| |
| |
| |
Uit den vreemde,
Door Ph. Wijsman.
‘Rien ne va plus!’
Misschien zal de éenige ware republiek te Monte-Carlo gezocht moeten worden. Men bedoelt dan met Monte-Carlo juist niet een regeeringsvorm, of een ‘Wetgevend lichaam’ als zoodanig, maar het Casino, waar het spel de menschen vereenigt. Dàar toch gaan alle menschen op gelijken voet met elkander om; de prins en de smid kunnen daar even gemakkelijk hun in het spel gewonnen geld kwijt raken. In de oogen van den directeur staan allen gelijk, - althans wat het uiterlijke betreft. De kans alleen voert hier den bevelhebberstaf; de Kans is Koning te Monte-Carlo. Niemand vraagt naar het karakter, naar den goeden naam, naar de eerlijkheid der spelers. Menschen, wier kleinste handelingen als daden van algemeen belang door de Pers besproken worden, zijn hier onderworpen aan dezelfde onverbiddelijke wetten als personen uit de volksklasse. Men staat verbaasd, als men toevallig verneemt, dat de man die hier onverschillig bejegend wordt, waarlijk de groote, machtige Hertog van Worcester is, in 't vaderland een persoon van hoog aanzien, die er algemeen met ontzag en eerbied wordt gegroet. En men vraagt tweemaal, of die dikke oude vrouw met geverfd haar en gekleurde wangen, die van de eene tafel naar de andere waggelt, heusch zijne echtgenoote is, de Hertogin, wier pantoffels en krultangetjes in alle illustraties geteekend staan? Indien men er nog aan mocht twijfelen, of wij menschen allen van dezelfde afkomst zijn, dan zou een kort verblijf in deze zalen spoedig van dien twijfel genezen. In zekeren zin zal dit een goeden indruk maken; het lijkt op eenvoudigheid; maar deze schijnbare gelijkheid kan iemand juist in verlegenheid brengen. Het is wel zoo, in den regel ziet men op het étiket den meer of minder kostbaren inhoud der flesch vermeld, maar - uitzonderingen bevestigen ook hier den regel.
Een bezoek aan die volle zalen op den avond, of ook op den namiddag van een Maart- of Februari-dag, zal hem, die er toe neigt opmerkingen te maken en daaruit gevolgtrekkingen af te leiden, voor die oefening ruim gelegenheid bieden.
Doorgaans is aan de ‘Groene Tafels’ de meeste verscheidenheid tegelijk met de grootste overeenkomst waar te nemen. Het is mogelijk, dat de heer, die daar tegenover u zit, een aanzienlijk man is; hij kan even zoo goed een schurk zijn. Dit doet er niets toe. Goed of kwaad - hij zal uw blik toch
| |
| |
niet van het gladde marmer met de rollende dobbelsteenen en van de vlug voortglijdende kaarten kunnen afleiden. Voor het oogenblik is de groene vlakte met de wonderspreukige teekenen uwe wereld.
Toch hebben sommigen van ons nog wel bij korte tusschenpoozen oog voor iets anders, al heeft die belangstelling niet eer recht van bestaan, dan wanneer wij den inhoud van de straks nog goed gevulde portemonnaie bijna kwijt zijn.
Ik zou niet juist weten te zeggen, wie de plaats, die naast mijn fauteuil leeg gekomen was, in bezit nam; maar spoedig wist ik, dat het eene dame was. Ik merkte het aan het ritselen van haar zijden kleed en aan een fijnen geur van boschviooltjes. Ik monsterde hare handen, die in fijne glacétjes staken. Haar eene hand zocht iets in een goudtaschje; met een halfluid woord gaf zij lucht aan hare ergernis, toen deze inzet vedween. Aangezien het door mij ingezette goudstukje tegelijkertijd werd weggehaald, vormde dit feit een zekere aanleiding tot kennismaking. Ik zag haar glimlachend aan en toen ontmoette mijn blik een paar groote grijze oogen en een klein pruilend mondje.
‘Vervelend!’ hoorde ik haar verdrietig fluisteren.
‘Messieurs, faites vos jeux!’ dreunde de Croupier zijn eentonige uitnoodiging. Hij haalde de door de spelers verloren sommetjes naar zich toe en betaalde de winst uit, met die wanhopige, onverschillige kalmte, die met prikkelbare zenuwen den spot drijft.
Haastig opende de dame naast mij haar goudtaschje ten tweeden male; zij nam er een bankbiljet van vijfhonderd francs uit en wierp dit behendig naar den in onze buurt zittenden tweeden Croupier, die haar blijkbaar kende. Hij wisselde dadelijk het papier voor goudstukken, waarvan zij omstreeks de helft op No. 14 zette. Ik plaatste bescheiden mijn louis-d'or tusschen 10-15. ‘Twee en dertig!’ werd gekeerd, en wederom trok de Croupier ons beider inzet naar zich toe. De gulzige Bank slikte het goud opnieuw in haar reusachtigen mond.
‘Vervelend!’ zeide ik nu op mijne beurt. Een flauw lachje verscheen op haar gelaat, maar toch pruilde de mond met de frissche roode lippen. Ongeduldig liet zij de nog overige goudstukken door hare vingers glijden.
‘Na twee-en-dertig volgt Zéro,’ zeide ik overmoedig, een louis-d'or naar het boveneinde der groene tafel werpende. Zij hield even hare ondeugend lachende oogen op mij gericht, alsof zij wilde zeggen: ‘Het doet er immers toch niets toe, op welk cijfer men zijn geld zet!’ Maar desniettemin volgde zij mijne aanwijzing toch met één goudstukje. Na zich even te hebben bedacht, nam zij het geringe overschot van 't gewisselde geld uit haar taschje en verdeelde dien inhoud over de nommers nul, een, twee en hierna wreef zij haar fijne handschoenen over elkaar, als wilde zij met die beweging het laatste overblijfsel van dit aardsche slijk verwijderen. Nu ging zij rechtop zitten, in afwachting der dingen die komen zouden.
De dobbelsteenen rolden om-en-om. De Croupier riep zijn ‘Rien ne va plus’! - het is verbazend zoo rad als hij spreken kan, wanneer 't noodig is! - en voor een kort oogenblik hing ons lot in de lucht zwevende.
‘Zero!’ klonk het scherp als een zwaard door de stilte, en dit ééne woord vervulde onze harten met blijdschap; althans het mijne; want niet alleen
| |
| |
had ik nu mijn inzet verdubbeld terug, maar ik zag ook mijne berekening tegenover die dame gerechtvaardigd.
Met eene zegevierende beweging zag ik mijne buurvrouw aan, maar na een kort hoofdknikje als bewijs, dat zij mij begrepen had, bleef zij bedaard en koel den loop van het spel verder volgen. De pruilende lippen werden stijf en hoogmoedig op elkander geperst. De grijze oogen blikten strak voor zich uit, over de tafel heen, in de lucht. Zij lette zelfs niet op den Croupier, die bezig was met het aftellen van haar winst. In de ure van 't verlies had zij zich gedragen als ieder ander; maar bij de overwinning scheen de strijd elke aantrekkelijkheid voor haar verloren te hebben.
Toen een stapeltje goud en bankbiljetten, dat haar winst vertegenwoordigde, haar werd toegeschoven, waagde ik de opmerking te maken, dat mijn berekening haar fortuin had aangebracht.
‘Zeker; 't was een gelukkige gedachte,’ antwoordde zij. En hiermee was hare waardeering ten einde. Mij dunkt, dat het een echt menschelijke gewaarwording was, die mij deed denken, dat zij wel een tintje warmer belangstelling, iets meer dankbaarheid, had mogen toonen. Maar ik had haar dank juist niet noodig - verlangde dien zelfs niet; en misschien had zij dit wel begrepen.
Zij verdubbelde haar inzet in de hoop op een herhaling. Ik was niet zoo geprikkeld, maar liet nu een louisd'or op twee-en-dertig rollen. Zij volgde het geldstuk met haar oogen; ik vermoed, dat een eigenaardige spelerstrotschheid haar ervan terug hield om ten tweeden male mijne aanwijzing te volgen.
Intusschen had ik opgelet, dat de dobbelsteen op het naaste cijfer was blijven draaien en wanneer dit het geval is, heeft men altijd groote kans, den steen op ons eigen nummer te zien rollen, waar hij dan blijft rusten.
Weder kwam het scherpklinkend: ‘Rien ne va plus.’ Een halve seconde lang wankelde de dobbelsteen op zéro, maar bleef ten slotte op 32 liggen.
‘Trente-deux;’ dreunde de Croupier ‘range pair et passe.’
‘Het spel is fortuinlijk voor u,’ zeide zij.
‘Ja, dat schijnt zoo. Waarom zette u ook niet op 't vorig nommer?’
‘Wat doet dat er toe,’ zeide zij, in het Engelsch, met een heel klein Duitsch accent en een echt Duitsche handbeweging.
‘Zeker, niet veel. Als men maar lang genoeg doorspeelt zal het einde altijd op 't zelfde neerkomen.’
‘Maar het vermaakt mij.’
‘Zonder eenig streven naar eene handleiding of onderwijs?’
‘Ik verlang volstrekt niet onderwezen te worden.’
‘Het is ook vervelend.’
Zij lachte. ‘Maar men wordt toch ook niet gaarne geslagen.’
‘Toch weten wij, dat wij ten slotte overwonnen worden.’
Deze opmerking werd door mij gemaakt met het oog op de bijna roekelooze wijze, waarop zij begon haar inzet te regelen voor de volgende ronde.
‘Och, wij weten natuurlijk, dat wij ten laatste toch worden geslagen en te gronde gericht. Is het dan al niet aan de roulette-tafel, dan door iets anders, misschien van ernstiger aard; en dit is zoo echt vermakelijk, zoolang als het duurt.’
‘Maar wij winnen toch allen liever dan wij verliezen.’
| |
| |
‘Dat zou ik denken; natuurlijk.’
Bij haar kalmte en de onverschilligheid waarmede zij haar inzet verdubbelde, zou men er anders allicht toe komen te denken, dat het haar om 't even was, of zij aanzienlijke sommen won, of die zag opslokken door de Bank.
Binnen zeer korten tijd had zij het straks gewonnen stapeltje verspeeld en toen - maar niet eer - verscheen die verdrietige trek op haar gelaat weder.
‘Schoonop?’ vroeg ik.
‘Geen vijffrancsstuk is er meer van over.’
‘Mag ik misschien....’
‘O neen - dank u!’
Dit werd kort-af gezegd, met een trotsche beweging van het mooie hoofd, terwijl de schouders fier werden opgetrokken.
‘Pardon. Ik wilde u niet beleedigen.’
Nu lachte zij weer om mijn schrik en zeide eenvoudig:
‘Neen, dat begrijp ik wel.’
‘Zijt u niet boos?’
‘Volstrekt niet. Waarom zou ik boos zijn?’
‘Ik vreesde het toch.’
‘Het was heel vriendelijk van u; maar - vergeef mij, dat ik het zeg, - toch eigenlijk een weinig dwaas.’
Ik kon haar niet vertellen, dat ik volkomen bereid was, iets te doen dat erg dwaas zou zijn, om harentwil. Maar als zij mij in 't gelaat had gezien, inplaats van over de tafel heen in de ledige ruimte te staren, dan zou zij dit er duidelijker op hebben kunnen lezen, dan met woorden gezegd kon worden.
‘Laat mij u verzekeren, dat ik er niet zóó over heb gedacht.’
‘Maar ik ben een vreemde.’
Er scheen haar een vermakelijke gedachte door het hoofd te spelen, ten minste, toen zij mij nu aankeek, lachte zij met haar mond en met hare oogen. Ik vond die groote grijze oogen de prachtigste, die ik ooit in mijn leven gezien had en haar mond - die was buitengewoon verleidelijk.
‘Geen enkele reden, waarom u dit altijd tegenover mij zoudt moeten blijven.’
Zij trok de fraai geteekende wenkbrauwen even op en dit alleen deed mij reeds gevoelen, dat ik de regelen der welvoegelijkheid te buiten gegaan was. Dit vermoeden werd nog bevestigd door haar, op een hoogen toon gezegd:
‘Waarlijk, ik vrees, dat wij elkander niet goed begrijpen, weet u.’
‘En u vindt mijn gedrag ongepast, niet waar? Indien ik op u, door mijne vrijmoedigheid, dien indruk gemaakt heb, dan ben ik voorzeker de grootste stommerik, die op twee beenen rondloopt.’
Dit eigenaardig gesprek werd gevoerd onder het ratelen der dobbelsteenen en terwijl de spelers hun wanhopigen strijd tegen het noodlot streden. Ik zag nu weder dien zelfden vroolijken glimlach in hare mondhoekjes en, ondanks mijn vermoeden van straks, geloofde ik nu toch, dat het gebeurde haar vermaakte als een aardig avontuur. Toen mijn oogen toevallig over de tafel verdwaald raakten, zag ik wel, dat de Bankhouder en de Croupier mij onderzoekend monsterden, maar ik was te zeer vervuld van mijne eigene gedachten, om daaraan eenige waarde te hechten. Ware ik een scherper opmerker geweest, of niet zoo door mijn eigen persoonlijke belangen in beslag genomen, dan zou ik in de door die heeren gewisselde blikken tot eene
| |
| |
ontdekking gekomen zijn, die mij iets te denken zou hebben gegeven. Maar inderdaad zag ik niets anders dan die verwonderlijk schoone grijze oogen en hoorde ik niets anders dan den zachten, eenigszins vroolijken klank van de stem dier schoone dame naast mij.
Zij bleef nog zitten, terwijl ik tweemaal een kleine som inzette, waarbij ik mij telkens over een, zij 't ook geringe, winst mocht verheugen. Ten laatste schoof zij haar stoel achteruit.
‘Houd u op met spelen?’
‘Rien ne va plus’, antwoordde zij schertsend. Zij gebruikte het algemeen aangenomen wachtwoord aan de speeltafels, maar voor iemand, die tusschen de woorden kon lezen, werd daarmede nu nog iets anders bedoeld. Met haar weggaan was tegelijk mijne belangstelling in het spel verdwenen en even later verliet ik ook de groene tafel.
Het overige van den namiddag werd door mij besteed met in-en-uitloopen der verschillende zalen, in de hoop hier of daar nog iets van haar te mogen terugvinden, maar zonder eenig gevolg. Ook dien avond verscheen zij nergens en dus waren de concerten en andere plaatsen van vermaak, waaraan Monaco zoo rijk is, voor mij niets. Ik weet niet, hoe hoog mijne verwachting zich verhief, maar wel weet ik, dat ik door een innigen wensch haar terug te zien werd bezield. Dit ondeugende, weltevreden glimlachje van haar prikkelde mij. Hare geveinsde onverschilligheid bij den loop van het spel droeg er toe bij mijn belangstelling te verhoogen. Over het algemeen geven de vrouwen aan de speeltafel in woorden en gebaren allicht te kennen, wat er in haar omgaat. Toch was hier eene dame, die met onverstoorbare kalmte elken slag verdroeg, dien het lot haar in het aangezicht kwam slaan. Hieruit maakte ik de gevolgtrekking, dat de hoofdreden voor haar bezoek aan de speeltafel niet was de zucht om geld te winnen. En eene vrouw die het geld niet hoog op prijs stelde, mocht een wonder heeten.
In de hoop haar weder te zullen ontmoeten, was ik vroeg opgestaan; dat is te zeggen, vroeg voor Monte-Carlo en ik wandelde omstreeks tien uur de terrassen over. Behalve de eenzame wachter, had ik de zee, het strand en de boomen voor mij alleen. Ik bleef een tijdlang op het strand heen en weer loopen - of 't mij soms gelukken mocht haar in een kalme nis tusschen de rotsen te ontdekken, - men moet zich nu eenmaal in droomen vermijen, ook in het dagelijksch leven! Maar toen ik haar ten laatste in 't oog kreeg, stond zij op het open plein, vóor het Café de Paris. Eerst wist ik niet zeker, of zij 't wezen kon; zij was te eenvoudig gekleed, in vergelijking met de dame, die ik gisteren haar laatste geldstuk had zien verspelen. Haar eenvoudig linnen kleedje was kort; waarschijnlijk was de rok niet lang om bij de wandeling niet te hinderen. Zij hield een wandelstokje in de hand en ik maakte de opmerking, dat haar schoeisel ook meer stevig was dan sierlijk. Met haar liep eene oudere dame van even boven de veertig, wier haar aan de slapen begon grijs te worden; het was een aangename verschijning, al was zij niet jeugdig meer. Zij maakte ook gebruik van een stok, waarop zij flink leunde. Het was duidelijk, dat de dames een ochtendwandeling hadden gedaan en dat de oudste van haar beiden den leeftijd bereikt had, waarop eene uitspanning licht tot een inspanning wordt.
Toen ik mij, met den hoed in de hand, aan de dames vertoonde, zetten zij groote verbaasde oogen. Laat mij de opmerking hier inlasschen, dat ik
| |
| |
gewoonlijk tot de wantrouwende menschen behoor; maar op een buitengewone wijze verdween mijn wantrouwen bij de gedachte nu wederom in de oogen van mijne godheid te zullen zien. Zij zag er zoo frisch en bekoorlijk uit, na de wandeling, zoo betooverend, dat ik vergat op de verbazing in hare oogen te letten.
‘Hebt u mij vergeten?’ waagde ik te vragen; bedremmeld als ik was, nu ik stond voor het feit haar weer te zien, besloot ik toch de kennismaking te hernieuwen. Een ondeugend glimlachje speelde om den verleidelijken mond.
‘Heb ik u dan ooit ontmoet, Monsieur? Heb ik u gekend?’
Zij sprak Fransch, maar zoo ‘uit de hoogte’, dat het was, alsof ik in den grond moest zinken.
‘Dat weet ik niet - althans niet juist. Maar in zekeren zin dunkt mij toch, dat wij hebben kennis gemaakt.’
Als dat fiere hoofd maar een weinig minder hoog werd opgeheven, of die groote grijze oogen hun strakken glans wilden verminderen.... ‘Het is mijne schuld.... maar ik geloof toch....’
‘Wie is die heer?’ vroeg nu de oudste der beide dames met een ietwat wantrouwende uitdrukking op haar verstandig gelaat, mijn persoon monsterend.
‘Daar heb ik geen flauw vermoeden van, lieve Marie, om de eenvoudige reden, zie je - dat Mijnheer het niet de moeite waard geacht heeft mij zijn naam te noemen.’
Een half bedwongen vroolijk lachje plooide haar bekoorlijken mond; blijkbaar vermaakte zij zich met mijn verlegenheid. Maar de heldere grijze oogen deden mij begrijpen, dat ik moest toonen, de vormen der samenleving wel te kennen.
‘Veroorloof mij, dat verzuim te herstellen,’ zeide ik.
Ik reikte haar mijn naamkaartje.
De dames wisselden een haastigen blik; toen trad zij, die Marie genoemd was, een stapje nader en nam het kaartje van mij aan, dat zij op armslengte van zich afhield en op een kluchtige manier trachtte te ontcijferen.
‘Geef het mij maar,’ zeide zij met de grijze oogen. ‘Het helpt je niet of je al den schijn aanneemt zonder bril te kunnen lezen.’
‘Foei, hoe kunt u dat zeggen! U weet zeer goed, dat het alleen door vermoeidheid komt, dat ik niet goed zie.’
‘Dat is ook waar; daar dacht ik niet aan.’
Maar die schitterende oogen lachten nog altijd.
‘Mr. John Mordaunt?’ las zij nu hard-op van de kaart. ‘Neen, ik ken heusch geen Mr. Mordaunt.’
‘Maar, dat is toch vreemd, dunkt mij.’
‘Ik zou het tegendeel denken.’
‘Indien ik iemand anders ware, dan zou ik stellig bij mijn gezegde van straks volharden. Maar ik ben overtuigd, dat u het bezwaar van een eenvoudig man, om zijn eigen loftrompet te blazen, op prijs wilt stellen.’
‘Mij dunkt, Monsieur, dat u dit aardig genoeg doet.’
‘Hoe dit wezen moge, Madame, in elk geval ben ik met allen eerbied tot u gekomen en nu verlang ik daarom ook, dat u mij niet voor onbescheiden zult houden.’
Hare oogen werden met een minder vragende uitdrukking op mij gericht. Toch lag er een tint van humor over haar wezen, dat hierdoor hoe langer hoe lieftalliger werd.
| |
| |
‘Het blijft toch in elk geval een vreemde houding, Monsieur, en ik twijfel er aan of hare....’
De oudste der dames zweeg plotseling, na een wenk van de andere en vervolgde stamelend: ‘Ik geloof niet, dat wij met zulk eene toevallige kennismaking rekening hebben te houden.’
‘Pardon, dames. Ik ben niet ongevoelig voor die terechtwijzing. Het was onbeleefd van mij, ongevraagd mijn gezelschap aan u op te dringen. Laat mij dit bekennen en uw welwillendheid te hulp roepen om mij die fout te vergeven.’
Met die woorden nam ik wederom mijn hoed af en maakte eene beweging, als wilde ik verder gaan.
‘Mr. Mordaunt!’
‘Madame?’
‘Ik ben volstrekt niet beleedigd. Waarlijk, u zijt de beleefdheid in eigen persoon. Toch denk ik, dat u mij wel zult toestemmen, dat onze kennismaking een weinig in strijd met de bestaande vormen was.’
‘Laat mij dan hopen, dat die toevallige kennismaking zich tot eene meer met de vormen overeenstemmende moge ontwikkelen. Of wenscht u dit misschien niet?’
‘Wel - ik ben niet boos op u.’
‘Dus heb ik u niet beleedigd?’
‘Volstrekt niet, Mijnheer.’
De grijze oogen zagen mij nu open aan; hare houding was zoo vriendschappelijk, dat ik meende dat zij mij hare hand zou aanbieden; en ik geloof nog, dat zij dit zou hebben gedaan, indien die straks genoemde Marie er niet bij ware geweest. Die dame was vermoeid en dientengevolge ongeduldig; zij stond nu op haar rechtervoet en dan op haar linker, blijkbaar verlangend ons gesprek te zien eindigen.
Vreezende toch reeds de gewone perken der welvoegelijkheid te buiten te zijn gegaan, maakte ik een diepe buiging en verdween. De dames sloegen den weg in naar de Hermitage en ik keerde naar mijn hotel terug.
Dat mijn plan om die kennismaking te vervolgen zoo mislukt was, ontstemde mij zeer. Ik zou gaarne met die bekoorlijke vrouw ook verder in aanraking gekomen zijn. Ik droomde waarlijk als een twintigjarig jongeling; het was groote dwaasheid; dat feit herhaalde ik telkens weer voor mijzelf uit vrees het te zullen vergeten; toch prikkelde juist dat feit mij tot volhouden. Geen oogenblik dacht ik aan deze ontmoeting als aan een voorbijgaand geval. Zij was wel zeer vriendelijk geweest, maar of hare oogen niet van ergernis zouden flikkeren bij eene herhaalde toenadering mijnerzijds? Ik wilde het er liefst niet op wagen, dien trotschen blik en dien ‘hoogen’ toon weder uit te lokken.
Hm! ‘Rien ne va plus!’ Aan dat wachtwoord dacht ik, den rook van mijn sigaar, na het ontbijt, in de lucht vervolgend. Ieder spel moest eindelijk ophouden - zelfs dat groote spel, - het leven!
Ondanks die wijsgeerige beschouwing, dreef toch de hoop haar terug te zien mij dien namiddag naar de speelzaal; en hoewel ik mij wijsmaakte dat ik naar haar niet zocht, haar zelfs niet zoude aan spreken, als wij elkander ontmoetten, zag ik altijd naar hare verschijning uit. Nu, ik was geen pariah,
| |
| |
nog lang niet! En wie was zij? En die Marie, wat was die voor haar? Vreemd, dat ik mij dit niet eer had afgevraagd. Ik zeide, dat dit onbeleefd zou geweest zijn - dat het niet te pas kwam daarnaar onderzoek te doen enz. Maar dit zijn de gewone verontschuldigingen, die voor goede menschen niet op de schaal kunnen wegen.
Die namiddag in de volle speelzalen was een der vervelendste van mijn leven. Ik weet nu waarom; - toen was ik te boos om er mij rekenschap van te geven. Maar plotseling verscheen er licht door hare komst. Zij liep langs mij heen met Marie en nog een dame en een paar vreemde heeren volgden de dames. De lichtstraal was voor mij de glimlach, waarmee ze mij groette. Zij was keurig, hoewel niet opzichtig gekleed en zij zag er echt weltevreden uit. Ik ging naar buiten, quasi om een sigaar te rooken, maar de maan scheen op de zee en een ontelbare menigte sterren flikkerden.
Daar liep ik heen-en-weer, mijn vertrouwen aan maan en sterren gevende.
Den anderen dag vond ik haar aan de groene tafels en wel op dezelfde plaats, waar zij bij onze eerste ontmoeting gezeten had. Een poosje bleef ik naar haar staan kijken, zonder dat zij op mijne aanwezigheid lette. Een, twee, driemaal verloor zij haar inzet met de gelatenheid, die ik reeds bij haar had bewonderd en ik wilde juist heengaan, toen zij, toevallig opziende, mij in het oog kreeg. Zij herkende mij aanstonds, glimlachte en boog; en toen de heer naast haar zijne plaats verliet, wenkte zij mij, dien ledigen stoel in bezit te komen nemen.
Ik maakte van die uitnoodiging maar al te gaarne gebruik.
‘Breng u mij een weinig geluk aan,’ zeide zij; ‘het gaat vanavond volstrekt niet.’
‘Is het zóó erg?’
‘Och hemel, ja. Het komt er zoo bijzonder niet op aan; maar ik vind het zoo akelig te worden geslagen.’
‘Niet waar? Het ongewone verbaast.’
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Ik wil maar zeggen, dat u niet gewoon zijt te worden geslagen. Het is heusch niet erg, wanneer men er maar eerst aan gewend is.’
Ik zette een gezicht, alsof ik er alles van wist.
‘Misschien hebt u je nooit erger vergist,’ hernam zij. ‘Maar zeg mij nu, wat er uitkomen zal.’
‘Ik zou wenschen dat te kunnen zeggen.’
‘Hebt u dan die profetische macht verloren?’
‘Alsof ik die ooit bezeten had!’
Zij pruilde. ‘Ik had er zoo op gehoopt, dat u mij helpen zoudt. En ik ben er zeker van hulp noodig te hebben.’
Zij zat recht voor nummer 16; maar een ongelukkige gedachte liet haar op 29 haar goudstukjes plaatsen. Zestien won.
‘Hebt u dat gezien?’
‘Wat?’ vroeg zij.
‘Wij hebben ons lot in eigen hand; een of andere verkeerd werkende omstandigheid verhindert ons met die gelegenheid ons voordeel te doen.’
‘Hoe bijgeloovig!’ mompelde zij; maar toch hervatte zij bedaard het spel; tot de laatste twee louisd'ors voor een vergeefsche poging het noodlot vriendelijker te stemmen verbruikt waren. Zij keek in haar taschje. Er was niets
| |
| |
meer in. Zij hield het open. ‘Zelfs niet genoeg meer voor een kopje thee’, zeide zij verdrietig.
‘Ik waag het erop u ten tweedenmale te beleedigen. Wil u met mij thee drinken?’
Zij aarzelde even, maar toen antwoordde zij vroolijk:
‘Met alle genoegen. Maar laat ons dan maken, dat wij van hier wegkomen. Die lucht is afschuwelijk in de zaal.’
Ik stelde ‘le Café de Paris’ voor en zij keurde dat goed. Op de stoeptreden naar buiten gaande, kwamen wij Madame Marie tegen, die naar het Casino terugkeerde. Zoodra zij mij herkende, viel mij de eer van een stijve buiging ten deel. Maar dat hinderde mij niet. Ik hoopte later ook nog de gunst dier strenge dame te zullen winnen.
‘O, ben je daar’, zeide mijn nieuwe kennis. ‘Mijnheer Mordaunt is zoo beleefd geweest mij op de thee te noodigen. Ik zal hedenavond niet weer spelen.’
‘Misschien zal Madame mij ook wel 't genoegen willen doen’, zeide ik. Marie aarzelde nog, maar zij met de grijze oogen antwoordde lachend:
‘Natuurlijk wil zij dat - niet waar, Marie? Wij zijn juist op het punt van naar le Café de Paris over te steken.’
Terwijl wij het plein over gingen, vertelde zij mij, dat Marie erop uit was geweest om meer geld te halen en dat zij daarom zoo haastig naar 't Casino de stoep op geloopen had.
Het deed mij goed te zien, met welk een gezonden eetlust mijne gasten de thee en de gebakjes nuttigden. Mocht Madame Marie al eenig bezwaar in onze toevallige kennismaking zien, dan strekte zij dit niet uit over 't gebruik van thee en taartjes. Wat de jongste betreft, - nu, zij was volkomen de beminnelijke, schoone vrouw, die ik zou wenschen in mijne omgeving te behouden. Mijn dwaze droombeelden begonnen weer te herleven, toen een snorrende automobiel plotseling voor den ingang van het Café stil hield. Ik zag een tamelijk forschen man met een blozende kleur uitstappen en langzaam naar ons toe komen. Hij monsterde ons klein gezelschap zoo onderzoekend, dat ik zijn blik tamelijk onbescheiden vond en hem dien juist brutaal wilde beantwoorden, toen Marie van haar stoel opsprong met den uitroep: ‘De Hertog!’
De nieuw aangekomene naderde onze tafel.
‘Zoo, Louise, - gun je de groene tafels waarlijk vijf minuten rust?’ plaagde hij goedig.
‘Mijnheer Mordaunt was zoo vriendelijk ons op de thee te noodigen,’ zeide mijn schoone gast.
‘Zoo? Ken ik hem?’
‘Laat mij hem aan je voorstellen. Dit is Mr. Mordaunt en dit is mijn echtgenoot, de Aartshertog Rudolf van Detmold-Meiningen.’
‘Aangenaam u te ontmoeten, Mijnheer Mordaunt’, zeide de Aartshertog vriendelijk.
‘Dank u,’ prevelde ik; ‘het is mij ook hoogst aangenaam. Wilt u soms ook een kop thee?’
‘Merci’, antwoordde hij lachend. ‘Rien ne va plus.’
Ik zag haar in de groote grijze oogen. Dat wachtwoord verklaarde hier den toestand zoo duidelijk mogelijk.
Naar het Engelsch van Carlton Dawe.
|
|