking met de religieuse, sociale en politieke toestanden in de onderscheiden streken van Europa, Azië en Afrika, die de oude Wereldzee omzoomen. Dus als bijdrage tot hetgeen een belangwekkende persoonlijkheid, die belangrijke wereldstreken, in belangrijke omstandigheden bezoekt, officieel te zien en te hooren krijgt en van hetgeen hij daarvan voor het groote publiek officieus wil vertellen; als gedocumenteerd reisboek - waarvan de illustraties Dr. Kuyper zullen hebben doen rillen - moet men dit geschrift vol verdienstelijke wetenswaardigheden aanvaarden. Enkele daarvan zullen wij trachten op den voorgrond te brengen; tegenover andere stellen wij ons partij. | |
I.Er zijn in dit 1ste deel negen streng gedocumenteerde studiën over Het Aziatisch Gevaar, Rumenië, Rusland, De Zigeuners, Het Joodsche Probleem, Constantinopel, Klein-Azië, Syrië en Het Heilige Land, waarbij de gegevens langs officieelen weg werden verkregen en de statistische cijfers op bescheiden rusten, aan den gewezen Minister van het Koninkrijk der Nederlanden door buitenlandsche autoriteiten met eene hoffelijkheid verstrekt, die niet anders dan verhoogd kon worden door de bekoring, van den persoon van Dr. Kuyper uitgaand. Want - het is velen Nederlanders bekend, welk een natuurlijke charme Dr. Kuyper's persoonlijk optreden teweegbrengt onder een kleiner of grooter getal aanwezigen. Hij verstaat de kunst met menschen van allerlei rang en stand om te gaan en de voelbare suprématie, die hij op velen of weinigen in aantal oefent, scherpt in hemzelven het vermogen van beminlijke overredings- en veroveringskracht. Daarbij behoeft hij noch | |
[pagina 324]
| |
in zijne geloofs- noch in andere kringen voor groot man te poseeren. Hij is inderdaad in wat hij aangrijpt - getuige o.a. het Calvinisme als politieke partij en de Polytechnische Hoogeschool te Delft - door de wijze, waarop hij begint, volhardt en voleindt, de drie onmisbare factoren in de formule, die, socialiter gesproken, het persoonlijk grootmeesterschap bepaalt - hij is ontegenzeggelijk groot. Hij is redenaar en schrijver tegelijk. Ja, wat in Staatkunde alles afdoet: hij is in rede als schriftuur even scherp polemist, door uitgebreide kennis en praktische zelfbeheersching, als hij voortvarend, volijverig, nooit verslappend journalist en theoloog zich toont. Als predikant was hij supérieur; hij was niet de zachtmoedige, irenische Evangelie-dienaar, die eene Christelijke maatschap langs landouwen van deemoed en lieflijke lankmoedigheid naar het Beloofde Land voert, - het Evangelie diende hém en door hém de schetterende drommen van het Calvinistisch Volk, dat naar een standaard hunkerde, waaromheen het zich scharen, naar een heraut, wiens bazuin het wekken kón. Waar zijn theologische driften werden aangehetst door de schreeuwen zijner eerzuchtigheid en hij - Calvinistisch Kruisvaarder - het Heilige Sepulcher van zijne Heilswaarheden in handen zag van een kwijnend kerkelijk Instituut, - daar kwam het bloed van den Bekeerling tegen zulk een vermolmend gebintsel in opstand en scheurde hij Staat en Kerk, Gemeente en School, Secte en Gezin als een verkreukt perkament in stukken. Als een geweldenaar trad hij op; als een onruststoker schreed hij voort; als een rebel streed hij, jaar en dag, in de legioenen, die hij aanwierf, om als een Cesar - gelauwerd door gedweeën vriend en edelmoedig vijand - de zegekar te bestijgen, waarachter zijne verhevenen en verstootenen zich als slaven voortsleepten. Priester, veldheer, theoloog, journalist, staatsman, minister - in al die ambten voerde en vuurde hij aan, blonk hij uit, in al die kerkelijke en maatschappelijke renperken behaalde hij de Victorie, in al die beroepen toonde hij zich een pleitbezorger van overredende en, moest het, van dwingende kracht. Er komt een oogenblik, dat hij zich losrukt van een Kerkverband, dat hem in zijn vlucht belemmert, dat hij - schalkheid van het oppermachtig Wezen der natuur, die spot met woordgerel van wriemlend menschding - opstandeling in hart en nieren, geen middel ontziet om het ziekelijk voortkwijnend Synodaal Formeersel, dat Nederduitsch Hervormde Kerk heet, omver te werpen. Dan van omwentelaar, Heerscher en Stafzwaaier, Organisateur de la Victoire, als een andere Carnot, toegejuicht, Stichter eener andere Kerk, waartegen het protesten der Synodale als kiezel- en keisteenen regent, gelijk ten gezegenden tijde onzer republikeinsche voorvaderen.
* * *
Daarbij - en dit is werkelijk een bijzondere qualiteit in den algemeenen kamp om machtsbezit - hij is wel geharnast als Chevalier | |
[pagina 325]
| |
sans peur, doch nooit met neergeslagen vizier in het strijdperk getreden. Een van zijne felste en hardnekkigste tegenstanders - Dr. A.W. Bronsveld - heeft hij eenmaal met tartend besef van eigenwaarde en gemis aan Christelijken deemoed de wapenspreuk der Fransche Koningen op hun praalgraf in de abdij van Saint Denis (waar de Heilige Lodewijk de Gouden Vlammenbanier ten kruistocht ontving) toegeroepen: En Vredepalm èn zwaard draag ik in mijne hand,
Tot d' oorlog steeds gereed en hunkrend naar 't bestand.
en nooit heeft hij, gesteund door zijn stoffelijke krachtnatuur, ook maar één oogenblik dien kamp opgegeven. Als journalist gewerd hem de hoogste eer, door sceptische penvoerders aan vroom absolutisme te gunnen: het Voorzitterschap van den Nederlandschen Journalistenkring; als Volksvertegenwoordiger was hij een sieraad van de Kamer en als Minister heeft hij door organisatorische werkkracht - bezieler van zijn Departement - uitgeblonken. Hij is - naar den onzedelijken maatschappelijken regel, voor groote mannen geldend - even uitbundig toegejuicht als laaghartig gesmaad en niet enkel het plebs van pers-staat- en kerk-instituut heeft hem bespuwd en gehoond, doch zelfs de vrome aristocratie van stad en lande, trouw aan het Dordtsch Synodaal Verband - heeft hem, den stichter eener Vrije Kerk, eener Vrije School, eener Vrije Universiteit met de distinctie harer minachting begunstigd. Er viel niet veel meer te verrichten, na bewonderd en gevreesd te zijn, om in het Calvinistisch Nederland loon naar werken te verkrijgen en tevens het Katholieke aan zich te binden. Zóó is hij geworden één van die Nederlandsche mannen aan wier clericale dwinglandij, geënt op den Nationalen stam, en aan wier theologische stuwkracht veel wordt vergeven, omdat hij den reuzenkamp om machtsbezit en krachtsvertoon met open vizier onverflauwd heeft gevoerd, en ten leste de vonk van den onsterflijken clericalen hartstocht aanblies tot laaiend vuur. | |
II.In een korte mededeeling uit de Voorrede zien wij, hoe Dr. Kuyper reeds vóór langen tijd naar het Heilige Land eene reis beoogde, door hem, in 1905, gelukkig volbracht. Men is geneigd de vervulling dezer pia vota, waarvan dit boek getuigt, in den trant van des Schrijvers geloof eene beschikking des Heeren te noemen. Want werkelijk kon het tijdstip, waarop deze Zoon van Calvijn de reis naar Palestina ondernam, voor hem niet gunstiger zijn gekozen. Vooreerst was hij, tijdens zijn Ministerschap, aan vele Vorstenhoven bekend geworden als eminent man; ten andere was, in de diplomatieke wereld, zijn naam reeds verbreid | |
[pagina 326]
| |
door een artikel in de Revue des Deux Mondes (over den Engelsch-Transvaalschen Oorlog), en ten derde had zijn polemiek met onzen toenmaligen gezant in Rusland hem van heinde en verre doen bewonderen en vreezen. Vrees en bewondering: de beide polen van een magnetisch menschenleven. Voeg daarbij de relatiën met Europa's diplomatie in den Haag, en ieder wel onderricht Nederlander moet toegeven, dat, na zulk een schitterend Ministerschap, het onder deze omstandigheden een gevoel van aardsche zaligheid wekt, als men zijne koffers kan pakken ter pelgrimage naar Jeruzalem. Niet meer dan billijk acht ik het deswegen, Dr. Kuyper iedere gelegenheid te zien aangrijpen om hetzij vreemde, hetzij vaderlandsche autoriteiten, die hem behulpzaam waren, een woord van hoffelijken dank te brengen. Meermalen is de gewezen prime Minister als een Vorst ontvangen, en slechts eene enkele maal, te Bukarest, heeft de Nederlandsche vice-consul Gerbrand Olie het te druk met dienstzaken, om tijd voor Nederlands gewezen Kabinets-formeerder af te zonderen. Ook zonen van het ‘Oude Volk’ - een Opperrabbijn en andere voormannen der Joden in Palestina, - geven van veel hoffelijke gezindheid getuigenis. Zij komen in den oud-Minister Koningin en Land huldigen en spreken hun dank uit over de vrijzinnige gevoelens, omtrent hunne geloofsgenooten in het Koninkrijk der Nederlanden heerschend. Het Christelijk orthodoxisme hoopt, naar Woorden der Onfeilbare Schrift, op de bekeering der Joden, en veelal was, in toongevende vrome kringen ten onzent, het oordeel over hunne wereld-historische beteekenis mild en toenaderend, milder dan het vóór en kort na het Réveil was. Er was toen door de politiek wederzijds verbittering ontstaan, door de bekeering van vele aanzienlijke Joden niet verzacht. Thans is er in de gevoelsgetijen kentering gekomen, en Dr. Kuyper heeft daartoe bijgedragen. In verschillende zijner theologische schrifturen deed hij de waarde van het Jodendom voor de Christelijke beschaving uitkomen. In dit reisboek bereiken die sympathische gevoelens een hoogte, die schoone vergezichten van verdraagzaamheid opent. Of hoe wilt ge de uitspraak: dat in de Israëlietische natie en in hare door alle eeuwen gebleken levenskracht voor den geloovigen Christen voortdurend stof ter bewondering en tot dankbaarheid ligt, hoe wilt ge dergelijk oordeel anders aanduiden? Zeker - in ‘het Joodsch Probleem’ onthoudt hij zijne kritiek, zijne zeer scherpe kritiek, niet aan den Joodschen woeker en de politiek der Joodsche haute finance; wil hij - wat ik onjuist vind - zelfs de Christelijke haute finance van de Oude Wereld (want van de Nieuwe waagt hij niet te spreken) in bescherming nemen tegen de sluwere taktiek der Semietische financiers; maar over 't algemeen spreekt hij met een zaakkennis, met een onbevangenheid, ja, zelfs met een liefde over het Joodsche prachtvolk, die Calvinistische bekrompenheid | |
[pagina 327]
| |
en secte-haat niet bij machte zijn te kweeken. Voor mij zijn die gedeelten van Dr. Kuyper's boek bewijzen van een ongemeene frankheid van gevoelen, onderkennen en schiften en daarbij van gelukkigen durf in hachelijke confessies. Zonder het te beschermen, verklaart hij het anti-semitisme in Rusland, Rumenië en Oostenrijk. Uit politieke gronden moeten zekere volkeren den semietischen invloed bestrijden, al kan naar wetenschappelijken maatstaf en naar ras-theorieën het denkend deel der natiën niet anders dan ‘het oude volk’ huldigen. Ik herhaal, dit is in de hoogste mate billijk. Sommigen onzer zoogenaamd beschaafde Christenen schijnen nog heden ten dage te vergeten, dat het Christendom uit het Jodendom opkwam, - dat het zijne eerste leerstellingen aan datzelfde Jodendom heeft ontleend, en dat de eerste Christen-propagandisten gedoopte Joden waren. Er zijn waarheden zoo groot als koeien, doch die, naar het blijkt, willen zij niet tot onzichtbaarheden slinken, telkens herhaald dienen te worden. Een zoo invloedrijk herder als Dr. Kuyper deed wèl, dergelijke oude koeien uit de sloot te halen. Globaal genomen, biedt dit eerste deel van het Reisboek - naar den uitdrukkelijken wil van den Schrijver - slechts indrukken over religieuse, sociale en politieke toestanden in de bezochte streken. Naderbij beschouwd geeft het nieuwe blijken van Schrijvers theologisch, moreel, politiek en literair inzicht. Wie, met zulk een universeelen naam als Dr. Kuyper, in de Elf Provinciën een Reisboek uitgeeft, houdt méér rekening met eigen inzichten dan met die zijner lezers. Hij schrijft, kan men zeggen, wat hem vóór zijne pen komt, onverschillig of zijne lezers er zich aan ergeren of niet. Een wetenschappelijk man heeft zich niet aan de gevoeligheden zijner lezers te storen, en een Bijbelsch man weet, wat de moraliteit zijner lezeressen kan verdragen. Hieruit alleen verklaar ik de beschrijving van sommige religieuse Oostersche secten en hunne gebruiken, het mededeelen van walgelijkheden, die bij elken décadenten schrijver smaak-verbastering zouden genoemd worden en van welke ik onderstel, dat zij de hairen van sommige Bezuidenhoutsche ‘zusters’ zullen doen te berge rijzen. Sexueele wanstaltigheden zijn nu juist geen onderwerpen, waarvan de behandeling in schrifture bijzonder veel goeden - laat ons zeggen - literairen smaak vordert. Maar buitendien is het literaire deel van dit wetenschappelijk Reisboek nonchalant behandeld. Dat Dr. Kuyper bij zijne hulde aan Rumenië's Koningin, tot wie hij werd toegelaten, haar leeftijd vermeldt, kan er voor een ex-minister door, nu hij ‘die hooge jaren’ met een krans van hoofsche bloemen siert; - doch dat hij zoo weinig smaak aan den dag legt, een lichaamlijk lijden der Koningin met name te noemen en er bij stil te staan, bevreemdt mij nog meer dan het citeeren van versregelen uit Carmen Sylva's werk in het Fransch, welke oorspronkelijk in het Duitsch zijn geschreven. Bevreemden mag ook de aanduiding van | |
[pagina 328]
| |
enkele van Carmen Sylva's werken, die voor ieder ander dan voor Dr. Kuyper bekoring kunnen hebben. Het gaat misschien nog aan de Pensées d'une Reine te prijzen, - waarin niettemin een aantal harde waarheden geboekt staan tegen elk orthodoxisme van Troon en Outer; - doch het gaat zeker niet aan, als Calvinist het jambisch dichtstuk ‘Jehovah’ in bescherming te nemen. De Godsopenbaring is daarin Het Heelal, en het Wereldproces wordt daarin teruggebracht tot het Eeuwige Worden, - niet precies heilswaarheden voor het confessioneele kader van Dr. Kuyper. Van Koning Carol zegt de reisbeschrijver niets dan goeds en terecht; doch waarom hij, die alles leest of weet, opzettelijk het werk van Chr. Nuys, lid van den Nederlandschen Journalisten-Kring, over den Koning verzwijgt? Van een ex-minister van Binnenlandsche Zaken, die niet voor zaken op reis gaat, had men eer een opsomming mogen verwachten, van hetgeen onder zijn Departement ressorteerende Nederlanders ten bate van het koninkrijk Rumenië hadden verricht. Na Carmen Sylva zou eerder nog Mite Kremnitz dan D'Ora d' Istria als medewerkster aan verschillende romans van Carmen Sylva en als zelfstandig schrijfster over de Balkan-landen te noemen zijn. Wat vele Nederlanders reeds uit de Fondsenlijst hunner courant vernamen, acht Dr. Kuyper noodig, in zijn hoofdstuk over Rumenië te herhalen in officieelen stijl. Petroleum en zout leveren rijke inkomsten aan den Rumeenschen Staat. Bij het zout schijnt de Nederlandsche ondernemingsgeest flauw te zijn gebleven; bij de petroleum daarentegen heeft gemelde geest ‘zich met groote energie’ gemanifesteerd. Luisteren wij aandachtig. ‘Het eerst vormde zich de Nederlandsch-Rumeensche Petroleummaatschappij, daarna de Hollandsch-Rumeensche Petroleummaatschappij, toen de Arnhemsche en ook in de internationale Rumeensche Petroleum-maatschappij is Nederlandsch kapitaal. Vroeger was er nog de Amsterdamsche, maar deze ging te niet. Vooral de Internationale, die in de Aurora een eigen raffineermaatschappij op haar zijde kreeg, werkte met succes’ (pagina 93). Dit is proza van de Amsterdamsche effecten-sociëteit of van Hussar's Bursa. Misschien behoort het in een sociaal-ethnographisch overzicht als Dr. Kuyper bedoelde thuis, maar dan is het, literair gesproken, van even minderwaardigen stijl als het schilderachtig natuurschoon van Moldavië (pag. 72); ‘de wilde zwijnen in bergachtige streken door arenden verzelschapt’ (pag. 92); de booze kanker, die door alle geledingen (in Rusland) heenvreet (pag. 156); de Zigeuners, die een neiging uitbuiten (pag. 190) of onverbiddelijk zijn om ieder, die hun geheimnissen verraden kan, om koud te helpen (pag. 224); de Fallaschah's, die hun zelfstandig bestaan allengs hebben ingeboet (pag. 245); of een voordeel dat iets afwerpt (pag. 330). Voordeelen of winsten - zou Nicolaas Beets zeggen - worden evenmin als rijpe vruchten door een boom afgeworpen. De boom brengt ze voort en laat ze, in het uiterste geval, vóór den pluk - los. | |
[pagina 329]
| |
Van het officieel-nuchtere in den stijl, het gemis - naar mij voorkomt het gewild gemis - aan verheffing, het volslagen reisboek-achtig proza geven o.m. pag. 412 en pag. 413 blijk. Hier heft de Calvinistische voorman zijn wijsvinger leerarend op en strijkt langs de kaart van Syrië, zeggend: ‘Hier is de Libanon. In het plantenrijk was de Libanon van ouds vermaard om zijn cederboomen. De ceder was nóg hooger in het Himalaya-gebergte en wordt thans in veel grooter getale op den Taurus in Cilicië dan op den Libanon gevonden. Op den Libanon trekt alleen nog de aandacht ééne massa van zeer oude, hooge ceders, die op een hoogte van 1925 M. dicht bij de Dahr al Kodib worden gevonden. Het zijn zeven kleine groepen, saam 400 in aantal. Onder deze 400 zijn er zeven, die zeer oud zijn en den ceder nog in al zijn weelde vertoonen. Er is om deze groep een muur opgetrokken om ze te beveiligen. Ze hebben een hoogte soms van 25 meter, en er zijn erbij, die 14.56 in omtrek zijn. Er zijn twee soorten.... -’ Er zijn twee soorten van reisbeschrijving: de plat-nuchtere gelijk deze en de verhevene. De plat-nuchtere vermeldt, wat hier geboekt is over den Libanon; verzuimt niet in kilometers de lengte van het spoornet op te geven en bij den Libanon ook een buffet te memoreeren, dat gelegenheid geeft voor lunch. Het is dezelfde opvatting die, wanneer Bethlehem aan een spoorlijn was gelegen, den toonaard zou vermelden, waarop een Turksch conducteur het station Bethlehem zou uitroepen, gelijk thans Jeruzalem (in het Turksch El Kudsch). Maar het is tevens een zielkundig bewijs van des reisbeschrijvers logisch-dialectischen en dogmatisch omlijnden geest, waarin voor alles, edoch - naar den wille van den rechtzinnigen Calvijn - voor reckelijkheid allerminst plaats is. Ik wil van dat plat-nuchter, smakeloos-reisboekachtige nog één afdoend voorbeeld aanhalen. Het is op pag. 453 te vinden, in deze woorden over de stad Tiberias: ‘zelfs staat Tiberias te boek als de door ongedierte meest geplaagde stad van heel Palestina, zoodat een uitstap naar de beroemde baden buiten de stad een ver van overbodige verfrissching gaf. De baden genoten reeds sinds de 3de eeuw een grooten roep als heilmiddel tegen rheumatiek, jicht en huidziekte, en hebben een temperatuur van 62 centigraden. Het oude badhuis ligt op een halfuur afstands van de stad op den oever van het meer, is in constructie geheel verouderd, en bestaat in hoofdzaak uit één groot bassin, waarin allen saam baden. Iets dichter bij de stad is thans een nieuw, meer comfortabel badhuis gesticht, maar dat de historische beteekenis van het oude mistGa naar voetnoot(*). Tusschen dit oude badhuis en de stad ziet men heel den weg langs zuilen, kapiteelen en muren, als overblijfsels van de villa's, die de kranken onder de Romeinsche grooten hier aan den oever van het meer gebouwd hadden. Herzl is zelfs niet vreemd aan het denkbeeld, dat deze oude glorie van Tiberias als badplaats eens herleven zal.’ | |
[pagina 330]
| |
‘Ook op de bronnen van Gadara en op de zwavelbronnen van Kallirrhoë ten oosten van de Doode Zee is meer dan eens gewezen als op krachtig genezende bronnen, die bij een weer-opleven van Palestina een schoone toekomst voor zich hebbenGa naar voetnoot(*). En 't moet erkend, als de gegoede Romeinen er uit Italië heentogen, waarom zouden de rijke Jood en de gefortuneerde Christen, die op Palestina zoo geheel andere betrekking gevoelen, dan niet eerlang een badplaats in Palestina boven Karlsbad of Aken verkiezen?’ -
Sommige dweepzieke gemoederen benoemen de stoffelijke dingen dikwerf bóven hun natuur, omdat zij het bovennatuurlijke als hun levenssfeer beschouwen; - bij dergelijke platte réclame-berichten zou men echter wenschen, dat de steller, al ware het ook maar korte poos, lijdende ware geweest aan zekere dichterlijke dweepziekte, bijv. de koorts der romantische krankheid. Een verschil van een paar graden in den bloedsomloop geeft een temperatuurverhooging in het zesde zintuig: het aesthetisch gevoel. 't Is waar: nooit hebben de kleine zonen van Calvijn veel gevoel voor aardsche schoonheid, in kunstigen vorm, gehad, - doch bij deze en dergelijke passages, waar een groote zoon van Calvijn aan het woord is, had uit den Calvinistischen penvoerder de plooibare hoveling moeten spreken. Gelijk een zijner geestelijke voorzaten, de Zwolsche predikant G.H. van SendenGa naar voetnoot(†), behoort Dr. Kuyper met zijne schrifturen tot die piëtistische schrijvers, wier penne-vruchten het gretigst uit de Nederlandsche boekengaarde worden geplukt. Evenals Ds. van Senden overtuigde Dr. Kuyper, toen hij ‘van het Oosten gelukkig mocht wederkeeren’, zich weldra dat ‘het vaderland een boekwerk van zijne hand verlangde, hetwelk inzonderheid mededeelingen moest behelzen omtrent het Heilige Land’. - Dusver is de geestelijke affiniteit van den reisgenoot van H.K.H. Marianne, Prinses der Nederlanden en van den ex-Minister van Hoogst Derzelver Nicht, H.M. de Koningin der Nederlanden, onmiskenbaar. Jammer blijft het, dat Dr. Kuyper niet zijn voorzaat Van Senden mocht raadplegen en diens woorden ter harte nemen: ‘Indien ik mij had willen bepalen tot het afschrijven van mijn reisjournaal, dan had ik spoedig de reikhalzende begeerte van velen kunnen bevredigen. ‘Intusschen, de achting voor het publiek en het gewigt van het onderwerp hielden mij daarvan terug. Ik, mag zelfs niet ontveinzen, | |
[pagina 331]
| |
dat ik, ziende op het een en ander, meermalen door eene angstvalligheid werd bevangen, hoedanig ik nog nooit bij het schrijven van een mijner werken gevoeld heb.’ - Want, afgescheiden van de schuchterheid, een eigenschap met welke een veldheer als Dr. Kuyper geen rekening kan houden, zouden de achting voor een lezerskring, die toch altijd betrekkelijk weinig rijke, jichtige Joden en gefortuneerde rheumatische Christenen onder zich telt en ‘het gewigt van het onderwerp’ er bij gewonnen hebben, indien Dr. Kuyper zich door Eduard Pool's PalestinaGa naar voetnoot(*) minder had laten inspireeren dan thans het geval blijkt. Maar, het zij er aanstonds bijgevoegd, als verklaring van zijn gedrag kan deze reisboek-schrijver dien van 1849/1850 naspreken: ‘Terwijl ik intusschen aan eene verwachting, die, geheel buiten mijne schuld, hoog is opgewonden geenszins kan voldoen, zoek ik, zooveel in mijn vermogen is, den eisch der gematigden tegemoet te komen. Wie niet meer van mij verlangt, dan herinneringen en indrukken van mijne togt, wie die wenscht medegedeeld te zien in eenen vorm, welken de schrijver met het oog op een beschaafd en godsdienstig publiek ontwierp, - die moge mijn beoordeelaar zijn.’ Ons - Dr. Kuyper's tijdgenooten, ofschoon verre van geestverwanten naar de Calvinistische Leer - voegt het bovendien te bedenken, dat een reis naar Palestina tot het program van een Calvinistischen Leider als hij behoort. Veertig jaren lang zocht hij die partij tot de hoogte van een geduchte sociale, politieke en oeconomische legermacht te brengen; toen zij haar toppunt had bereikt in zijn Ministerschap, eischte de glorie der partij, meer nog dan eigen roemzucht, dat de Tribuun pelgrim werd naar het Heilige Sepulcher, als zoovelen zijner geestelijke voorvaderen uit de 5e en 6e eeuwen der Christenheid, onder wier verdienstelijke daden een pelgrimstocht naar Jeruzalem vermeld staat. | |
III.In de Cahiers de Jeunesse (1845-1846) van Ernest Renan leest men de volgende woorden: ‘L'esprit humain est d'une prodigieuse activité; c'est pour cela que c'est le faire délirer que de le resserrer dans un cercle trop étroit. Les subtilités de la scolastique ressortent de la même cause; on n'avait que la théologie et comment féconder sans subtilités un champ infécond? Les rêveries de certains mystiques, les Trappistes p.e. de même. Et même les délirations de la vieille Science, vu que chacun était exclusif en son cercle.’ Van mijn standpunt op het reisboek van Dr. Kuyper gezien, geeft deze uitspraak van Ernest Renan den sleutel tot de theologische moraal, die de hoofdstukken over Syrië en Palestina doen smaken. Herhaaldelijk moet men zich bij de lectuur dier technische bespie- | |
[pagina 332]
| |
gelingen over Christelijke theologie, Christelijke mystiek, over Gezag en Wetenschap, over de verwantschap tusschen het monotheïsme van Joden, Christenen en Mohammedanen, over wijsbegeerte en wondergeloof, in 't kort bij eene techniek van het symbolisch woord, welke de ééne spitsvondigheid hoopt op de andere en met dialectische kogels jongleert, - moet men zich bij dezen buitengemeen nuchter aangelegden man te binnen brengen, dat de Scholastiek het Dogma als grondpijler van het kerkelijk instituut sloeg en dat zij voortging de arduinen onwrikbaarheid er eeuw aan eeuw van te bevorderen. Zonder heugenis aan Tertullianus' welbekend devies: Credo, quia absurdum, is dit voor een reckelijk Christen edoch ondoenlijkGa naar voetnoot(*). Op zekere bladzijde brengt de Schrijver bijv. de wijsbegeerte - een conglomeraat van denkstelsels, vaak even subtiel als het geloofszenuwstelsel en dikwijls labyrinthisch daarmee verbonden - een knauw toe (zooals hij eertijds op een Deputaten-vergadering Prof. Knauer knauwde), door te zeggen dat geen enkele wijsbegeerte ooit het Onzienlijke heeft doorvorscht. Dit is slordig geoordeeld, in den trant van een minderwaardigen theoloog van een Geopenbaard Geloof. Deze - hetzij hij als Kerkleeraar hoog of laag onderricht, - zal het kerkleerstuk als onfeilbaar geloofsartikel aan zijn gehoor binden, en uit den inhoud van een of anderen Bijbeltekst, duizend jaren vóór Christus te boek gesteld, een gevolg trekken, waarvan men 1900 jaren na Christus de vervulling ziet. Er is bijv. in ons of een ander werelddeel een verwoesting door een natuurverschijnsel of door een epidemische ziekte aangericht, - terstond is de Kerkleeraar gereed de vervulling der profetie, door God uitgesproken, den zondaar voor oogen te stellen. Ik bepaal mij hier tot aardbeving en pestilentie en laat Hel en Verdoemenis wegens al te ruim gebruik rusten. Er is in de pracht-profetieën van Jesaja en Amos een plaats, waarmee de kerkleeraar het kerkgeloof der schare zal pogen te schragen: ‘Gij zult’ - zoo zal hij spreken - ‘van den Heere der Heirscharen bezocht worden met donder, met aardbeving en groot geluid, met wervelwind en onweder en de vlam eens verterenden vuurs.’ Dit zegt Jesaja, de groote dichter-profeet van Israël. Amos ‘die onder de veeherderen was van Thekóa,’ de schaapherder en kweeker van vijgeboomen, doet den Heere uit Zion brullen en Hem in de muren der steden vuur zenden, ‘waardoor paleizen verteerd worden met een gejuich ten dage des strijds, met een onweder ten dage des wervelwinds.’ | |
[pagina 333]
| |
‘Bekeert u,’ zegt de Kerkleeraar verder, ‘want gij bemerkt: Gods Woord is eeuwig en profeteert alle dingen.’ Of wèl de minderwaardige theoloog, die dus vreemd bleef aan de vondsten - de onwederlegbare bewijzen van vergelijkende Godsdienstwetenschap en O. en N. Testamentische Tekstkritiek - heeft door zijn dagblad over pestziekte gelezen, - en aanstonds komt hij met het 26ste Hoofdstuk van Leviticus heetgrimmige bedreigingen naar het hoofd slingeren van zijn sidderend gehoor. Dat alles is zóó, omdat het moet zijn. Zulke kudden behoeven zoodanige herderen. Dat alles begrijp ik, kan ik daarom verklaren, botst niet tegen de geestelijke ervaring, die ik, tijdens mijn wereldsch bestaan, over kerkleeraars der precyse Nederlandsche Christenheid naar het Hervormd Geloof opdeed; - een uitlating als die van den schranderen, meerderwaardigen, universeelen vorscher Prof. Kuyper over het Onzienlijke en zijne ondoordringbaarheid voor het oog der wijsbegeerte (der niet kerkelijke althans) is onbegrijpelijk, bij hém onverklaarbaar, aangezien hij in deze en dergelijke plompe uitspraken de heldere logica van zijn geordend denken (het middel zijner praktische wijsbegeerte, dat hem slagen deed als wereldlijk persoon) verduistert door wanbegrip. Geen begrip - tenzij een geloofsbegrip - kan ooit het denkbegriplooze - het Onzienlijke - vatten, bepalen, omvangen. Dogmatiek en schoolsche wijsbegeerte - zoo intiem geliëerd vóór en na Christus - leeren, dat het Onzienlijke met Deszelfs attributen slechts te bepalen is door het geloofspandect, dat eene kerkelijke of schoolsche meerderheid heeft uitgevaardigd als confessioneel decreet tot onderhoud eener bindende gemeenschap. Langs die steile geloofswegen wordt het Onzienlijke, boven het Zienlijke uit, door de Genade aanschouwd. Doch denzulken is door de particuliere Gratie ook de particuliere blik op het Onzienlijke gegund. Wie slechts de gemeene Gratie deelachtig werden, zijn verblinden en hun oog blijft beneveld. Zij beoefenen de wijsbegeerte als denkwetenschap, ter bepaling van levensrichting, na vorming van een wereld- en levensbeschouwing en zij zoeken, bij den tegenwoordigen stand der natuurwetenschap, voorloopig geen contact tusschen het Zienlijke en Onzienlijke te verkrijgen. Het Onzienlijke is voor hen het begriplooze, het niets, dus niet bestaanbaar in de bepalende denkwereld, omdat het niets onbepaalbaar is. Het begriplooze wordt begrip in het Kerkgeloof-wonder of het wonder der Christelijke Traditie, of der Openbaring, niet langs den weg van het nuchtere Denken, doch langs de bloemrijke dreven van het Paradijs der Oostersche Verbeelding. Wat Wonder in de nuchtere Werkelijkheid heet, is een voor het begrensd menschenverstand nog niet opgelost, somwijl onoplosbaar vraagstuk in het onbegrensde. Het wonder in het Onzienlijke pijnigt slechts den eindigen wereldburger, die, zat van het bereikbare, naar het onbereikbare de hand slaat, of, bij onderworpenheid aan grenzen, het grenzenlooze wil omvademen. De denkwereld | |
[pagina 334]
| |
kent geen onzienlijkheid als Ding; en de nuchtere denker kan niet buiten den kring zijner nuchterheid, zijner verstandelijke oprechtheid, zijner waarneming der dingen gaan, tenzij hij - gelijk enkelen meestal met vrucht beproeven en volbrengen, - het ‘Tot hiertoe en niet verder!’ tot zijn verstand spreekt als een leenheer tot zijn vazal. In dat dualisme verkeert de aanhanger van een geloofssecte, die, den voortgang van het wetenschappelijk onderzoek kennend, de resultaten daarvan niet kan weerspreken en nochtans den sluier van zijne geloofsvisie niet vermag op te slaan, noch zijn dogmenrots af te slijpen om het klatergoud van zijn geheimzinnig tooverland te aanschouwen. In dat geval verkeert dus deze reisbeschrijver, die, supérieur als wetenschappelijk practicus en theoreticus, de inférioriteit van ‘het kind Gods’ bereikt, als de God des Ouden en Nieuwen Verbonds tot hem spreekt door Zijn Woord, in de Palestijnsche omgeving. Ziet hij de plekken, waar eertijds Kapernaüm, Bethsaïda en Saïda als welvarende steden onder de Romeinsche heerschappij verrezen, terstond bewijzen de profetieën in Mattheus en Lucas, waarbij Jezus het doem-vonnis over die steden uitsprak, het tegenwoordig verval van Kapernaüm en de verdwijning van de twee andere steden. De onfeilbaarheid der H. Schrift is nu voor den kerkgeloovige opnieuw bewezen. Voor den mysticus evenzeer en voor al degenen, wier aanleg of gewilde gezindheid hen in de armen van het bovennatuurlijke of de zinsbegoocheling drijft. De gansche waarheid eener beweerde overtuiging - beweerd, want wie is ooit bij machte haar kern te onderzoeken? - ligt in haar uitgesproken beginsel. Waar nu de beginselen van de eenen in een begrip wortelen, dat boven verstand en wolken en die der anderen in een voorstelling, die binnen de grenzen van het kenbare valt, - daar houdt elke verstandelijke toenadering tusschen hen op. Dr. Kuyper heeft dat evenzoo begrepen, en ik ben hem dankbaar voor zijne woorden (pag. 441): ‘Met hem nu, die den geest uit 't stof laat opkomen, valt niet te redeneeren. Hij verzinkt in materialisme en kent geen God.’ Dat is verstandig gezegd door een dualist. De monist zal, waarschijnlijk, de volzinnen wijzigen en aanvullen. Wel niet om het clericale spook van het atheïsme, waarmee Dr. Kuyper dreigt, te ontloopen, doch enkel om begripsverwarring te voorkomen, die zoo licht op metaphysisch gebied ontstaat, zelfs tusschen geestverwanten. De zoogenaamde geestelijke uitingen zal hij niet buiten de stof stellen en in den stofwissel zijns levens zijn denkstandaard, dat is de Formeerder zijner (persoonlijke) voorstellingen, erkennen. Als het hoogste zal hij den God, die in hem kán leven, het Reine Denkbeeld, eerbiedigen. Uit dien alles verzoenenden God verklaart hij den Calvinistischen - ¾ Roomschen God - en poogt hij de maatschappelijke zegeningen van de Christelijk-unitarische zedeleer voor een barbaarsch sectarische samenleving te waardeeren. Bevorderlijk aan den éénheidsband tusschen godsdienstig en staatkundig | |
[pagina 335]
| |
geloof, leert hem die zedeleer, kan slechts de inprenting en toepassing van ethische stelregelen in het maatschappelijke zijn, d.w.z. de zorg van wereldlijk en geestelijk gezag voor de instandhouding en ontwikkeling van het wordende geheel. Reeds daarom brengen de dogmatische leerbegrippen, die het kerkelijk bewind door zijne secte-scholen ingang doet vinden, stremming in het rustig beloop der dingen. De z.g. geloofsvrijheid of losmaking van gewetensdwang wordt, naar de traditie, ook nu weer ten onzent door het geheim en openbaar woelen der kerkelijke partijen ondermijnd. Hoedanig? - kan in tijden van verkiezingen in de vertegenwoordigende collegiën worden nagegaan. Dan blijkt, wat bij herhaling in de historie der volkeren als feit staat geboekt, hoe het opruien der verschillende volksklassen tegen elkander het slecht beding is, waaronder tegelijk met de uiterste staatspartijen ook de uiterste kerkpartijen het wèlzijn van het volksgeheel begrijpen. De menschwaardigheid, het karakter waarnaar omwentelaars en niet-omwentelaars doelen, wordt als een versleten lijfkleed afgelegd, tijdens clericalen of anti-clericalen triomfstrijd en de wetten der sociale betamelijkheid overtreden. Dat is het eerste gevolg van precyse kerk- of staatsdogma's, en de verdere uitkomst is de eigendunkelijke verwaandheid, waarmee de clericaal zijn geopenbaarden wil tot wereldlijke macht en de anti-clericaal den zijnen tooit, waardoor reeds van de schoolbanken af tusschen kinderen, aanstaande burgers in éénzelfde Staatsverband, de giftige kruiden van tweedracht, spot en haat voortwoekeren. De publieke moraliteit staat voor beide partijen - clericaal en anti-clericaal - op de schaal van menschwaardigheid, verdraagzaamheid en... Christelijke liefde - teleurstellend laag. Haast even teleurstellend zijn de gevolgtrekkingen, die een zoo universeel ontwikkeld man als Dr. Kuyper aan algemeene historische gebeurtenissen of wereldbekende personen verbindt. Hij ziet in zijn eigen clericaal-politieken kring schisma op schisma; hij tast als met vingeren de bekrompenheid van het stelselmatige eenerzijds en van het imperatorische anderzijds van alle tot ‘heilsfeiten’ omgetooverde clericale ukasen, door vergelijking van heden met verleden. Dat Westersche heden, dat hem alle leelijke slechtheid van het op de spits gedreven dogmatisme voor oogen stelt, weigert zijn verstand uit gelijksoortige verschijnselen van het Oostersch verleden te verklaren. Hij zal U de wording van het spitsvondig gehaspel over menig kerkleer-stuk kunnen verhelderen, den invloed kunnen teekenen, dien de kerkelijke wijsbegeerte oefende; het verzet dat de wereldsche denkwetenschap er tegen stelde; hij zal de mechaniek van handel en nijverheid der Oostersche volkeren, van het Phoenicië van weleer en het Palestina der toekomst verklaren uit ras-, landaard- en verdere kosmische verschijnselen; zijn geest zal in lenige hersengymnastiek zich vermeien en in verstandelijke gevolgtrekkingen zijn puntigheid en klaarheid bewijzen; - eensklaps echter, als een opkomend onweer dat een helderen zomerhemel verduistert, wordt het zwerk van | |
[pagina 336]
| |
zijn geest verdoft, drijven roetzwarte wolken aan en gromt, bij looden stilstand in zijn denknatuur, het formulier zijner geloofsconfessie, het kerkleerstuk van Drie-eenigheid en Praedestinatie, van Erfschuld en Verlossing, tot met knetterenden donderslag en bliksemlicht Hel en Verdoemenis op hém - niet den minste der broederen - aanstormen, als stond hij in de schoenen van den stompsten daglooner uit zijne eerste standplaats Beesd, - toen de predikant Abraham Kuyper Voorzitter was van het Nutsdepartement aldaar en hem, eerst kortelings, de ‘particuliere gratie’ der Bekeering, op den weg van Leiden naar Haarlem, zoekende naar een exemplaar van a Lasco was ten deel gevallen. Zijne denkwegen sluit hij af door er den slagboom van het leerstelsel voor te plaatsen. Zonder voor-oordeelen conclusiën trekken uit combinaties naar den aard van het denk-ding, en niet schromen het denkding tot in zijne uiterste termen te ontleden, dat is onstelselmatig, ongekunsteld, wijsgeerig denken. Door den orthodox-geloovige moet zulke hersenarbeid uit den Booze worden beschouwd. Immers, hij dwingt in geloofszaken zijn hem in alle wereldsche zaken zoo uitnemend dienend verstand tot rust en bereikt, naar het voorbeeld der eerste apostolische zendelingen en der eerste kerkvaders, door die rust de zaligheid van het ongerijmdste, het spitsvondigste, het tegenstrijdigste als geloofswonderen te aanvaarden, directe emanatiën van een boven lucht en wolken tronend, speciaal zich aan hem en de zijnen openbarenden mensch-God. Welnu, met zulk een dualistische wanordelijkheid is voor den ordelijken denker geen overeenkomst te treffen. Waar het Mysterie als uitgangspunt van het Geloof wordt genomen, mag hij, als beoefenaar der denkwetenschap, geen toenadering beproeven, want er is voor hem geen verzoening tusschen Kerkelijk Geloof en Onleerstellige Wetenschap mogelijkGa naar voetnoot(*), tenzij de formulieren der Kerk en harer Confessie, tenzij haar dogmenleer in den wetenschappelijken groei van het oogenblik werden begrepen. Voor een Christelijke geloofssecte, die den Sisyphusarbeid op een Petrus- of Calvijnrots verricht, is zulk een groei niet denkbaar. Eerder kan men dien van een Protestantisme verwachten, dat met Prof. T. CannegieterGa naar voetnoot(†) de begrippen dogmatiek en confessie en kerk wèl te scheiden acht; van een Protestantisme, dat zijn dogmatiek a priori indifferent ten opzichte van iedere confessie ziet en daarvan het doel zoekt in het Evangelie en het Christendom met zijn inhoud van eeuwig leven. Zulk een Protestantisme wijst - naar Prof. Cannegieter zegt, - ‘iedere kerkelijke praemisse ernstig af. Zij moet beginnen | |
[pagina 337]
| |
met tegenover elk leerstuk, als zoodanig, eene sceptische houding aan te nemen’. ‘Niet sceptisch staat zij alleen tegenover Jezus, tegenover het in Hem geopenbaarde leven Gods.’
Op dergelijke beginselen valt voort te bouwen, zelfs met dergelijke reckelijke professoren valt te polemiseeren. Maar een polemiek met de precysen levert geen kampterrein, tenzij het naar het kerkelijk hemelveld kon verlegd worden, waar de zwaarden tot sikkelen en de voorvechters tot bazuinblazers werden omgesmeed. Een gewoon verschijnsel in hunne polemiek, een kenmerk van alle secte-polemiek is het willekeurig of onwillekeurig verwisselen van oorzaak en gevolg. Zoodra dit hocus-pocus - waarop ook Dr. H.J. Betz, de heldere wijsgeer, herhaaldelijk de aandacht vestigde, - die tour de passe-passe wordt verricht, is de grond der polemiek verlegd en dus elke conclusie uit die basis getrokken onjuist. Zij gaan altijd à côté de la question, omdat zij voor het hart der zaak niets mogen voelen. Vandaar het kinderachtig woordgerammel over de Fransche revolutie van 1789Ga naar voetnoot(*) en de daarmee samenhangende oeconomische en ethische problemen. Er zijn uit slechte oorzaken allerslechtste gevolgen gekiemd: het inwendig raderwerk van een Monarchalen Staat in West-Europa is, op zeker oogenblik, zoo versleten, dat het dringend herstel behoeft. Men lapt het op, men stopt de gaten; - op eens zinkt het geheel inéén, is er donderend gekraak en vermorseling en vliegen de stukken naar alle kanten. Wat lange jaren in den bodem had gegist, borrelde omhoog in giftige gassen en de dampkring werd niet gezuiverd, vóór de nieuwe chaos door een meesterhand was geordend tot een dragelijk vormsel. Zoo doen zich na korter of langer perioden in het staatsgestel verschijnselen voor, waaruit de schriftgeleerden en profeten van het oogenblik - andere Encyclopaedisten der 18e eeuw - hunne gevolgen trekken. Stelt Dr. Kuyper nu, op pag 246, de Encyclopaedisten aansprakelijk voor de Revolutie, dan verwart hij oorzaak en gevolg. Oorzaak was de toestand van den Staat, gevolg daarvan het optreden der heelmeesters, nader gevolg het wettelijk samenstel op den grondslag van het denkend deel der natie, dat met de Encyclopaedisten meeging, nu het kerkelijk deel fiasco had gemaakt. | |
[pagina 338]
| |
Wat men geestelijke strooming noemt, kan in een bepaald tijdperk, in een bepaald volksgeheel niet door het regeeringsbeleid miskend worden, wanneer het machtigen toevloed van bronnen in haar bedding ontvangt. Wie er zich tegen verzetten, worden overstroomd, gaan onder of worden ter veilige haven voortgesleept. Het is van algemeene bekendheid, allerminst dus onbekend bij Dr. Kuyper; doch in zijn clericaal-politiek kader past wel de overweging, maar het besluit dat er uit volgen moet, past er niet in. In zijne dialectiek herinnert Dr. Kuyper dan ook meermalen aan die advocaten, die hun cliënten en den aard van het misdrijf, dat zij begingen, met redekunstig woordspel tot den verheven trap der onschuld opvoeren en het misdrijf zelf tot een soort vergissing laten nederdalen. Zij verdedigen het onbewijsbare, een soort reservatio mentalis op juridisch gebied, en zij bewijzen het onverdedigbare. Naar verstandelijken maatstaf doet Dr. Kuyper in zijn dialectiek desgelijks. Slechts wanneer, gelijk Renan opmerkt, de menschelijke geest niet in te engen kring wordt gedrongen, toont hij zijn bewonderenswaarde activiteit. En spitsvondigheid bij een denker wijst op een nauw begrensd geheel, dat kleingeestigheid te hulp moet roepen, nu de geest zelf in de klem is geraakt. Nog één voorbeeld uit die dialectiek: het z.g. atheïsme van Voltaire hier te berde gebracht. Dr. Kuyper is een te geleerd polemicus om niet te weten, dat het denkbeeld atheïsme voor het denkend verstand gelijk staat met het woord niets. Het is een negatief begrip, en dus alleen in relatie tot positieve begrippen van dezelfde soort denkbaar. Daarbij is het niet een oorspronkelijk, uit den aard der natuurdingen geworden, begrip, - maar een leerbegrip uit den aard van een stelsel gewassen. Atheïsme is op kerkelijk gebied de antithese van het leerbegrip theïsme. Het is louter een sectarisch of dogmen-begrip, want elk normaal wezen - normaal hier in praktischen, niet in clericaal-theoretischen zin gebezigd, zooals Dr. Kuyper in zijne Stone-lezingenGa naar voetnoot(*) met de uitdrukking doet, waardoor hij bij voorkeur alle strenggeloovigen tot abnormalen (abnormalisten) maakt, - heeft een Gods- of substantiebegrip, omdat zijn normaalwerkend verstand niet zonder het ordebeeld van een Ordenende macht bij den eindeloozen wissel der dingen kan verkeeren, op straffe van in de onrust van het ordelooze - dat is het Waanbeeld - te vervallen. Het wankelend kerkelijk Godsbegrip nu uit de dagen der Encyclopaedisten werd door Voltaire te hulp gekomen in den versregel: Si Dieu n'existait pas, il faudrait l'inventer,
en de geleerde Rumeen Bengesco, die de fraaiste Voltaire-editie commentariëerde - dezelfde Bengesco, door Dr. Kuyper op pag. 76 van zijn artikel over Roemenië eervol genoemd, - zal over de inner- | |
[pagina 339]
| |
lijke waardij van Voltaire's denkgeest Dr. Kuyper beter kunnen inlichten. In elk geval is het voor een verstandig man als Dr. Kuyper - die ook als Minister de zwaarte van het zedelijk individu binnen en buiten kerkelijk verband leerde wegen, - onhandig, naar een enkel citaat of een enkel werk een universeel geschoolden geest als dien van Voltaire te willen stigmatiseeren. Zelfs anti-revolutionnairen zouden bij dien redegang binnen denzelfden moreelen cirkel vallen als Voltaire. Neem Bilderdijk b.v. Zou het billijk zijn, zijne clericaal-politieke beginselen te toetsen aan zijne Erotica? Immers neen; slechts voor-oordeel kan zich zoo uiten. Zijne poëtische, zijne clericale, zijne politieke, zijne sociale figuur is te aanvaarden in hare éénheid van geweldenaar-vernufteling-taal-athleet. Hij viel onder de ijzeren bedeeling van zijn gestel. Hij moest handelen naar hij deed; hij zou niet geweest zijn de persoonlijkheid die hij was, indien hij anders had gedaan. Het complex sensaties, dat zijn dagleven vulde, kon enkel op zijne wijze, in den cirkel zijner samenstelling, uitstralen. Hij kon niet helpen zooals hij was en gelijk hij deed, zijn God had hem zóó en niet anders geformeerd; en niet voor hém eenen vrijbrief voor passioneele tekortkomingen opeischen - is, het tevens wenschenswaard achten, dat hij anders ware geweest dan God hem geformeerd had, en dat dientengevolge de niet-ikheid hadde gehandeld naar het beding der ikheid. Daardoor zou de vergelijking niet-ik = ik tot de logisch bewijsbare denkformules moeten behooren. Want diezelfde passies in andere richting ondergaan, brachten hem, Bilderdijk, tot de geweldigste schoonheidsuiting. Niet ten koste van het een, werd het ander. Maar het een en het andere werden bij afzonderlijke differentieering uit de éénheid van het geheel. Of - naar de techniek der precysen - zooals God ook dezen mensch naar Zijn Beeld formeerde, was het goed gedaan. | |
IV.In een voorrede tot een uitgaaf van De Chateaubriand's werken spreekt Jules Janin van ‘Ces voyageurs sans style et sans poésie, qui ne savent que se servir du compas et de la toise et de la table des logarithmes.’ En Victor Hugo had vóór hem over den auteur van den Itinéraire de Paris à Jerusalem gezegd: ‘Cest M. de Chateaubriand qui a envoyé en Grèce pour y mourir et d'une mort digne d'envie, le grand poète Lord Byron.’ Of er Calvinisten - speciaal Calvinistische dichters na de lectuur van Om de Oude Wereldzee zich genoopt zullen voelen naar Palestina te tijgen? De heilige plekken der Christelijke menschheid worden hier in het doctrinaire licht geplaatst, dat zij behoeven om ‘precyse’ Christenen | |
[pagina 340]
| |
aan te lokken, maar ofschoon er stijl is, is er juist door de starre doctrine zoo weinig poëzie. Ziehier een voorbeeld (pagina 438): ‘Toen met Christus' Kerk het heilige de wereld intoog en de wereld veroverde, hield het op het “Heilige Land” te zijn. Het zonk weg in onbeduidendheid en scheen als met een vloek beladen. Al zijn vroegere heerlijkheid ging onder. Geen land is als Palestina zoo tot in zijn voegen en plooien verwoest. Alle heirlegers zijn er doorgetogen en hebben wat nog te voleinden was, aan die verwoesting voleind. Er is geen glans meer, en er is geen volk meer, en er is geen openbaring meer van de grootheid des Heeren. De kruistochten, die Palestina's roem wilden doen herleven, zijn dan ook één groot historisch fiasco gebleken. Niet voor Europa, want in ons werelddeel hebben ze de eenheid van het Christelijk besef hersteld, maar wel voor Palestina, welks verwoesting ze veel meer voltooid hebben, dan dat ze Sions glorie deden herleven. Wat eens het Heilige Land was, en thans alleen nog om de herinnering dien naam blijft dragen, kan thans niet anders zijn dan het land van den pelgrimstocht. Een groot, machtig graf, dat men bezoekt, niet om er de oude glorie te vinden, maar om de heugenis te hernieuwen van wat er eens blonk en heilig schitterde. Palestina heeft voor de wereld gebloeid. In die wereld is haar ontloken bloem uitgedragen. En Palestina heeft u thans niet anders te toonen dan den wortel in de dorre aarde, waarop eens de stengel opschoot, waaraan die bloem ontloken is. En die bloem was de Heilige, Gods Zoon en toch des Menschen Zoon. Immanuel, God met ons!’ Men mag aan de rhetorica uit theologie en mysticisme gesproten geen zelfde eischen stellen als aan de redeneerkunde van het geletterd Verstand. Wondersprakig en dus geheimzinnig klinkt sinds menschenheugenis de priesterlijke beleering. De indeeling, door Schaepman in ons Parlement behouden, bij eene repliek aan Mr. van Houten, die een bepaald volksgeheel moraliter in priesters en leeken verdeelde, staat, als men dit Reisboek van Dr. Kuyper leest, ons voor oogen. Immers, de opvatting in de voorgaande woorden neergelegd omtrent het Kerkelijke, het heilige, het lot van Palestina, het heden van die wereldstreek, de Kruistochten en het Christelijk Geloof is in strijd met de meening van leeken, vooropgesteld dat zij ondogmatische hersenen bezitten. Wanneer een leidend levensbeginsel uitbreiding verkrijgt door toenemenden aanhang, groeit er een instelling uit, zoodra ordening van plichten en rechten is geschied. Dan kiemt uit den aard der instelling de soort macht, waaronder zij zal staan. Bij de apostolische gemeenten na Christus' dood was het niet anders. Zij waren aanvankelijk van communistisch karakter. Verdeeling van lasten, verdeeling van lusten naar den maatstaf aller ‘kleine luyden’, die hunne teleurstellingen in het heden dragelijk maakten door hunne verwachtingen van de toekomst. En als daarbij dan tijden van zware verdrukking om des bestaans- | |
[pagina 341]
| |
wille worden doorleefd, als uit die verdrukking het heldendom van het martelaarschap wast, als de tijden zwanger gaan van groote beloften, die bij tusschenpoozen vervuld worden onder vrijzinnige Romeinsche Keizers, - dan wast gaandeweg de regeertaak van de instelling en breidt hare macht zich dienovereenkomstig uit. In tegenstelling met de wereldlijke heerschappij is ‘Christus' Kerk’ een instituut van geestelijke bewindvoering; doch niet zoodra komen geestelijke en wereldlijke belangen in botsing, of de strijd tusschen Staat en Kerk is geboren. De eeuwige kamp om zienlijk en onzienlijk bezit, die, zoolang deze planeet door menschenkinderen zal zijn bewoond, moet voortduren. Want de uit teelt-begeerte ontstane mensch zet de natuurdrift, waaruit hij ontstond, tot in de kleinste hartstocht-schakeeringen voort. Hij begeert van wieg tot graf, tot over het graf. Zijn opperste passie is daarom de begeerte. De hunkering naar zienlijk en onzienlijk bezit. Wanneer Dr. Kuyper nu den volzin neerschrijft: ‘Toen met Christus' Kerk het Heilige de wereld intoog’ verbergt hij onder bloemrijke taal eene tegenspraak, die het wereldlijk instituut der kerk raakt en daardoor haar wereldlijk organisme. En wij behoeven hier niet te betoogen, hoe dat wereldlijk organisme zeer vaak niet anders dan met het onheilige de wereld heeft vervuld. Te beginnen met ‘de bekeering der Heidenen’ tot den overgang van Constantijn en van dezen Byzantijnschen dwingeland tot Paus Gregorius VII stijgt de macht der kerk, tot zij reeds, door de kruistochten aan het dalen gebracht, eindelijk als elke wereldlijke instelling, die zich niet weet te verjongen en ‘zondeloos’ te houden, eerst door het inwendig schisma, vervolgens door de omwenteling der Reformatie haar macht ziet ondermijnd en haar regeerkracht hoe langer zoo meer met den Staat moet deel en. Het heilige: daaronder zal wel verstaan moeten worden het goede, schoone en nuttige voor de onder haar levende menschheid. Dit bracht de kerk sporadisch; en wanneer zij - gelijk alle clericalen beweren, - een goddelijke instelling is, dan heeft in verschillende phasen van haar woelig bestaan haar stichter ‘einen Pact mit dem Teufel geschlossen’. Had de midden-eeuwsche kerk iets door de Kruistochten kunnen leeren, dan was het verdraagzaamheid van Mohammedanen jegens Christenen in het Oosten. De godsdienstige verdraagzaamheid kwam tijdens de Kruistochten van de zijde der ongeloovigen, en de toenadering, door Dr. Kuyper tusschen de monotheïstische godsdiensten van Mozes, Christus en Mohammed op den voorgrond gebracht, bestond ook reeds in Palestina en in het Oosten tusschen Christenen en Islamieten, tijdens de kruistochten. De kerk heeft om des geloofs willen de legende verspreid en verbreid van de onverzoenlijkheid tusschen Islamieten en Christenen; zij was het die scheuring en tweedracht tusschen de ‘Zonen van éénen Vader’ levendig hield, en indien het historische lot van Palestina door dezen reisbeschrijver | |
[pagina 342]
| |
wordt toegeschreven aan het slechte onthaal, dat ‘Christus' Kerk’ daar na den dood van Christus vond, mag het veeleer uit ethnographische gronden en uit de wilde vermenging van verschillende volksrassen worden verklaard, die voor en met de kruisvaarders Palestina waren binnengetrokken. De Palestijnsche maatschappij was tegen het einde der kruistochten zoo in-bedorven, door de slechte elementen die het Christelijk Europa op Azië had uitgeworpen, die eeuw aan eeuw den heiligen grond hebben bezoedeld, en die een maar al te gemakkelijke prooi werden der Islamieten. Is uit die vermenigvuldiging van slechte elementen op zijn bodem den - ook door Dr. K. niet vergeten - toestand (het lot) van Palestina ontstaan, dan kan het enkel in clericale hoofden opkomen Gods Woord - ter plaatse waar het den Verlosser der Menschheid een landstrook doet vervloeken, - te betrekken in het verval van het Heilige Land. Ook zonder die verwensching - door de snel-ontvlambare verbeeldingskracht van den Oosterschen geschiedschrijver geboekt - kan men vermeenen, dat Palestina, naar den drang zijner levensvoorwaarden, het lot zou gekregen hebben, dat het moest verkrijgen. ‘Gods Hand’ pleegt ook in die lotsbestellen een vasten greep te bezitten. Doch die levensvoorwaarden - waardoor het dusver een min begeerlijk woonoord voor een krachtig ras van trouwe Christenen en Joden werd, - zijn niet begunstigd door het vermenigvuldigen van allerlei Christelijke Secten, die levenslang en eeuwen achtereen als Byzantijnen om geloofsartikelen elkander bevechten. Zoo heeft de Kerkelijke Dogmatiek ook de woekerzaden van onverdraagzaamheid zelfs in 't ‘Heilige Land’ gezaaid, want de wil tot macht der Kerk blijft onverzwakt, en het vrije verkeer van den menschelijken geest en den groei der menschwaardigheid bevordert zij ook in Palestina niet. Tot welke enge voorstellingen de Dogmatiek een universeel ontwikkeld brein voert, hoe zij den in haar pantser gesnoerden Kruisridder bij en om het Heilige Graf kan bestoken, - de bladzijden over Jeruzalem zouden er van kunnen meespreken. Naar het twistleerstuk der Drie-één-heid, naar de vleeschwording van den Zone Gods, de Verlossing en de Opstanding wordt in schaduw van het Saint Sépulchre zijn aandacht getrokken. En zoo weinig is zijne heugenis aan Graf en omgeving vrij gehouden van onharmonische indrukken, dat hij op den bodem, waar God geopenbaard is in het vleesch en zich voor 't oog des zondaars heeft getoond als Heiland, Berg-redenaar en Vredevorst, dat hij op dien, voor de profane herinnering zelfs heiligen grond, aan het onheilig kanongebulder en oorlogsgeraas van ‘De Zeven Provinciën’, althans aan Michiel de Ruyter en zijn Amsterdamsche graftombe wordt gemaand. Volgens mijn voelen kán het niet profaner. | |
V.De kerkelijke dogmatiek - als waarvan dit Reisboek van den krachtigsten hoofdman der Calvinistische clericalen in ons vaderland blijk | |
[pagina 343]
| |
geeft, - wijkt in hare voorname instituten bij Katholieken en niet-Katholieken geen duimbreed. Haar tegenover te stellen een reckelyk instituut, waarin plaats is voor allen, die in een Christen-maatschappij prijs stellen op den naam van Christen, is de zegenrijke taak der toekomst voorbehouden. Is dit dan een verzoening bewerkstelligen tusschen Kerkgeloof en Denkwetenschap? Mij dunkt, dat zij voor radicale denkers antipoden zijn en zullen blijven. Immers, Geloof in kerkelijken zin is een door blindelings aanvaarden verkregen Weten; Weten naar verstandelijken zin is een door onderzoek verkregen gelooven. En om ten slotte dit Reisboek van een Calvinistisch geloovige, een precys Christen, maar een reckelyk Staatsman-geleerde in de Vrije Nederlandsche wereld, te kenschetsen, noem ik het, uit ons tot barstens gevuld Theologisch Archief, een van de weinige bezienswaarde schrijfproeven, waarin bij tusschenpoozen de roetzwarte wolken van scholastiek en mystiek door een frisschen wind van humanistisch denken worden verjaagd, doch waaruit maar flauwtjes opademt la poésie du Christianisme. 8 Mei '08. F. Smit kleine. |
|