De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.Episoden uit het leven van Generaal L.J. baron de Coehorn, later baron de l'Empire; bewerkt naar Fransche documenten door J.M. Ebel. Olivier. - Amsterdam 1908.Na hoeveel geslachten blijven bij émigranten de sporen der vroegere nationaliteit bewaard? Niemand kan dat vaststellen; maar o.i. gaat de schrijver van bovengenoemde brochure zeer ver met de bewering, dat de nakomelingen van den beroemden vestingbouwkundige Menno Baron van Coehoorn (zelf Zweed van afkomst en geboorte), sedert 1758 onafgebroken in Frankrijk gevestigd, Hollandsch bloed in de aderen hebben. Uit een eenvoudig geslachtslijstje der directe afstamming blijkt, hoe verdwijnend klein dat Hollandsch element moet geworden zijn. Het is de vraag, of de thans in Hohwald (Vogesen) wonende familie de Coehorn iets weet van dit voorbijgaand contact met HollandGa naar voetnoot(*). De schrijver vond echter de levensgeschiedenis van een der Fransche afstammelingen van den Hollandschen grootmeester der artillerie belangrijk genoeg om hem, eenigermate als landgenoot, door eene levensbeschrijving te huldigen. Van 1792 tot 1813 treffen wij dezen krachtigen - waarschijnlijk nog al ruwen - houwdegen overal aan, waar Franschen streden; de vechtgrage kapitein en hoofdofficier de Coehorn is steeds bereid de koe recht energiek bij de horens te pakken, óók waar door wat meer overleg menschenlevens gespaard hadden kunnen worden. In zijne liefhebberij ‘voor schitterende dwaasheden’ ligt waarschijnlijk het geheim, waarom hij, ondanks ontembaren persoonlijken moed, steeds en sous-ordre bleef - eene bittere grief voor den eerzuchtigen krijgsman. Een aantal bijzonderheden, uit particuliere documenten geput, vallen buiten controle; dikwijls geeft de schrijver vat aan kritiek door zinsneden, die hij neerschreef zonder voldoende kritiek op zichzelf. Zoo vinden we op blz. 7 de mededeeling, dat het 100e Regiment karabiniers belast wordt met de herneming van een bergpas (op verschillende gronden niet aannemelijk), gevolgd door iets zeer wonderlijks over onbruikbaar geworden artillerie; op blz. 9 wordt de 1e Vendémiaire genoemd als 2 September, wat 22 September moest zijn, terwijl een minder gelukkige zinbouw op die bladzijde doet denken aan een Engelsch leger, op de kust van Frankrijk verwijlende; elders is de schrijver in de war met de rivier de Spree (blz. 24), die hij als een dorp noemt. Dergelijke vergissingen zouden er meer te noemen zijn. Historisch volstrekt onverstaanbaar is, wat op blz. 24 gezegd wordt omtrent Generaal de Coehorn in verband met Moreau; het heeft er veel van of schrijver de beteekenis der ‘expeditie van Moreau’ in 1813 niet begrijpt. Hoewel onjuistheden als de aangevoerde het effect verzwakken, behoudt de lezer toch den indruk, dat generaal L.J. baron de Coehorn in zijne dagen een man van beteekenis moet zijn geweest. B. | |
[pagina 313]
| |
De Orde der Jezuïeten. Hare geschiedenis, inrichting en moraal geschetst door J.H. Maronier. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. - Leiden, Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill.Nu, negen jaren na 't verschenen van de eerste uitgave, een nieuwe druk noodig bleek, heeft de schrijver een ruim gebruik gemaakt van de gelegenheid tot herziening. Eenige na 1899 verschenen werken stelden hem daartoe in staat benevens enkele andere, hem toen nog niet bekend. 't Geheele werk maakt dan ook den indruk, dat van vele schrijvers over dit onderwerp een goed gebruik is gemaakt, terwijl tevens de bronnenstudie, voorzoover mogelijk, niet heeft ontbroken. Wie dus van protestantsche zijde omtrent de orde der Jezuïeten begeert te worden ingelicht, vindt hier wat van zijne gading is. De schrijver maakt den indruk, ook al is hij een tegenstander, gematigd in zijn oordeel te zijn en historisch betrouwbaar. Soms komt 't mij voor, dat hij zijne uitspraken en oordeelvellingen wat al te veel met 't gezag van anderer uitspraken tracht te dekken, wat aan het boek te zeer het karakter van compilatie-werk geeft. Wat ik te meer jammer vind, omdat hij in zijne ‘Geschiedenis van het Protestantisme na den vrede van Munster’, welk mooie boek ik evenzeer een herdruk toewensch, getoond heeft ook op andere, voor den lezer aangenamer wijze, geschiedenis te kunnen schrijven. Intusschen, dit werk draagt een ander karakter. Onder 't lezen kwamen twee bedenkingen bij mij op. Ik wil ze kleeden in den vorm van deze beide vragen: wordt op het dweepzieke in het karakter zoowel van den stichter der orde als van die orde zelf in voldoende mate de aandacht gevestigd? Uit werken op het gebied der godsdienst-psychologie had de schr. zeker een en ander kunnen vinden, waarmede hij zijne winst kon doen. Komt voorts de bestrijding der Jezuïetische moraal voldoende tot haar recht? Misschien zou ik er de voorkeur aan hebben gegeven, enkel de Jezuïetische voorschriften mede te deelen en dan verder 't oordeel over te laten aan den lezer. Nu deze weg niet werd gevolgd, vind ik 't eene fout, dat niet ietwat dieper op de zaak is ingegaan. Vooral moet hier gewezen op 't slot van hoofdstuk IV. In dit verband wil ik even herinneren aan wat prof. Hoekstra eens beweerde: er is geen bezwaar tegen den stelregel, dat het doel de middelen heiligt, mits men daaronder slechts versta, dat een goed doel niet dan door goede middelen kan worden bevorderd. Maar deze opmerkingen zijn van ondergeschikt belang. De schrijver is vóór alles historicus en men kan van één man heden ten dage niet alles verlangen. Veeleer mogen wij hem dankbaar zijn, dat hij op zijnen leeftijd nog den moed heeft gehad en de kracht en den lust getoond tot deze verbeterde en vermeerderde uitgave. Hoe menig jongere wordt door dezen ouderdom beschaamd. Ten slotte, voor wie den eersten druk niet kennen, de inhoudsopgave. Na de stichting worden in acht hoofdstukken beschreven de ontwikkeling, de inrichting, het bestuur, het doel, de werkzaamheid, de moraal, de opheffing en de herstelling der orde, terwijl een ‘Besluit’ het slotoordeel brengt. Over den stichter zelf luidt dit aldus: ‘Hij is en blijft, ondanks zijne gebreken, een groot karakter, een machtige persoonlijkheid, toegerust met een buitengewoon talent tot organiseeren, zooals dan ook de invloed, die van hem is uitgegaan, getuigt.’ Over de orde luidt het oordeel alles behalve gunstig. Hierin staat Maronier als protestantsch godgeleerde niet alleen; integendeel. Dat ook trouwe leden der roomsche kerk weinig met haar ingenomen zijn, liet zich verwachten en wordt met bewijzen gestaafd. Voor heethoofden is er deze troost: ‘de geschiedenis leert ons, dat zij, met al hare geslepenheid, bij slot van rekening weinig heeft kunnen uitwerken’. Toch komt dit ‘weinig’ mij voor, met enkele andere uitspraken in strijd te zijn. E. P.B.W. | |
Dr. J. Valckenier Suringar, Linnaeus. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.Linné (1707-'78) is verleden jaar luisterrijk herdacht. Veel is toen over hem geschreven; toch, zegt de schrijver, is zijn werk tegenwoordig bij velen zeer | |
[pagina 314]
| |
onvolledig bekend. Dit komt waarschijnlijk, doordat het geschrevene wel over Linné's werk handelt, maar ons geen reëelen blik in zijn werken verleent. Voor een kleine kwestie het origineel opslaande, kwam hij van het een tot het ander, en drong met steeds klimmende belangstelling en bewondering verder en verder door. Eerst toen werd hem duidelijk, hoe Linné als een reus onder zijn tijdgenooten heeft gestaan en een wetenschappelijken stroom, die, buiten zijn oevers getreden, bezig was te verloopen, met Titanenkracht en -wil in nieuwe banen heeft geleid. Linné's arbeid kan ten allen tijde als voorbeeld van ideaal-methodisch werken voor iederen natuurhistoricus van groot nut zijn. Daarom meent hij Linné's herinneringsjaar het beste gevierd te hebben door het gevondene voor anderen gemakkelijk bereikbaar te maken in hùn belang en ter eere van Linné. Behalve Linné worden verscheidene tijdgenooten, voorgangers en volgers ten tooneele gevoerd, ook vooral in hun eigen bewoordingen, door den geleerden schrijver in de landtale getrouwelijk overgebracht. Linné is de eerste, die spreekt en schrijft van Flora's en Fauna's; daarnaast ook nog van Pan's, waarmee de hoogere zoogdieren bedoeld worden. De insecten vat hij samen als Pandora. De auteurs worden verdeeld in plantkundigen en -liefhebbers (botanici et botaniphili). Onder de liefhebbers is ook een groep anomali, welke o.a. poëten en theologen inhoudt. Hij vindt dat botanici, die veel geslachtsnamen of oïdes vormen, slechts botanicoïdes, schijnplantkundigen zijn. Wél beschrijft hij planten van onzeker geslacht, die hij voorloopig noemt naar bestaande geslachten waarop zij gelijken, met den uitgang oïdes. ‘De botanische nomenclatuur is een Augiasstal’, schreef hem Dillenius (Johann Jacob Dillen). Maar het gebeurt niet dikwijls, dat éen persoon de autoriteit verkrijgt, zoo'n stal op te ruimen. Behalve over botanie schreef hij standaardwerken over zoölogie; ook als geoloog heeft hij veel verdienste en als medicus mag hij genoemd worden. In zijn dissertatie, Harderwijk 1735, meent hij de oorzaak der tusschenpoozende koortsen te moeten toeschrijven aan ciertjes, d.z. zeer kleine diertjes: animalculae infenite parvae. Thans zegt men: malaria is een ziekte, die door laagstaande diertjes, plasmodiën, behoorende tot de binucleata, wordt veroorzaakt. De denker Linné vermoedde, wat op dezen oogenblik bewezen is. - In Materia medica heeft hij de theorie verkondigd, dat de geneeskrachtige eigenschappen der planten samenhangen met haar natuurlijke verwantschap, en die leer ook nuttig toegepast. Hij heeft geleerd hoe de geneeskrachtige planten en hoe de vervalschingen te herkennen zijn, e.z.m. De diëetstudie ging hem bijzonder ter harte. In 1740 schreef hij aan Haller: ‘wat ik omtrent de diëetkwestie te zamen breng, zult ge ten slotte ervaren; daaraan heb ik tien jaren gewerkt; en in 1744: zij is mijn lievelingsstudie; zoover ik weet, heb ik er meer over bijeengebracht dan iemand anders.’ Doch vooral de mensch Linné verdient de volle aandacht. Hij, de rustelooze werker, was een edel man. Om Boerhaave niet te kwetsen, die Leidens hortus tijdens zijn directeurschap volgens een eigen systeem had ingericht, rangschikte hij de planten naar het systeem van Adriaan van Royen, Boerhaave's opvolger. Doch - dit systeem is dat van Linné, door hem uit eerbied voor Boerhaave bedacht. Albrecht Haller werd in 1746 en volgende jaren in zijn brieven aan Linné zeer onaangenaam. Haller was een groot man op velerlei gebied en ongeveer van denzelfden leeftijd. Linné vereerde hem hoog en schreef steeds met eerbied aan hem, hoewel openhartige opmerkingen makende. Dit nu kon Haller niet verkroppen, ook niet dat Linné zoo beroemd werd. Daarom is hij dikwijls onaangenaam in de brieven aan en over zijn Zweedschen vriend, die hem, na Dillenius, als den grootsten botanicus beschouwt. Linné gaat nooit op die onvriendelijke opmerkingen in. ‘Als gij fouten bij mij opmerkt, schrijft hij in 1737, wil die mij dan | |
[pagina 315]
| |
doen kennen, gij, die wijzer zijt dan ik; wie is zonder fouten?’ - en in 1748: ‘hoe meer ge ze mij aanwijst, hoe liever het mij is; dan kan ik alle bij mijn leven herstellen; na den dood kan men zijn werk niet meer verbeteren.’ En worden de speldeprikken hem ten slotte te kras, dan eindigt hij de briefwisseling in vriendschap. ‘Leef gelukkig; ik zal nooit met u twisten,’ zijn de laatste woorden in den laatsten brief aan Haller. Deze doet echter in de voorrede van zijn groote werken over Zwitserlands flora, 1742, en in zijn Bibliotheca botanica aan Linné's verdienste recht wedervaren. Linné schoot de pijlen zijner tegenstanders nooit terug. ‘Het schaadt me geen hair; nimmer leg ik de woorden mijner vrienden ten kwade uit. Ons groot voorbeeld, Boerhaave, antwoordde nooit; ik denk nog aan zijn uitspraak tot mij: ‘ge moet nimmer antwoorden op strijdschriften, en mij dit beloven. Ik heb het beloofd en daar veel bij gewonnen.’ Eénmaal slechts, 1741, heeft hij zichzelf verdedigd in een klein anonym geschriftje ‘Orbis eruditi judicium de Linnaei scriptis,’ dat alleen gunstige beoordeelingen bevat van andere botanici over hemzelf. Linné, de denker, onderstelde aanvankelijk de onveranderlijkheid van het aantal soorten; doch spoorde aan goed op variëteiten te letten. Hij heeft die vele tuinvariëteiten op het oog, die niet in den beginne geschapen, doch door liefhebbers veroorzaakt zijn. ‘Het veld der botanie is nog zoo groot, zegt hij, dat het geraden is dit eerst af te werken en pas daarna dat der tuinvariëteiten te betreden.’ Darwin heeft juist naar aanleiding van die kultuurrassen een nieuwe evolutieleer opgezet op een ander principe, de natuurlijke teeltkeus der variaties; ook dat principe is gebleken onjuist te zijn. En ten slotte komt de mutatieleer van Hugo de Vries in laatste instantie weer op bastaardeering neer. Maar de evolutieleer is intusschen op geheel andere wijze gestaafd, en onafhankelijk van éen verklarend principe geworden. Hier is blijkbaar een man aan het woord, die in het moeielijke onderwerp doorkneed is. Hij heeft zijn doel bereikt. Linné's herinneringsjaar is door zijn arbeid het beste gevierd. Haller's woorden zijn gestaafd: ‘Aber was Linnaeus gethan, hat niemand versucht, nicht gedacht.’ R. Krul. | |
Pro en Contra het rooken: de firma A. Hillen te Delft tegen Dr. Ch. Bles, arts te Amsterdam. - Baarn, Hollandia-drukkerij.De heer A. Hillen zegt terecht, dat ons Pro in het oog van tegenstanders een pleitrede is in eigen zaak. Die bewering echter zou minder juist zijn; want het moet gezegd worden, onbevooroordeeld bekijkt hij het tabaksgebruik van alle kanten. Rooken is van oudsher een liefhebberij geweest van den grooten en kleinen mensch. Lothar Becker betoogt zelfs, dat vader Noach door rook, niet door wijn is beneveld geworden. Eerst in de zestiende eeuw werd het zuigen of rooken van tabak in Europa algemeen. Bekend is de strijd er tegen gevoerd, zelfs door gekroonde en gemyterde hoofden, alsmede door wetenschappelijke mannen. Om bij honk te blijven, zij genoemd professor Stokvis, die meende dat nicotine meer invloed ten kwade uitoefent dan alcohol; doch hij rookte er duchtig op los. De hoogleeraren Winkler en Van Rees schuiven de ontaarding van het menschelijk geslacht voor een groot deel op het tabaksgebruik. Edoch, een bril, ook die der geleerde heeren, beslaat wel ereis; soms is éen glas niet helder en dan hebben zij een eenzijdigen kijk op de dingen. Kortelings werd de rookende wereld opgeschrikt door den Scheevelinger dokter De Lint, die echter spoedig de vlag moest strijken voor dr. Haentjes, arts te Amsterdam en directeur van het Instituut voor longlijders te Putten op de Veluwe, den bekenden specialist op het gebied der tuberculose. Diens correspondentie wordt gevonden op blz. 16-18. Hoewel het rooken van een tiental sigaren per dag hem wel wat kras schijnt, beaamt referent, dat bij matig gebruik tabak een onschuldig en veel geliefd genotmiddel is, waartegen de bacillen niet bestand zijn. | |
[pagina 316]
| |
De tegenschrijver, dr. Bles, noemt het rook en zoowel van een egoïstisch als van een altruïstisch standpunt gevaarlijk voor de gezondheid. ‘Het aantal plotselinge sterfgevallen neemt steeds toe. Het aantal sterfgevallen door hartverlamming neemt steeds toe. De zenuwachtigheid en allerlei zenuwkwalen nemen steeds in aantal toe. Zeker kan men het rooken van tabak daarvoor niet alleen aansprakelijk stellen, maar het is een der factoren, die geducht mede kan doen.’ Blz. 33. Eenmaal kàn, en nog eens kàn... hm! daar is een luchtjen an. De doctor eindigt zijn ietwat zwak contra dan ook met de gulden woorden: de rooker ‘handele er mede (d.i. met ons artikel) naar het voorschrift van Paulus: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede!’ Zoo doet ook referent en stopt z'n pijpje. R. Krul. | |
Mej. A. Heesen (N.A.N.) Hoe eene vrouw geheelonthouding verdedigt! - Leeuwarden, C. van der Vlerk.Martha Helmhout, onderwijzeres aan 'n kostelooze school van een onzer groote steden, draagster van de blauwe knoop, brengt de zomervacantie door bij oom Hamer, dokter te Veldrust. Werter, de dorpsdominee, drinkt zijn ‘matig’ glas wijn of port; doch krijgt op bezoek bij mevrouw Hamer, om nichtje geen aanstoot te geven, alleen citroensap. Op de vraag, wie de jonkvrouw is, wier gevoelens hij kwetst, klinkt een stem vol heilige overtuiging: ‘ik ben die vrouw.’ Nadat de zomer zijn ‘tenten’ heeft opgerold, komt op een guren novemberavond dominus Werter Martha opzoeken en vraagt haar ten huwelijk. Zij zou geen alcohol, in welken vorm ook, binnen de muren van haar woning dulden, en hij, hij verlangt ‘zulks’ in zijn huis volstrekt niet meer. Uit overtuiging? - ‘Uit eerbied en liefde voor de vrouw, die ik wil...’ ‘De onthoudster geeft zich gewonnen, nu haar bezwaar zoo is overwonnen.’ De meesteres promoveert tot domina, d.i. meesteres zoo in als buitenshuis. Zóo overwint een vrouw, die geheelonthouding verdedigt. R. Krul. | |
Kerk en Secte, Serie II No. 3. Het Baptisme in Nederland, door N. van Beek, Bapt. Predikant te Stadskanaal. Serie II. No. 4. De Moderne Richting, door Dr. T. Cannegieter, Hoogleeraar te Utrecht. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.Van de 7 millioen, die naar baptistische orde, d.i. bij onderdompeling, gedoopt zijn op aarde, worden in Nederland gevonden 15 geuniëerde gemeenten met ruim 1200 leden; 8 niet geuniëerde gemeenten hebben bovendien een ledental van ruim 400. Volgens den schr. is voorts 't Baptisme hier te lande van Nederlandschen oorsprong. De Heilige Schrift wordt beschouwd als onfeilbaar woord van God. De doop bij onderdompeling is wat hen van anderen vooral onderscheidt. Gesteld intusschen, dat 't nog eene open vraag is, hoe Menno den doop heeft toegediend, niet eene open vraag is 't langer, of de doop in de Doopersche beweging eene kwestie van primair of van secundair belang is geweest. Overigens valt hier de beknopte behandeling te prijzen. Met bizonder groote instemming las ik wat Prof. Cannegieter in deze serie schreef over de Moderne Richting. Eerst, toen ik las: ‘zoo kan dan ook enkel uit persoonlijke ervaring en met persoonlijke waardeering daarvan worden gesproken,’ dacht ik, dat 't een ongewenschten kant zou uitgaan, maar voortlezende ben ik daarmede steeds meer verzoend geraakt. Wezen, oorsprong en bezit der moderne richting worden hier uit het hart geteekend. Enkele zinnen wil ik ter kenschetsing overnemen. ‘Modern zijn is: ervaren, dat er hooger, heerlijker werkelijkheid is in 't heelal, óók in het eigene hart, dan die van 't kleine, eindige van het gewone bestaan; dat boven ons, om ons heen en in ons de werkelijkheid is, die de menschen met diepen eerbied “God” noemen.’ ‘Dit is modern zijn: ervaren met eigen innerlijk beleven dat godsdienstig geloof is: | |
[pagina 317]
| |
zieleleven uit God, in God, door God gewerkt en gevoed; dat het is: onmiddellijk door God aan ons eigen hart gegeven getuigenis van zijne werkelijkheid en van zijne goddelijke wezenheid.’ ‘Het gaat er om God te hebben, den levenden God, den God des levens, in wien ons leven verborgen is, uit wien ons leven welt en groeit.’ Niet in het gevoelsleven, niet in den denkarbeid, niet in ervaringen van zedelijken aard, noch in een zeker noodgevoel of verlossingsbehoefte is de voornaamste factor van den godsdienst gelegen, ‘maar uit de bewustwording van een stellig innerlijk bezit, van behooren tot hoogere levenssfeer, worden de godsdienstige, en dan uit deze weer de zedelijke zielebewegingen geboren.’ In hoofdzaak ga ik daarin mee, al durf ik de zedelijkheid niet zóó afhankelijk van den godsdienst maken als hier geschiedt. Ook voel ik zeer goed een bezwaar: de invloed der traditie wordt licht te laag geschat, waar 't individueel geloofservaren zoozeer op den voorgrond treedt. Maar ik meen toch, dat dit persoonlijke in 't geloofsleven 't meest kenmerkende in de moderne richting mag heeten. Ook de op bl. 27 gegeven geloofsbelijdenis heeft mijne instemming. Dat voor het feitelijke in de geschiedenis der moderne richting naar 't werk van Dr. Herderschee wordt verwezen, acht ik zeer juist, ook waar ik 't jammer vind, dat dit eveneens geschiedt naar 't ‘Pro’ van Prof. Oort, wat betreft haar samenhang met andere verschijnselen. Dit laatste had hier m.i. vollediger dan nu geschiedt moeten behandeld worden. Maar voor 't geheel ben ik zóó dankbaar voor wat hier geboden is, dat ik mij van verdere opmerkingen wil onthouden. De lust ontbreekt er toe. Het boekje is te warm om 't te gaan bedillen. Wie 't gelezen heeft, kan niet meer zeggen, dat deze richting ‘nuchter’ is, gelijk wel eens wordt beweerd. Hier is warme geestdrift aan 't woord, een ijver tot God, maar niet zonder verstand. Geestverwant en tegenstander zij 't daarom vooral ook warm aanbevolen. E. P.B.W. | |
De Bijbelsche verhalen van Jezus' geboorte, door Dr. J.A. Bruins Sr., Pred. te Idaard. - Leeuwarden, Coöp. Handelsdrukkerij.Hier wordt aangeboden eene populair-wetenschappelijke behandeling van de verhalen over Jezus' geboorte, zooals zij in de evangeliën van Mattheus en Lucas voorkomen. Doel is, niet enkel eene uiteenzetting van de gronden, waarop daaraan een historisch karakter moet worden ontzegd, maar bovenal aan te toonen, wat hier met de verdichting werd nagestreefd. Het boekje is zoo duidelijk als 't maar kan zijn. Het vraagt de verhalen zelf. 't Is een voorbeeld van weloverwogen, scherpzinnige kritiek, die niet in hyperkritiek ontaardt. Langs dezen weg moet worden gezocht, wat achter de overlevering aan geschiedenis schuilt. Van de evangelisten heet 't: ‘Zij hielden altijd het doel in het oog, dat zij met hun schrijven bereiken wilden, t.w. bij hunne lezers het geloof te wekken, dat Jezus was de Christus.’ ‘De historische Jezus is achter het Christusbeeld, dat de evangelisten zich voornamen te teekenen, geheel schuil gegaan.’ Zoo wordt ons 't standpunt aangewezen, van waaruit wij de evangelische geschiedenis te beoordeelen hebben. Wij danken Dr. Bruins voor zijn heldere uiteenzetting en spreken den wensch uit, dat hij moge voortzetten, wat hij hier begon. 't Vervolg is niet minder noodig dan de aanvang. Een stichtelijk doel heeft dit boekje niet, al wordt de hooge waarde der geboorteverhalen voor dit doel zekerlijk erkend. E. P.B.W. | |
‘Pro en Contra,’ Serie IV, No. 1. Zionisme. - Baarn. Hollandia-Drukkerij.Mij trof 't meest in dit nummer, dat de Pro-schrijver, Mr. S. Franzie Berenstein het nationaal karakter der Zionistische beweging op den voorgrond plaatst, terwijl de heer A.B. Davids, die 't contra opstelde, haar beschouwt als ontstaan | |
[pagina 318]
| |
uit religieuse motieven. Eene vraag: heeft de eerste niet ingezien, dat hij daardoor niet-Joden de waardeering van het Joodsche volk als gelijkgerechtigd zeer moeilijk maakt? De Joden zijn onze medeburgers. Goed. Maar wie kan twee heeren dienen? Mijne sympathie heeft dan ook de contra-schrijver. Den door hem aangegeven weg moet 't op. Intusschen rijst ook deze vraag: kan men nog wel van 't Jodendom spreken als van eene eenheid? Van 't antwoord daarop hangt zeer veel af. E. P.B.W. | |
‘Levensvragen,’ Serie II, No. 8. Feit of Fictie. Een beschouwing over de beteekenis van het heilsfeit voor de Christelijke religie door Dr. H. Visscher, Hoogleeraar te Utrecht. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.Deze brochure richt zich vooral tegen die richting onder de orthodoxe protestantsche theologen, van wie Dr. A.H. de Hartog de leider is. Van de redelijkheid der religie wil Dr. Visscher niet weten en de heilsfeiten brengen geen heil, waar aan hun karakter als feit afbreuk wordt gedaan. Ook het suprahistorische vindt om die reden geen genade in zijne oogen. Een strijd tusschen geestverwanten dus, die buitenstaanders niet dan matig belang zal inboezemen. De starre orthodoxie waarschuwt tegen eene, die haars inziens dreigt te vervloeien. Mij trof vooral deze uitspraak: ‘Van tweeën één; het Evangelie wortelt in het reëel historische feit der verlossing van Jezus, of het is resultaat van het dichterlijke genie. In het eerste geval is er verlossing, werkelijk en waarachtig; in het tweede geval is er slechts een psychologische projectie, waarin dan heel de christelijke religie opgaat en waarmede alle zekerheid haar ontvalt. Tertium non datur.’ Juist dit laatste is te bestrijden. Wie dat derde wil leeren kennen, leze 't boven aangekondigde werkje van Prof. Cannegieter over de Moderne Richting. Hier is 't punt, waar orthodoxie en modernisme lijnrecht tegenover elkaar staan. Mogen wij vertrouwen stellen in de Godsstem in ons binnenste, daarbij voorgelicht door wat die stem in anderen sprak en spreekt? Is dit slechts eene psychologische projectie? Hier gaan de wegen uiteen. De Utrechtsche studenten krijgen wel geestelijke spijs van twee gansch verschillende boomen. Hun aandacht worde gevestigd op de verklaring, die de psycholoog James geeft, waar hij wijst op de verschillende gesteldheid van 't menschelijk geestesleven. De once-born mind heeft andere ervaringen dan de twice-born mind. Daarom is zijn beschouwing der religie eene andere en denkt hij zich haar wezen en Gods openbaring in haar anders. E. P.B.W. | |
Lotus Serie, 1e Reeks No. 1. In den Voorhof, door een leerling. 1e Reeks No. 2. Een heilig Leerstuk, door een leerling. - Baarn, Hollandia-drukkerij.Eene serie theosofische handboekjes neemt met deze twee een aanvang, bewerkt naar de ‘Theosophical Manuals’, onder 't oppertoezicht van Katharine Tingley geschreven en uitgegeven. Van eene andere theosophische richting dus dan de hier te lande reeds bestaande Theosophische Vereeniging. De toon tegenover deze laatste is dan ook alles behalve vriendelijk. Intusschen komt 't mij voor, dat 't verschil tusschen deze twee soorten van theosophie toch ook weer niet zoo bizonder groot is. Misschien is de hier aan 't woord komende nog meer indischbeïnvloed dan de andere. Het eerste nummer geeft een beknopt overzicht van de verschillende theosophische leeringen. Het tweede biedt de leer van de Zeven Principen van den Mensch. Meer thans niet. Ook deze handboekjes hebben mij slechts bevestigd in mijn oordeel over de theosofie, dat ik in mijn boekje daarover uitsprak. Dat dit oordeel, bij eenige waardeering, verre van gunstig moest luiden, wil ik ten slotte niet verzwijgen. E. P.B.W. | |
[pagina 319]
| |
Nederlandsch archief voor Kerkgeschiedenis onder redactie van Dr. F. Pijper. Nieuwe Serie, vijfde deel, Afl. 4. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.Nieuwe Banen, Tijdschrift onder redactie van Dr. A.H. de Hartog, 1e Jaargang, Afl. 3. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.Het eerste tijdschrift bevat een artikel van den redacteur over de bestrijding der Waldensen en Albigensen met het woord en met het zwaard. De heer F.S. Knipscheer vervolgt 't zijne over de vestiging der Gereformeerde Kerk in Noord-Holland. Dr. W. Zuidema geeft ‘Brokjes van Dietsche stichtelijke geschriften’. Ten slotte krijgen we een overzicht van geschriften betreffende de Nederlandsche kerkgeschiedenis over de jaren 1906-1907, dat niet minder dan 47 bladzijden beslaat, een bewijs, dat er ook op dit gebied nog steeds heel wat geleverd wordt. Het tweede brengt 't eerste deel van een opstel des redacteurs over ‘het principiëel verschil tusschen ‘orthodox’ en ‘modern.’ Daarnaast een ‘over religie en wijsbegeerte’, door G.H. van Senden, 't antwoord op eene ingekomen vraag en eene opgave van nieuwe uitgaven. Tegenover de kenschetsing aan 't slot van het eerste opstel den naam van Hoekstra te noemen, is reeds eene voldoende weerlegging. E. P.B.W. | |
William James, De verscheidenheden op het gebied van de godsdienstige ervaringen. Bewerkt door J.P. Wesselink-Van Rossum. - Utrecht, W. Leydenroth.Het boek van James, dat hier in Hollandsche bewerking voor ons ligt, bevat de 20 Gifford Lectures, door hem te Edinburg in de jaren 1901-1903 gehouden. Het oorspronkelijke werk was ons reeds eenige jaren bekend; en toen wij in dit tijdschrift artikelen schreven over extase, fanatisme en ascese hebben wij meer dan eens zijn naam genoemd en onze winst gedaan met wat door den bekwamen en beroemden Amerikaanschen psycholoog over deze en andere onderwerpen was opgemerkt. James' werk was het eerste grootere werk op 't gebied der godsdienstpsychologie, dat wij leerden kennen en dunkt ons nog altijd 't belangrijkste en beste. En dat niet alleen omdat hij beschikt over 't rijkste materiaal, maar ook om de wijze waarop hij dit materiaal bewerkt. Terwijl de methode van Starbuck en Coe die is van het experiment en van de statistiek, is de zijne die der observatie. Bovendien maakt hij, scherpzinnig opmerker, waarnemer en denker als hij is, zeer vele fijne onderscheidingen, die misschien reeds vroeger gemaakt zijn, maar op de wijze waarop hij ze maakt, meer in 't oog vallen en meer dan één verschijnsel van het godsdienstig leven, vooral zieleleven, plaatsen in een nieuw licht, zoodat men ze beter leert verstaan. Vooral treft ons telkens weer bij hem de groote waarde, in de religie aan het gemoeds- en gevoelsleven toegekend (o.a. in deze uitspraak: ‘faith-state and mystical-state are practically convertible terms’), zoodat dan ook de verschillende ervaringen op het gebied van het godsdienstig gevoels- en gemoedsleven de stof vormen, die hij bewerkt. De rijkdom zoowel als de verscheidenheid van het aldus door hem bewerkte feiten-materiaal vervult met eerbied. James is en blijft vooralsnog èn door zijne veelomvattende kennis èn door zijn scherpzinnige behandeling zijner stof èn door zijne fijne onderscheidingen de eerste op dit gebied. Wat men te meer inziet, wanneer men ander werk na 't zijne leert kennen en daarmede vergelijkt. Ook van hen valt te leeren, maar zij zijn toch op lange na niet wat James is, al zouden wij niet gaarne in alles met hem mede gaan en al hebben wij met name tegen zijne ‘conclusions’ en wat hij zijn ‘over-belief’ noemt menig bezwaar. Ook maakt zijn boek, vooral ook door de keuze der stof, te zeer den indruk van vooral de pathologie der religieuse verschijnselen op den voorgrond te plaatsen. Misschien - zoo zegt hij - is een neurotisch temperament de hoofdvoorwaarde voor religieuse ontvankelijkheid. Zeker wel voor de excessen daarbij, die 't meest in 't oog vallen, maar niet voor de gezonde religie, die de uiting is van den gezonden menschelijken geest. Doch voor wie niet uit | |
[pagina 320]
| |
het oog verliest, dat hier vaak meer de psychiatrie dan de psychologie der religie gegeven wordt, is hier ontzettend veel te leeren. Ons inzicht in de dingen des godsdienstigen levens is in menig opzicht door James' boek gewijzigd en wij twijfelen niet, of dit zal met zeer velen, die dat boek ernstig bestudeeren, 't geval zijn. Daarom hebben wij eene Hollandsche bewerking met vreugde begroet. Het oorspronkelijke toch is in niet gemakkelijk Engelsch geschreven en meer dan eens zijn wij bij de lezing en vertaling op moeilijkheden gestuit. Daarom ook betreuren wij, dat deze vertaling is toevertrouwd aan eene, die op ander gebied haar sporen reeds verdiende, maar die hier een werk aantrof, dat buiten dat gebied lag en daarom boven haar krachten ging. Wij hebben ons de moeite getroost, de eerste drie lezingen met het oorspronkelijke te vergelijken en moeten tot onzen spijt verklaren, dat de bewerkster er vaak niets van begrepen heeft. Heeft Prof. Baljon, die de voorrede schreef, zich ook de moeite getroost, James' werk met deze bewerking te vergelijken? Het is mij een raadsel, hoe hij kan schrijven niet alleen, dat wij in goed Nederlandsch de gedachten van James hier lezen kunnen, maar ook, dat de vertaalster den lof verdient, dat zij uitnemend werk geleverd heeft. Ex uno omnia: ‘proofs of Gods existence’ wordt vertaald: ‘proeven voor Gods bestaan.’ Deze voorrede is te vergelijken met die, welke Van Deyssel vóór de vertaling van Oscar Wilde's ‘De Profundis’ liet drukken. Men gebruike James' werk in deze Hollandsche uitgave dus niet zonder de noodige voorzichtigheid. Alleen onder dit voorbehoud durven wij haar aanbevelen. E. P.B.W. |
|