| |
| |
| |
‘De Lelie-Vaan’,
Ridderspel in vier bedrijven
Door F. Smit Kleine.
(Opvoeringsrecht wettelijk voorbehouden).
Vierde bedrijf.
Burcht-terras, met twee trappen. Hofplein met zwaar geboomte.
Zomerochtend. Zonneschijn. Blauwe lucht. Midden op terras een vlaggestandaard. In de gekanteelde muren van het terras de vaantjes der Coucy's. Marmeren bank.
| |
I.
Jean de Lignac, Béate.
Wat blijde maar'! De stad zal vreugd bedrijven en zonnig blinkt van trans en wal de Lelievaan!
De dubbelzinnigheid neemt nu een eind! De valsche schijn trekt op!
(weenend)
O, beste lieve vader!
Angst en gedwongenheid zijn thans voorbij; we zijn hier in de Barony Coucy nu eind'lijk Franschen! Ontkomen aan het monster der onzijdigheid.
Ik zou dat monster willen zeegnen, vader, het was zoo goedig voor mijn meesteres.
Het monster is verslagen! De Theseus kwam.
Het was niet wreed voor mijne meesteres, en 't bracht haar geen verdriet.
O, daar herken 'k in al haar stugheid de Brittin.
| |
| |
Maar lieve vader, weet gij dan niets? Leeft gij in zoeten schijn, terwijl wij allen hier het bittre wezen zien?!
Kind, ik weet alles; geen schijn, maar wezen is het: de Burchtheer koos partij voor Frankrijk! Bij trompenschal kan nu de lieve zon deez' ochtend, na vijftien jaren schemer, den Leliehemel van Coucy begroeten.
De rouwvaan steek' men uit! De H. Maagd heeft ons verlaten! Na schemering kwam nacht!
De H. Maagd ziet welgevallig neer op de banier van mijnen meester, den kloeken zoon van mijnen boezemvriend. Hij koos partij, nu vangt zijn heil in Frankrijk aan!
Neen, lieve vader! de H. Moeder Gods stort tranen over 't hard verraad, dat hier geschiedt.
Dus had Rohan gelijk? Is zij spion van England?
Spion? Wie is spion? Er toeft hier geen spion!
Deed dan de Burchtvrouw niet de vlag van England van de torens steken?
Neen, geloof dat niet! De Burchtvrouw gaat naar England, rein van schuld.
Zoo zei mijn meester ook: de Burchtvrouw gaat naar England, omdat haar kranke vader, Koning Eduard, haar komst verbeidt.
Zij gaat naar England, vader, om nimmermeer te keeren.
Dan!?... O, heilge God... Dan had Rohan gelijk! O, droeg ik niet 't livrei van De Coucy!
Ja, beste vader, hier werd hard verraad gepleegd aan mijne meesteres. Zij wordt verjaagd om Frankrijk!
Maar Frankrijk wil dat niet... en als zij haar gemaal bemint, dan wordt zij niet verjaagd. Dan kiest zij zijn partij, verloochent Engeland, wordt Fransche vrouw in voelen en in denken, en leeft gelukkig met haar Fransche kinderen voort.
Gij blijft een lieve dweper, vader, zooals gij waart vóór jaren reeds, toen gij mij van Petrarca en Sancta Laura hebt verteld. Een goede man, die 't kwaad niet ziet.
Waar is het kwaad, hier in Coucy?
Als men bemint, trotseert men alles vader, doch als men niet bemint...?
| |
| |
Dan moet men liefde zoeken, want zonder liefde is men levend dood.
Och, lieve vader, 'k dacht, dat men niet liefde zocht, maar dat zij tot ons kwam!
Kwam zij dan nooit tot haar, zooals zij kwam tot u, mijn lieflijk kind?
(haar paternoster betastend, blozend en schuchter)
Hoe weet ge, vader?
Beiden zitten neer op de marmeren bank.
(zeer zacht)
Hoe ik kon weten?
Ik dacht, dat vaders nooit iets wisten, dat zij 't jonkvrouwlijk hart niet kenden. Ik dacht, dat zij altijd zoo ver van teerheid stonden, dat zij hun dochters nooit begrepen, zoodat bij haar de naam van vader die van bestraffer was.
Wellicht, mijn kind! dat weet ik niet, maar wel weet ik, hoe ik uw moeder eenmaal zag, zooals ik u thans zie! Er wemelde in haar oogen iets stralends en iets wazigs tegelijk, alsof het licht van verre kwam en iets meewarigs als der Madonna blik op 't Allerheiligst Kind. Dàtzelfde waas van meelij en betoovring, diezelfde wemeling van vredeschijn meen ik te speuren in uw blik, die, als de reinheid van 't opaal, nu eens in glanzen straalt en dan weer wordt omfloersd.
(Haar hoofd is op zijn schouder gezonken.)
(haar hoofd van zijn schouder heffend)
Dan hadt gij haar wèl lief?
(hem in vervoering kussend)
Mijn vader! (laat haar hoofd neerzinken.)
Percival! Zijn naam zij vóórbeduiding; een geestlijk Ridder worde hij; hij zoeke naar den H. Graal der Liefde.
Dien heeft hij reeds gevonden!
De H. Maagd zij hem genadig dàn, om dien mystieken schat voor eeuwig te bewaken!
Ik volg mijn meesteres, indien mijn vader 't mij vergunt.
Verzel uw meesteres, ik zegen u.
(Béate is geknield.)
| |
| |
| |
II.
Franciscaan, Béate, De Lignac.
Dat is de staat, waarin mijn Ordensheer een vader en een dochter wilde zien!
Hoe werd het smartelijke ontvangen door mijn meesteres, eerwaarde frater?
Was zij getroost? En wilde zij...
In heilige devotie ontving zij het bericht; mijn biechtkind kweekt die als exempel. De H. kerk heeft troost voor elke smart.
Wie liefheeft g'looft en wie gelooft, heeft lief, zoo sprak de H. Franciscus. Fij, fij, waar bleven mijn gedachten! Ik zocht u hier, Messire de Lignac. De Burchtvrouw wenscht Uw Edelheid te zien.
| |
III.
Béate, Franciscaan.
Wat schijnt de zon toch mooi!
Ja, mijnen Ordensheer, den heiligen Franciscus, herinnert deze ochtend, kind. Ik hoor zijn heerlijk zonnelied.
Was dichter dan de H. Franciscus, frater?
Als alle groote geesten was onze Ordensheer een dichter. Alles heeft, zoo zegt mijn Ordensheer, en zóó is mij geleerd vóór mijn professie, alles heeft stemme en keel om den geduchten Schepper van hemel en van aard' te loven.
Ja, hij was dichter de H. Franciscus, want hij hoorde alles zingen. Hoort gij dat ook, eerwaarde frater.
Zoo wil mijn Ordensheer, ik hoor het, jofferken.
Maar als nu eens uw Heilige Ordensheer het niet gewild had, frater, zoudt gij ook dán gezangen hooren?
| |
| |
Dan hoorde ik ze niet, mijn jofferken.
O, kon de nachtegaal van Sint Franciscus in deez' ure zingen voor mijn lieve meesteres, want, ach! de H. Maagd heeft haar verlaten!
Zij is het dichtst bij wie haar 't verst gelooven.
Dan dale Zij bij mijn meestresse neer, en dropp'le balsem in haar wond.
De lijdenswolk zal spoedig verder zweven, en 't hemelveld weer klaar en helder zijn.
O, frater, wij zien hier de zwarte werk'lijkheid.
Ontvlucht haar in gebed en heilige dévotie, kind. Voer naar de burchtkapel mij thans, ik wil de H. Triniteit en mijnen Ordensheer gaan bidden voor uw meesteres.
(Béate links met Franciscaan langs het terras, zoodat zij Raoul en Percival terzijde laten.)
| |
IV.
Raoul en Percival (blijven den monnik nastaren)
Wie was die monnik, neef?
Die de religie schouwt als scherm, waarachter hij verbergt veel vilenie?
Dat zag ik niet aan zijnen kap: doch aan zijn grauwe pij geloof ik hem een Franciscaner uit Calais, die om prebenden bij de burchtvrouw beedlen kwam.
Drijft dàt hem hier? Dan schendt hij d' ordensregel niet. Om 't aardsche loon doen, wie vazal des hemels zijn, wel veel.
Verzekerd van des hemels loon, staan vaster zij dan wij, die op deez aarde kruipen.
Zijn wij dan wormen, neef?
Na onze neerlaag kruipt wat stond.
Ja, palsambleu, da's waar! Mij voegt de deemoedstaat.
Kom, oom, wat somberheid in dezen heldren morgen!
| |
| |
Mijn gemalin bemint alleen deemoedige vazallen. Trouw nooit, neef Percival.
Zij zal verblijd zijn, nu haar Ridder burchtwaarts keert met opgeheven hoofd.
En alle trompen van 't kasteel doen steken... jawel, maar als zij vraagt naar de rantsoenen... palsambleu!
Bevroren door de Oostenrijksche vorst en toen versmolten.
Een edelvrouw als zij, die in het namaals schouwt, denkt aan geen losprijs van gevangen ridders, denkt aan geen Fransche ponden of Oostenrijksche kronen, als haar geliefde Ridder burchtwaarts keert. Zij schouwt...
Deemoedig wederkeert! want wie, als hij, het heldenfeit bedreef, vier paarden en zes knapen aan den Donau te offren, en als een rif en platzak keert, hij mag wel bidden zijn Patroon, dat zijne gemalin haar oogen sluit voor 't hier en schouwen blijft in 't dáar.
Gij brengt ook haar een blijde tijding!?
Mijn vader kiest de zij van Frankrijk!
Palsambleu! hebt ge nog altijd hoop?
Oomlief, daar zekerheid verscheen.
| |
V.
De Coucy, Percival, Raoul.
(van het terras dalend)
Weest mij gegroet, mijn lieve vrienden! U beiden heb ik opontbôon, om u te melden, wat uw bemiddeling volbrengen zal.
Gerijpt is mijn besluit, 'k wil langer niet den krijg ontwijken, op vreemden bodem oorlog voeren, gelijk ik veertien jaren deed. Ik schaar me aan Frankrijks zij; voor koning Karel van Valois, voor mijn verheven meester, hef 'k mijn banier! U, oom Raoul, bid ik, te staan als hoofd van een gezant-
| |
| |
schap naar Koning Eduard, en gij, mijn lieve zoon, gaat met herauten en dit perkament naar Reims, waar thans mijn Koning toeft. - Jean de Lignac, de oude vriend mijns vaders, roept alle edlen saam, en weldra kan Coucy en heel de Barony vernemen mijn besluit.
(voor hem knielend)
De heilige Dénis zij met u, vader!
Heb dank en kwijt u van uw zending, vrienden!
Mijn waarde vriend, da's zoo gemaklijk niet. Als ik van Lâon vertrek, behoef ik negen dagen met mijn ruiters naar Calais, ik bleef reeds langer hier dan was gewild, daarbij mijn gemalin...
'k Hecht hoogen prijs eerbiedenis te brengen aan mijn Tante; morgen reeds zend ik een bode naar 't kasteel, die de Gravin uw reis en mijne komst vermeldt.
De benedictie, waarde neef! dàn is de zaak beklonken, wanneer ge zelf mijn gemalin verklaart, wat mij weerhield, mij aan haar voeten neer te werpen, zal haar verlangst naar mij nog wel een week of wat te stillen zijn, naar ik althans vermoed.
Heilge Patroon! Wat een familiezwak! We zijn alweer van één vermoeden!
Tot morgen, waarde oom, als gij vertrekt.
| |
VI.
Percival, De Coucy.
Neen, blijf mijn zoon en hoor!
'k Smeek van mijn koning uwen ridderslag bij 't eerst tournooi te Brugge, waartoe de Hertog van Bourgonje noodt.
O, vader, 't is te veel! Ik heb mijn gouden sporen niet verdiend!
Reeds aan den Donau blonken zij, uit kloekheid en beleid. De
| |
| |
ridderzeden zijn op u geënt en ge zijt 18 jaar, waarvan vier jaren knaap. De tijd is daar.
't Is gunst, wat gij bewijst! Ik voel, dat wij als rechteloozen staan!
Maar tegen gunst, sta gunst! Zoodra ge uit Reims met de herauten keert, wensch ik de gunst, dat gij verzelt naar England Mevrouw van Bedford, wier kranke vader trekt.
Maar is dat dan een gunst?! 't Is niet dan knapenplicht; gij spreekt en ik volvoer! Blijft de Gravin voor lang in England?
Indien zij wil... altijd!
Altijd!? Gij schertst en denkt aan oom Raoul.
Neen, bij St. Michaël! 'k Spreek ernst. De Koning wil.
Valois, mijn Heer en mijn verheven Meester!
Karel van Frankrijk?!... Mijn Koning! Onze Koning?!... Mijn verheven Meester?!... Wil... dat... gij... uw gemalin... verstoot?!
(De Coucy, hooghartig ‘ja’ knikkend.)
Dat is onmooglijk! want hij is edelmoedig en schoon geen krijgsman in het veld gehard, is hij een Ridder! Dat is ònmooglijk! hij is wijs en goed.
(heftig)
Bij alle Heilgen, vader, dat is onmooglijk!
Hoe?! Weerspreekt ge, knaap?
De Riddereer verbiedt mijn Koning en mijn vader zulk een daad.
Zij zelve schutten die door 't schild van plicht en naam.
Mij dacht: bescherming van de vrouw uw eersten Ridderplicht.
Wat heeft een knaap besef van Ridderplicht en eer?!
| |
| |
Voor mij is Ridderplicht: niet langer Frankrijks vaan te ontwijken, te strijden voor mijn Koning, mijn verheven Meester, en uit mijn burcht te weren spiondienst.
Een Brit in Franschen burcht.
De Hertogin van Clarence?!
Zij is verblind door haat!
Zij haat uw huis en hof! 'k Bezweer u, vader, bij 't Mysterie der H. Drievuldigheid, verstoot de vrouw niet, de moeder van mijn lieve zusters; de vrouw mij wèlgezind als waar' 'k haar eigen zoon: 'k bezweer u, vader, bij uw Riddereer, bedrijf die wandaad niet!
Genoeg! Ik zal Buxeul Mevrouw van Bedford doen verzellen. U blijkt de taak te zwaar.
(neerknielend)
Vergeef, vergeef mij, vader!
(weenend af.)
| |
VII.
Kapelaan, De Coucy.
De H. Maagd zij met u, Heer!
Met u de H. Triniteit! Wat tijding voert u hier?
De Burchtvrouw van Coucy zal heden nog de reis naar Engeland aanvaarden.
Ja, heer, omdat de staat van Koning Eduard bezorgnis wekt. Mijn meesteres wil u ten afscheid zien, zoodra Messire dat verlangt.
Zoo, wil de burchtvrouw dan ten afscheid nooden.
Er zij gedaan naar uwen wil, mijn meester!
| |
| |
| |
VIII.
Maria, De Coucy, Kapelaan.
(tot Kapelaan)
Hebt gij de Jonkvrouw voorbereid?
Ik gaf u last, kaplaan...?
Ik weigerde den Kapelaan te hooren.
Hebt gij geweigerd? (Den Kapelaan tot heengaan wenkend.) Wie kon u beter troosten?
Troost schenk' hij anderen, niet mij.
D'erfdochter der Coucy's huwt niet den lijfknaap van haar vader.
Waarom niet, vader? D'erfdochter der Coucy's heeft ruimer keus dan and'ren.
Dat schijnt, maar is zoo niet. Zij heeft zich naar de keus van anderen te plooien.
Haar ouders willen haar geluk.
Zij zoeken het voor haar.
Kan zij het zelf niet vinden? O, vader, lieve vader, geef mij toch Adamas! Geef mij hèm, hij is zoo goed, zoo edel, hij zal voor mij zoeken en ook vinden het geluk.
O, lieve vader, 'k smeek, verhoor mij, bij mijn lieve, Heilge Patrones, 'k smeek u, verhoor mij, vader! en noem mij nu niet dwaas!
'k Ben verhelderd; ik zie zóó helder, vader, zóó klaar, als gij wellicht niet denkt. Ik zie, hoe gij mijn jonge leven, als waar 't een sluier, verkreukt en plooit, verfrommelt en verscheurt. Ik smeek u, vader, gun mij het recht te kiezen. Verscheur den sluier niet!
Dwaas kind! Er wordt voor u gekozen!
| |
| |
Een Hertoginnekroon is nauwlijks hel genoeg om 't hoofd te omlaaien van mijn dochter...
.... en nicht des Franschen Konings zou d'een'ge titel zijn, die in vergoeding kwam van burchten en domein.
(teer-bedroefd)
Gij gunt mij geen geluk!
'k Gun u den Franschen troon!
Gun mij wat minder, vader, en geef wat meer.
Nog méér dan dezen troon, den schoonste op aard!? Wat wilt ge dàn?
Dwaas kind! Ge zijt nog jong en een retraite zal u loutren.
Vader, ge hebt nooit lief gehad!
Dwaas kind! Dwaas kind! Ge kent het leven niet!
| |
IX.
Kapelaan, De Coucy, Maria.
Wilt gij met 's Heeren troost de Jonkvrouw voorbereiden?
(aarzelend)
De eedle Jonkvrouw wees den troost der Kerke af.
Ze aanvaardt dien thans, niet waar, mijn dochter?
(Maria schudt neen.)
Maak haar gewillig, Kapelaan.
Met d'assistentie van de H. Moeder Gods hoop ik te slagen, Heer!
Zoo zij het, Dienaar Gods!
| |
X.
Vorigen, Isabelle (met diadeem in pronkgewaad)
Moeder, ik bid u, neem mij mèt u. Ik smeek u, moeder, 'k wil niet blijven, hier, in de macht mijns vaders.
| |
| |
(haar omhelzend)
Mijn kind! Een laatste woord aan u, Graaf van Soissons!
Wil de Jonkvrouw begeleiden, Kapelaan!
Maria blijf! Verwijder u, Kap'laan! (Na een vraagblik op De Coucy gaat de Kapelaan.)
| |
XI.
De Coucy, Isabelle, Maria.
(schamper)
Ge hebt altoos bevolen, als een koningstelg den lagen adel doet, die òm hem kruipt.
Thans wil ik u dan smeeken.
Wat gunt ge aan uwe Koninklijke voeten neer te leggen?
(op Maria wijzend)
Dit kind! Het moge mij verzellen naar Engeland.
(op de knieën vóór haar vader)
Vader, neem alles, neem mijn erfnis, domein, kasteel, goud en gewaad, maar laat mij mèt mijn moeder gaan!
D'erfdochter der Coucy's 'hoort Frankrijk toe! Zij is een Fransche!
'k Behoor aan mijn moeder!
Neen kind, aan beiden 'hoort gij toe, aan vader en aan moeder!
Volgt gij Buxeul, dien gij bemint.
Dat wil mijn vader niet! Hij gunt mij geen geluk!
(heftig)
Messire, is dat waar? Mag Jonker de Buxeul niet naar de hand van uwe dochter staan? Messire, is dat waar?
D'erfdochter der Coucy's huwt niet den lijfknaap van haar vader.
(uitbarstend)
Dan heeft hij u alreeds verkocht, mijn kind!
O, heilige Moeder Gods! Aan wien? Aan wien, Messire?
De keus van den Koning, mijn verheven meester, blijkt u ras.
(weenend)
Moeder, hij heeft nooit lief gehad!
| |
| |
| |
XII.
Vorigen, Kapelaan.
Ga, kind, wijl mijne beden niets vermogen, daar is nog ééne macht: de macht der H. Kerke.
(hartstochtelijk tot De Coucy)
Ik heb u niet gekend; ik heb u niet gekend! Thans ken ik u en 'k zou u kunnen haten.
(haar wegleidend)
Opdat het u in uw verdre levensdagen wèl ga, spreekt de Heer: eert uwen vader en uw moeder!
| |
XIII.
Isabelle, De Coucy.
Wat is haar smart voor u? Wat is voor u een dochter, onnut produkt, dat geen blazoen verheft? Bij haar verwekt, die nooit uw liefde had!
In onze jonkheid, toen wij kinderen waren, aanbad ik u.
Gij waandet mij te aanbidden.
'k Aanbad u als een zonne aan den Hemel, meer dan een zon, als Hemelkoningin, want knielde ik voor het outer der kapel, dan zag ik in de trekken der H. Maagd, zelfs in haar starrenkleed, uw majesteit.
Dat is de minnekunst en al haar woordenpraal, die gij wellicht Ovidius hebt afgezien. De sob're kunst van lief te hebben en liefde te verwekken, bleef u vreemd.
Gij zocht de schaduw, uw geest zocht niet de zon, maar loomde somber voort.
Niet somber was ik, maar gelaten!
En volgzaam als een hinde haren herder. Ik was een kind, gedwee en schuchter, dat vreemd in het gewoel der wereld stond en dat tenauwernood nog wankelend kon gaan! Ik zocht naar steun.
Gij gaaft m'een taak, een huwelijkstaak; ik moest mijn heer behagen, hem kindren baren, de H. Kerke dankbaar offren; en dan den tijd verdrijven bij harpspel of borduurkunst, aan 't spinnewiel of neergeknield in de kapel. Dat was mijn huwelijkstaak!
| |
| |
Dat is de heilge taak der vrouw, door God haar opgelegd.
En voor dat kwijnbestaan was ik toch niet gemaakt. En wèlke vrouw, Messire? Een zestienjarige echt met twaalf jaren scheiding. Mijn geest verdofte bij die waslichtschemering. 'k Was niet gemaakt om binnen burcht of kerkmuur weg te doezlen. Ik wilde bloeien, bloeien in open zonnelicht!
De Burchtvrouw de Coucy kon schitteren bij feesten en tornooi, op bever-, valkenjacht. Uw koninklijke staat vergunde zoo.
Neen, Messire, gedwongen weduw voegde schemer mij, als Engelsch Koningskind omzichtigheid! Hoe meer gij elders waart, werd ik, die bleef, verdacht. Verdacht door Ridders, Eedlen en vazallen.
Gij werdt verdacht... misschien niet onverdiend!
Heeft niet een Engelsch vendel in deez' burcht vertoefd?
Is niet van dit terras de vaan van Engeland gestoken?
Maar dat is meineed, schending van onzijdigheid, verraad!
De Koning zocht voor zestien ruiters, bestemd naar Brabant, herberg in uw kasteel. Nooit schendt een Edelman de rechten der gastvrijheid, vooral in een bestand. De vaan van Engeland werd geheschen en van de tinnen neergehaald nog vóór de valbrug viel.
Waart gij niet op den burcht?
Ik keerde uit Amiëns van 't heilig Pinksterfeest.
Ik leg mij aan uw voeten neer, vergeef mevrouw! Men heeft...
(zeer hooghartig)
Een valsche konde u gebracht. Heeft men u ook gekondigd den naam van edelknaap, van ridder en prelaat, begeerig naar mijn min, door u versmaad? Heeft men gefabeld van geschonden trouw?
Trouw valt bij kilte licht. Mij 'hoorden de oudste rechten.
Rechten!? Rechten heeft de Liefde alleen en gij hebt nooit bemind.
Ik zweer bij mijn Patroon!
| |
| |
De H. Michaël weegt riddereeden, Heer, en schat ook hun waardij. Hadt gij mij ooit bemind, gij waart naast mij gegaan, had laster getrotseerd van vijand en vazal, die mij spionne scholden. Durft gij van kilte spreken? De liefdekiem hebt gij verstikt, mijn kinderlijk gemoed was als een knop, smachtend naar zon, en niets werd mij gegund... geen lucht, geen licht, geen dauw, geen gloed; de knop look niet tot bloem en mocht vergoren en verdorren. Ik baarde u geen zoon, dat was mijn schuld. O, hoe zou niet de bron der liefde uitgeput, den ridderplicht angstvallig zijn vervuld, indien ik Percival u had gebaard? Een ander mocht dien moedertrots genieten.
Dan was uw heete adel-dorst gelescht, en uw roemruchte stam had voortgegroend. Gij hadt de zij van Frankrijk niet gekozen. Gij waart gebleven vrij, om mijnentwille vrij!
'k Ben Franschman en ik kon niet anders. Hebt gij dan nooit gezien mijn tweestrijd? Waart gij dan blind? Hebt gij nooit meegevoeld de dubbelhartigheid?
Te een'ger tijd, begreep ik, kiest hij Frankrijks zij! Het is zijn plicht en zijn begeerte als Ridder. En steeds uw weifling ziend, zelf weiflend of uw wilskracht kwam tot daad, besloot ik u te toetsen.
Mij heugt de dwaasheid van uw plan!
Laat ons van hier gaan, zei ik, mèt onze kindren, onze dienaars. Naar Palestina, daar bij 't Heilige Sepulcher afleven onze dagen!
Een plan als in het hoofd van oom Raoul gerijpt!
Rampspoed was, dat wij verbonden werden! Laat ons dien rampspoed koninklijk trotseeren, ons sterker toonen dan de druk van 't lot. Ontzeggen wij ons aardsch bezit om hemelsch te verwerven!
't Was narrenspel en vastenavondklucht! Wat man had u gevolgd?
(smalend)
Ter heirvaart als boetvaardig pelgrim naar Jeruzalem!
Of aardsche liefde koest'ren zoo vlammend als van Famweels vrouw!
Bij alle Heilgen! Gij benijdt haar!
(zeer hartstochtelijk)
Ja, haar smarten had ik willen deelen; haar ellende willen torsen, indien ik was bemind als zij. Ge hadt mij kunnen martelen, Messire, indien ge mij slechts éénmaal hadt bemind!
| |
| |
Onze kinderen! Uw dochters! Liefdepanden! Liefdepanden van ouders, die elkaar nooit minden! (met weerzin) Kinderen, geboren uit dien echt, zijn straffen van den Hemel!
(kruist zich)
De maledictie over u! De maledictie over u, ontaarde!
Verwekt uit louter liefde, zijn zij alleen ten glorie! Glorie voor God en ons gemoed.
(kruist zich opnieuw)
De maledictie over u!
En ik werd nooit bemind! dat is de vloek van mijn bestaan, niet afgekocht door kinderzegen! Dat is mijn somberheid, mijn marmerkilte! dat is mijn staalhard wezen!
(verachtelijk)
Zweer niet! tenzij bij uw Patroon, die riddereeden kent.
Frankrijk riep! Ik moest....
Liefhebben moest gij! want een vrouw wil bemind, wil aangebeden, wil verafgood zijn en is rampzalig, is vervloekt en brandt in hellesulfer zonder liefde. Ik had England verloochend, mijn stam verlaten, mijn vader en moeder verstooten en, rees de Lelievaan omhoog, als gemalin van een vazal des Franschen Konings had ik heldin gestaan naast u, met al den wéllust van een daad!
(smartlijk)
Voleind, voleind! O pater Gardiaan, het heilig kloosterleven! De maledictie over de begeerte! De benedictie over niet-bezit!
En daar mijn voorgevoelens van scheiding spraken tusschen hen, die nooit vereenigd waren, is deze scheiding tusschen ons er geen; het is de lijn van afstand verlengen slechts, nu 'k zwoer mijn moeder te volgen in haar heldhaftigheid.
Van daar uw kilheid, de rotsen van uw land gelijk!
Die 'k zegen, daar anders ik dit uur niet had doorleefd.
Hebt gij nooit straffer uren hier doorleefd, Gravin van Bedford?
Geen enkel, de H. Maagd zij daarvoor lof en prijs!
Toen ge aan mijn ooms in Oostenrijk het plan van mijnen tocht verriedt?
| |
| |
(hoog minachtelijk)
Verraders zijn alleen vileinen, geen Koningstelgen! Uw knecht Tomassi was verrader, hij stal uw krijgsplan!
Tomassi, die u in Oostenrijk versloeg en wien ge door de vlucht ontkwaamt.
De schrijver aan het Milaneesche Hof, die in de gunsten der Visconti's stond. Vraag uwe Hertogin, wie hij het document verkoeld.
Visconti?! (in de uiterste spanning.) En dit schriftuur!
Een kloosterbroeder gaf het.
Waar kwam hij tot u? En wanneer?
In Lombardije, zes jaar her.
Dat is bedrog. Ik zond geen kloosterling. 't Schriftuur is valsch. (lachend) Men heeft reeds toen, Messire, u misleid. Men dreef er handel in....
Misleid! En dan uw wapenzegel?!
(lachend)
Ziehier hetzelfde stuk (het dubbel te voorschijn halend, haar door Margerita verstrekt) derzelfde kanslarij.
Geblinddoekt Ridder! Werd op Visconti's last vervalscht, daarna met bloed gehelmd.
(staamlend)
Met bloed?! Bij alle Heilgen in den Hemel, is dat waar? Met bloed?!!
(kil)
Visconti's ponjaard trof Tomassi!
(met afgrijzen)
God, is dat waar?
(Percivals kruis te voorschijn halend en daarop zwerend)
Ik zweer het op dit kruis!
(die het aan Percival geschonken kruis zijner bijzit heeft gezien om den hals van Isabelle, slaakt een gil, slaat zich met beide handen het aangezicht. Daarna schuw naar het kruis blikkend, brengt hij somber uit)
God! erbarmen! God! erbarmen! O, mijn God! (valt neer op een terrasbank.)
(Kleine pauze.)
| |
| |
En nu vaarwel, ik hield te lang van ridderplicht u af.
(zeer aangedaan met doffe stem)
Aanvaard, ik smeek, mevrouw, als laatste huldeblijk 't escorte naar Calais.
Heb dank, Messire. Mij voegt een koningsstoet, die trouwe vrienden telt!
| |
XIV.
Vorigen, Maria, Percival, Philippote, Franciscaan, Béate, Hofjonkers, Pages, Dienaren (allen in rouw.)
(aangedaan)
God en Zijn Heilgen Stoet mogen dan mèt u zijn, Gravin van Bedford!
(hooghartig en ijzig kil)
Met u, Messire de Coucy, zij uwe hoovaardij!
(Isabelle, achter haar de Franciscaan, aan beide zijden Maria en Béate, gevolgd door lijfdames, schrijdt zeer langzaam terraswaarts. Maria houdt halverwege stand, als zij Buxeul ontwaart, die, na een klein hoornsignaal van de Coucy, is opgetreden met Pages, Edelknapen, Kapelaan en Dienaars.)
(langzaam onder 't spreken zich herstellend van aandoening)
Ridders, Edlen, Knapen, Jonkers en Vazallen uit die goede stede van Coucy en uit mijn Barony! Uw Burchtheer koos de zij van Frankrijk!
(Luid Gejuich.)
Uw Burchtvrouw tijgt naar Calais, naar 't ziekbed van haar vader en d'erfgename der Coucy's verblijft in Frankrijk. Zoo wil de Koning!
(Aanzwellend goedkeurend gemompel.)
Dus mag uw lijfknaap hopen, Heer?
En om 't verbond van uwen Burchtheer met den verheven meester van Frankrijk te bezeeglen, is d'erfgename der Coucy's aan's Konings neef Henry de Bar verloofd.
(slaakt een kreet en ontdoet het paternoster aan het gevest van zijn zwaard)
Bij den Satan uit de hel! mijn talisman bedroog. (Laat het paternoster uit de hand zinken, dat de Kapelaan opneemt.)
(tot Maria)
Nu staat ge ook tegen mij, Maria!
(valt Isabelle in de armen)
Nooit, moeder, nooit!
(Zij worden gescheiden door den Kapelaan en den Franciscaner. De Kapelaan voert Maria halverwege verder.)
Ontsla mij uit uw lijfdienst, Heer!
Gij volgt niet blindelings, als persevanten moeten.
| |
| |
(zich in den lijfstoet van Isabelle scharend en Maria ten afscheid toewenkend)
Ik kan niet langer, Heer, vergeef! (weenend.)
| |
XV.
Vorigen zonder Maria en Kapelaan.
(met Philippote aan de hand.)
Laat zij u troosten, moeder, met mij!
U wacht een ambt aan 't Hof van Galeaz Visconti, den Sire van Milaan, nà uwen ridderslag.
Bastaardgevoelens, Sire. Ik ga den Koning dienen.
Hem, die den Franschen troon begeert.
Bastaardgevoelens, Sire. Ik ga naar Brittanje met deez Koningsdochter.
(Percivals kruis omhelzend)
Het Wonderdoende Kruis!
(in de uiterste spanning)
Mijn Heilge God! De maledictie over mij! De maledictie over mij!
(Hij bedekt zich, in de heftigste smart-uiting, met beide handen het aangezicht na de op het achterterras wegschrijdende Isabelle, in 't midden van Philippote en Percival gevolgd door Franciscaner, te hebben nagestaard. Dan worden de trompetten gestoken, wordt de Lelievaan - helblauw met gouden lelies - geheschen en daalt de Hertogin van Clarence in geel gewaad met rooden kaproen snel de trappen van het linkerterras af, gevolgd door Edellieden met Jean de Lignac vooraan en stads- en landvolk. Terwijl nu de Lelievaan statig omhoog rijst, is de Hertogin De Coucy genaderd en fluistert zij hem toe:)
Maarschalk van Frankrijk! (Luid en met uitgebreide armen) Mijn Heer en Meester!
(met getrokken zwaard naar de Lelievaan wijzend)
Leve Frankrijk!
(Behalve Jean de Lignac, die zijn zwaard naar den grond richt en zwaarmoedig voor zich staart.)
(snikkend de Hertogin afwijzend)
O, Pater Gardiaan!
Scherm.
einde van het vierde en laatste bedrijf.
|
|