De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Het Italiaansche blijspel der renaissance.Ga naar voetnoot(*)(Pietro Aretino en Giordano Bruno).
| |
[pagina 251]
| |
juist de man naar was om er stof voor te leveren. Natuurlijk volgt daaruit, dat het onderzoek geprikkeld wordt legende en geschiedenis uit-een te warren, en wederom is het natuurlijk, dat hij bijgevolg ook zijn verdedigers gevonden heeft. Toch hebben de laatsten het niet zoover kunnen brengen, dat hij volkomen schoon uit de badkuip der verdediging is te voorschijn getreden. Dat heeft hij met zijn vroegeren stadgenoot, den Moor van Venetië, gemeen. De verdediging is nolens volens ten slotte een bevestiging van zijn schuld geworden, zij het ook met de gebruikelijke circonstances atténuantes. Dit zonderling personage kwam er rond voor uit, dat hij de ontdekker was van drie kapitale middelen om in de wereld met schitterend gevolg een rol te spelen, doch met de stellige voorwaarde, dat ze steeds moeten samengaan met gelijke kracht. Vooreerst: Verheerlijking van de machtigen der aarde in het openbaar, om in vertrouwd gezelschap met een lachend gezicht de hatelijkste satire op hen los te laten en te verbreiden. Ten tweede: Zich van zijn talent volkomen bewust te zijn en dan, want daar komt het op aan, daarvan een handig en vruchtbaar gebruik te maken. Ten derde: Verklaar u-zelven voor divino. Dit laatste was voor hem een gewichtige factor. Gaat er steeds mee door, zei hij, en laat u niet ontmoedigen: eerst lacht de wereld u uit, maar zij eindigt met het te gelooven, want het ontbreekt der massa aan niets zoo zeer als aan zelfvertrouwen. Hij heeft zijn levensregelen in trouwe samenwerking en tot de uiterste consequentie in toepassing gebracht. Hij was de natuurlijke zoon van een veilbare vrouw, Tita familjaar weg geheeten, en had nog eenige zusters, allen van verschillende vaders. Die knaap, op de broeder-school nauwelijks zoover gekomen dat hij zijn Pater-noster kon bidden, daarop bij een boekbinder in de leer gedaan, wiens handen hij moest ontvluchten, die jeugdige zwerver zonder titel, zonder geld, zonder vooruitzichten, werkte zich op tot auteur, wien paus en gekroonde hoofden een gunst kwamen afbedelen, wist het te brengen tot Ridder, werd met vorstelijke geschenken overladen en wist zelfs den goedhartigen Ariosto te dwingen den lof te vereeuwigen, dien hij zichzelf had toegekend: ‘Ecco il Flagello
De' principi, il Divino Pietro Aretino’;
‘Ziedaar den geesel der vorsten, den goddelijken Pietro Aretino’ (orlando XLVI, Str. 10). Tusschen die duistere geboorte in 1491 en zijn luguberen dood in 1557 ligt dit opzienbarend en in ieder geval merkwaardig menschenleven. Men verhaalt, dat hij stierf te midden van een zijner weelderige feestgelagen aan een beroerte, hem in een lachbui overvallen, toen hem mededeeling werd gedaan van de liefdesavonturen zijner twee zusters. Een aanmerkelijk deel van zijn leven (1527-1557) bracht hij door in Venetië, de eenige schuilplaats in Italië waar hij zich veilig kon wanen, omdat de naijver van de republiek tegenover de andere staten | |
[pagina 252]
| |
van het verdeelde Italië hem zijn vrijheid en leven waarborgde. Het was, zegt Burckhardt in zijn ‘Renaissance’, of Aretino van hier uit het geheele Italië in een soort van belegeringstoestand hield. Daar ook stroomden hem de geschenken toe van vreemde vorsten en machten, die zijn pen noodig hadden of vreesden. Karel V bezocht hem in zijn woning en schonk hem een jaargeld, waarop Frans I niet wilde achterblijven en het zijne verhoogde; de koning beklaagde zich zelfs, dat hij hem niet meermalen een bezoek bracht; ieder van beiden hoopte, dat hij den ander zou aanvallen en met zijn bittere pamfletten zou vervolgen. De keizerin zond hem een gouden keten van drie ponden, waar de prins, later Filips II, nog een geschenk aan toevoegde. Het verbond van Frans met de Turken gaf hem opnieuw aanleiding om den koning door te halen, waarop het jaargeld tot vierhonderd scudi verhoogd werd, echter op de voorwaarde dat hij geen woord meer zou schrijven, tot lof van den Duitschen keizer en diens politiek. Hij hield zich slechts gedeeltelijk aan die voorwaarde, daar hij den een bewierookte, maar voortging met den ander te vleien, nu de keizer meester was in Italië en hij bovendien hoopte door bemiddeling van den keizer den kardinaalshoed te krijgen. Dit laatste is hem evenwel niet gelukt, waarom hij sedert een heftig bestrijder werd van de politiek, in het Vaticaan gevolgd. Zoo werd hij de demonische macht, wiens venijnige pen de meest besliste uitwerking had op de openbare meening. Vandaar dat vele dragers van het gezag er belang bij hadden hem te vriend te houden. Van paus Julius III ontving hij de ridderketen van den H. Geest en een geschenk van 100 kronen. Met den hertog van Urbino, generaal van de pauselijke troepen, ging hij naar Rome, waar hem bij Z.H. en de kardinalen een ontvangst ten deel viel, als geen vorst luisterrijker kon verwachten; de bevolking bestrooide hem met bloemen. De paus daalde van zijn zetel, omarmde en kuste hem. Maar zie hier nu weer Aretino in zijn waren aard. Als hij daarop zinspeelt in zijn brieven, dan heet het, dat hij den hem aangeboden kardinaalshoed geweigerd heeft. Hij verklaart in een spottend rijmwoord het carnivale hooger te schatten dan te zijn cardinale; ‘in het eerste vind ik ten minste vermaak en levenslust, in het tweede niets dan euveldaad en verdorvenheid’, zegt hij. En van de eerbewijzen bij den paus verklaart hij onbeschaamd weg: ‘de H. Vader heeft mij omhelsd; jammer maar dat zijn kussen geen wissels op de bank waren’. Paus Clemens VII betreurde het in zijn tegenspoed, dat hij ridder Aretino niet bij zich had, om in zijn onderhoudend gezelschap troost te vinden. De grootste condottiere van zijn tijd, Giovanni de' Medici, bijgenaamd ‘il Gran Diavolo’, in wiens gevolg hij met de Zwarte Bende in 1520 naar Milaan optrok, schonk hem vriendschap en vertrouwen als aan een broeder. En Maria de' Medici, Giovanni's weduwe, schreef kort na diens dood een gemeenzamen brief aan ‘nostro dilettissimo messer Pietro Aretino’ en onderteekende dien met ‘Vostra come sorella’, ‘de Uwe | |
[pagina 253]
| |
als een zuster’. De hertog van Ferrara bleef natuurlijk ook hier niet achter; hij zond Aretino een afgezant om hem uit te noodigen zich aan zijn hof te vestigen. Zijn beeltenis verscheen op medaljes in alle metalen; zijn buste pronkte in marmer en werd in honderden gravures verspreid. Tiziaan vervaardigde meer dan eens zijn portret. Zelfs sultan Soliman van Turkije liet hem door zijn admiraal en gezant te Venetië een geschenk aanbieden, begeleid door een vleienden brief aan ‘den eersten auteur onder de christenheid’ uit Konstantinopel. In grootspraak en weerzinwekkende vleierij wist hij aanzien, onderscheiding en geld af te bedelen; gewoonlijk een brief vol lof en bewondering om aan het slot een geschenk of jaargeld machtig te worden, zooals in zijn schrijven aan hertog Cosimo van Florence, die hem een pensioen van 160 dukaten toelegt, vooral uit vrees dat hij als geheim agent van de Spaansche partij het de Republiek en haar beheerscher lastig zou kunnen maken. Michel Angelo vergoodde hij in zijn brieven eenigen tijd, en toen deze voortdurend die brieven onbeantwoord liet, zond hij hem een schrijven, waarin hij hem deed gevoelen, dat het slechts van de vrijgevigheid van den kunstenaar zou afhangen om al of niet aangeklaagd te worden wegens vergrijp tegen het geloof en indecente voorstellingen; het betrof hier het Laatste Oordeel van den schilder. ‘Indecent’ als grief in den mond van Aretino! Hij was de auteur der beruchte Sonetti Lussuriosi! Giulio Romano, de grootste teekenaar onder de leerlingen van Rafael, liet een zestiental zijner teekeningen door Antonio Raimondi in gravure brengen en afdrukken, voorstellingen in de hoogste mate obsceen. Vasari schrijft er van in zijn Vite dei Pittori: ‘op verschillende wijze en in allerlei houdingen en bewegingen liggen op deze bladen i disonesti ùomini con le donne, ergerlijker dan men zich denken kan, en bij iedere teekening schreef Pietro Aretino een allerinfaamst sonnet, zoodat ik niet weet wat schandelijker is, de voorstellingen van Giulio's teekeningen voor het oog of de woorden van Aretino voor het oor’. Het was zoo ergerlijk, dat Aretino Rome moest ontvluchten en Giulio gevangen werd genomen; en dat in die dagen, toen de immoraliteit alle beschrijving te boven ging. De gravures in oorspronkelijken staat zijn verloren gegaan. Nog een enkel getuigenis. Een zijner biografen zegt: ‘Aretino was hard tegenover de wereld, maar God heeft hij nooit gelasterd. Heel natuurlijk: van God kon hij noch door vleierij noch door lastering baar geld in handen krijgen, en met noodelooze moeite slooft een man als Aretino zich niet af’. Toen hij Rome teleurgesteld verliet, begaf hij zich na eenige omzwervingen naar Venetië, de meest ontzagwekkende republiek, waar de Doge hem met onderscheiding ontving. Van nu aan keerde hij zijn woede tegen den kerkelijken staat als politieke macht. ‘Gevloekt zij Rome en hij, die haar liefheeft en vertrouwt’, zoo roept hij uit. ‘Ik geloofde eenmaal, dat de beproeving die God haar heeft opgelegd, haar beter zou gemaakt hebben en - zij is verdorvener dan ooit.’ De geestelijkheid | |
[pagina 254]
| |
gaf hem trouwens reden genoeg tegen haar uit te varen. ‘Ik sta verbaasd’, zegt hij in een zijner brieven, ‘als ik een enkele maal onder de priesters een rechtschapen man mag aantreffen. Een duivel schijnt het priesterkleed geweven te hebben, want de ondeugd en lichtzinnigheid zoo van priester als van monnik maken de aarde tot een poel van ongerechtigheid’. Toch wist hij zich buiten schot te houden. Vooreerst kende hij den naijver van Venetië tegenover alle andere republieken, ook tegenover Rome als politieke macht. In een van zijn blijspelen (La Cortigiana) geeft hij zijn hart lucht om dien naijver te prikkelen en Rome te vernederen, wat men in Venetië met innig genoegen aanhoorde. Dan schreef hij tusschen zijn boosaardige uitvallen verschillende godsdienstige traktaten, zooals het leven van de H. Catharina, het leven van de H. Maagd, over de Godheid en de menschheid van Christus, zoodat de Inquisitie wegens andere pamfletten geen vat op hem had. Uit dezelfde pornografische pen van de Sonetti Lussuriosi vloeide ook de ‘berijming van de boetpsalmen’. In zijn contrasten is hij eenig, evenals in zijn grootspraak en vleitaal. Hij wendt steeds voor de grootste minachting te koesteren voor het talent van schrijven, en toch beroemt hij zich er op, dat hij aan ieder van zijn blijspelen, de Opper-stalmeester en de Cortigiana, nauwelijks tien ochtenden besteed heeft. Dat zou geen van die pedanten met al hun gesnoef op hun Grieksch en Latijn hem nadoen, zoo beweert hij. Aan brutale openhartigheid ontbreekt het Aretino al evenmin. Uit zijn brieven blijkt maar al te dikwijls, dat het doel van zijn handel en wandel is, het leven ten volle te genieten, naam te maken en in weelde te baden, zonder zich in het minst aan eer en geweten te storen. Zoo verzekert hij zich van de gunst der gezaghebbenden en der machtigen der aarde, brengt hij zich telkens door de vermetelste daden en geschriften in opspraak, ziet hij zich gevloekt maar ook bewonderd en gevleid; om het eerste bekreunt hij zich niet, en om het laatste heeft hij menigen degenstoot en buil voor lief genomen, waar zijn sterke vuisten te kort schoten. Hij leefde in een aanhoudend zingenot, omgeven door een schaar van jonge vrouwen, die hij zijn ‘huishoudsters’ noemde en die in de stad als de ‘Aretinen’ werden aangeduid. Daaronder waren er van verdachte zeden, en toen Tiziaan hem daarvan eenigszins een verwijt maakte, zei hij: ‘je weet niet wat goedhartige schepsels daar onder zijn; ik neem ze in mijn huis op om op haar zedelijkheid te werken en ze te bekeeren; ik doe er een goed werk mee’. Hij zag zich natuurlijk ook omringd door allerlei vrienden, die van zijn verkwistende en zorgelooze praalzucht profiteerden; hij wist dat, maar op zijn beurt had hij er slag van velen hunner handig te exploiteeren: zij hielden in de stad het aanzien van zijn vorstelijke huishouding op. ‘En dan’, zei hij, ‘wat ik van de mammon-dienaars en vorsten weet los te krijgen, komt zoodoende den minder ruim bedeelden en den sukkelaars ten goede; zoo raakt het geld onder de menschen’. Hij zocht tevens | |
[pagina 255]
| |
het gezelschap van talentvolle mannen en kunstenaars, die hij op slimme wijze aan zich wist te binden; door hun roem te verbreiden, verhief hij zichzelf als hun vriend en beschermer. Ook koos hij zich naar de mode dier dagen een platonische geliefde, Angiola di Siena, een gehuwde vrouw, die hij de ziel en het leven van zijn geestelijke bestaan noemde en met Beatrice en Laura vergeleek. Zijn hartstocht voor weelde en praalvertoon bracht mede, dat zijn huis, een paleis gelijk, een museum was van kunst en curiositeiten van waarde. Hij liet zich gaarne voor een Maecenas aanzien. Toch moet erkend worden, dat hij veel voor kunst gevoelde. In het huis van den demonischen auteur klonken dag aan dag de tonen der muziek, waar hij veel behoefte aan had. De schilders (hij zelf had in zijn jonge jaren het penseel gevoerd) waren niet onverschillig voor zijn oordeel. Uit zijn brieven en andere geschriften is menige juiste gedachte en snedige opmerking over kunst te halen. Hij haatte alle serviliteit en imitatie van een bepaalde richting of mode van den dag, een zich opsluiten binnen de enge perken van een of ander genre, waarin een voorganger reeds had uitgemunt; dat vond hij een bewijs van armoede van geest. Evenzeer vloekte hij op letterkundig gebied tegen alle knutselarij of wat maar op ‘school’ geleek; vandaar zijn spot met hen, die het hoogste meenden bereikt te hebben, als zij een sonnet in den trant van Petrarca konden fabriceeren; de zoogenaamde Petrarchisten kon hij niet uitstaan. En daar was reden voor! Philarète Chasles heeft een belangrijke studie over Pietro Aretino geschreven, wel niet zonder overdrijving, maar toch goed gedocumenteerd. Men behoeft trouwens niet verlegen te zijn om bewijzen te vinden. Alleen Aretino's brieven geven er in overvloed, zooals reeds uit enkele aanhalingen is gebleken. Nog een paar staaltjes van zijn inbeelding. Aan een edelman uit de omgeving van keizer Karel schrijft hij, zich verontschuldigende om zijn lange afwezigheid: ‘Gij moest eens weten, hoe druk ik het heb. Tallooze heerschappen komen mij met hun bezoeken het hoofd breken, zoodat de drempel van mijn huis meer is afgesleten door hun treden dan het plaveisel van het Kapitool door de raderen van de triomfwagens. Ik geloof niet, bij wijze van spreken, dat het oude of nieuwe Rome ooit zoo'n mengeling van alle natiën en alle talen gezien of gehoord heeft, als er bij mij aan huis komen. Bij mij is het een stroom van Turken, Joden, Indiërs, Franschen, Duitschers en Spanjaarden. En dan begrijpt gij, wat tal van Italianen, ze zijn ontelbaar! Van de kleine luiden spreek ik nog niet eens. Het zou gemakkelijker zijn uw keizer zonder gevolg te zien, dan mij te vinden zonder allerlei slag van menschen, waaronder ook monniken en priesters. Zoo moet ik wel gelooven, dat ik het orakel der waarheid geworden ben, de raadsman van heel de wereld. De eene komt mij spreken over zijn grieven tegen een of ander prelaat, de volgende over de onheusche bejegening van dezen of genen edelman ondervonden. 't Is voor geen | |
[pagina 256]
| |
mensch om uit te houden. Vermoeid van zooveel beslommeringen, ontvlucht ik na het noenmaal soms mijn eigen huis; dan zoek ik een toevlucht bij een vriend als gij zijt of bij mijn waarden Tiziaan; of ook, ik tracht een rustig uurtje afleiding te vinden in de kamer van een mijner vriendinnetjes, die mij altijd graag zien komen, omdat ik nooit met leege handen kom’. Aan een anderen vriend schrijft hij met het oog op het devies, dat hij voor enkele zijner werken geplaatst heeft - ‘Uomo libero per la grazia divina’: - ‘Ik ben bij de gratie Gods een vrij man! Ik zal mij nooit den slaaf maken van den een of anderen pedant. Ook zal men niet zien, dat ik als een speurhond de voetstappen naga van een Petrarca of Boccaccio. Mijn onafhankelijke geest is mij genoeg. Aan anderen laat ik de manie zich af te tobben, zich te vermommen, terwijl zij aldus ophouden: zich-zelve te zijn. Zonder leermeester, zonder kunstrechter, zonder model, zonder gids, zonder voorlichter ga ik mijn eigen weg; het zweet van mijn inktkoker (een geliefkoosd beeld van hem) verschaft mij het welzijn, mijn levensgeluk, mijn roem! Wat kan ik meer verlangen? Met een ganzenveder en een boek blank papier voor mij tart ik heel de wereld!... Men zegt, dat ik de zoon ben van een lichtekooi. 't Is mij om het even: ik ben begiftigd met de ziel van een koning! Ik leef in vrijheid en onafhankelijkheid, ik geniet het leven, ik kan mij gelukkig achten!’ - En eindelijk nog een aanhaling, die te karakteristiek is om weg te laten. ‘Gij meent, dat mijn roem u bekend is; maar ge weet er de helft niet van. Men heeft medaljes met mijn buste gemaakt in goud, in zilver, in koper, in brons, in lood en in gips. Men plaatst mijn afbeelding op het frontispice van paleizen. Men graveert mijn kop op borden en schotels, op haarkammen en spiegelornamenten als die van Alexander, Caesar en Scipio. Zekere vazen van kristal, die te Murano gefabriceerd worden, zijn bekend onder den naam van Aretijnen. Een paardenras heeft men het Aretijnsche genoemd, van datzelfde soort waarvan paus Clemens VII er mij een ten geschenke aanbood en waarvan ik op mijn beurt een exemplaar aan hertog Frederik zond. De beek langs den tuin van het huis, dat ik bewoon, is geworden de Rio Aretino. Mijne vrouwen willen met geen anderen naam worden aangeduid dan de Aretijnsche dames. Eindelijk nog, men spreekt van lo stilo Aretino, den Aretijnschen stijl. Laat de pedanten bersten van woede; laat zij zien het zoover te brengen met hun na-aperij van Cicero!... Om kort te gaan, sedert ik een schuilplaats gezocht heb onder het schild van het grootsche en vrijheidlievende Venetië, heb ik niemand meer iets te benijden, noch de adem van den nijd, noch de storm van de boosheid heeft mijn roem kunnen doen verwelken of den luister van mijn huis doen verbleeken’.
Het kind, dat met het merk der onwettige geboorte in een hospitaal het levenslicht zag, groeide op tot een man van beteekenis, die de oogen sloot in een paleis, omgeven door vorstelijke weelde, gevreesd door | |
[pagina 257]
| |
prinsen en prelaten, bewierookt door allen, wien hij in grilligen luim zijn gunsten had toegeworpen. Is het wonder, dat men getracht heeft deze mysterieuse verschijning in de geschiedenis der letteren wat nauwkeuriger waar te nemen dan vriend of vijand gewoon was te doen? Hij moet in ieder geval geen gewone, geen alledaagsche persoonlijkheid geweest zijn, maar wel een persoonlijkheid, die ten allen tijde de belangstelling moet wekken bij den karakterkundige, den menschenkenner, den psychiater, een aanlokkelijk voorwerp ter bestudeering. Wat een weergalooze energie, wat een opbruisend levensbewustzijn vertoonden zich in hem! Il gran Diavolo, Giovanni de' Medici verklaarde, dat, als heel zijn Zwarte Bende uit zulke mannen bestaan had, hij meester van gansch Italië zou geworden zijn. Pietro Aretino moet een man geweest zijn met stalen zenuwen, die hij voortdurend spande tot het uiterste punt van spanning; een man, robust van lichaam en onversaagd, onbedwingbaar van geest, een man wiens zinnelijke natuur bestand bleek tegen al de immoreele uitspattingen der weelde in zijn dagen. De knaap, die de broeder-school ontsnapte met een Pater-noster en een Ave Maria tot eenigen grondslag voor zijn verdere ontwikkeling, moet hard gewerkt hebben, toen hij merkte wat hem ontbrak. Toch rijpte hij het meest in de school des levens. In kennis en wetenschap is hij altijd een povere figuur geweest. Vandaar zijn laatdunkendheid tegenover mannen, die in wetenschappelijke vorming ver boven hem stonden, en vandaar zijn voorgewende minachting voor hetgeen buiten zijn bereik lag. Maar hard gewerkt heeft hij aan de ontwikkeling van het talent, dat hij zich bewust was. Op dat aangeboren talent vertrouwde hij met al het zelfvertrouwen van iemand, die zich verbeeldt een roeping te hebben. En wat een werkkracht te midden van dat veel-bewogen en later zoo weelderige leven! Behalve de zes deelen ‘Brieven’, die voor de kennis van zijn tijd van belang zijn, en behalve zijn dramatische arbeid, is er zeker veel van zijn geschrijf dat vergeten is en voor later eeuw waardeloos is geworden, maar toch eischte dat alles tijd en inspanning. Hij was begiftigd met een scherpzinnig waarnemingsvermogen, met een doordringenden blik op personen en gebeurtenissen; hij was een man van een gelukkige intuïtie en ongemeene gevatheid, die onmiddellijk snapte, waar hij bij zijn aanvallen en polemiek partij van kon trekken. Een ongehoorde brutaliteit moge hem daarbij ten dienste gestaan hebben, en de algemeene corruptie van zijn eeuw moge vat gegeven hebben op allen, hoog of laag, toch moet er iets buitengewoons in hem geweest zijn, dat zulk een ongeëvenaard succes als het zijne kon waarborgen. Zijn verdedigers hebben recht op dat alles te wijzen. In onzen tijd is als zijn verdediger opgetreden Giorgio Sinigaglia, die in zijn ‘Saggio di uno studio su Pietro Aretino’ een ernstig werk geleverd heeft, waar zich Stiavelli en Camerini bij aangesloten hebben. Ver boven dat geschrift staat echter nog het artikel van den reeds aangehaalden Prof. Arturo Graf uit Turijn, getiteld: ‘Un Processo a | |
[pagina 258]
| |
Pietro Aretino’, in ‘Attraverso il Cinquecento’. Deze heeft het rechte standpunt gekozen. Niet zoozeer om een verdediging van den mensch Aretino, van zijn handel en wandel was het hem te doen, maar om een verklaring van het verschijnsel, ons in dien mensch en auteur aangeboden. In één opzicht ontmoeten de verdediger en de kalme beschouwer als Graf elkander: Aretino is bovenalles en in de eerste plaats te verklaren uit zijn tijd, uit de eeuw waarin hij leefde. Wij behoeven de geschiedenis dier eeuw in Italië hier niet te herhalen; ze is over-bekend. Aan den eenen kant een hooggestemd letterkundig leven; de wetenschap en het streven naar kennis waren de kloosterpoort ontweken en naar buiten getreden; een overmoedig gevoel beheerschte de geheele maatschappij; de ontdekking van een nieuw handschrift deed een juichtoon opgaan, alsof er een koninkrijk veroverd was. De kunst vierde haar heerlijkste triomfen. Het intellectueele en artistieke leven waren tot een ontwikkeling gekomen, als zich nooit zoo geestdriftig openbaarde, of door de menschheid nooit meer wellicht zal bereikt worden. Maar aan den anderen kant, wat een diep zedebederf, wat een ‘rottenness’ in alle standen der maatschappij! Van het Vaticaan tot de nauwe straten der achterbuurten, van de paleizen der vorsten en kleinere potentaten tot de taveernen en de holen der ontucht, - overal misdaad en sluipmoord, nu eens met berekening en uit zelfzucht bedreven of aangemoedigd, dan weer met lichtzinnige onverschilligheid aangezien, vaak ook eigenmachtig gewroken. In de zalen der intellectueelen en in de ateliers der kunstenaars heerschte een wrevelige naijver of werden heftige twisten gevoerd. Het scheen, zooals Burckhardt schrijft, of zich naast de vereering van het schoone een dienst van het afzichtelijke of zelfs beestachtige gaandeweg ontwikkeld had, zich openbarende in een onbeschaamde immoraliteit bij beide geslachten. Het familie-leven was ontaard, de heiligheid van het huwelijk werd belachelijk gemaakt, de echtbreuk, mits door sluwe intrigue voorbereid en gelukt, werd door dichters en novellisten gevleid en toegejuicht. Een jagen naar zingenot dreef allen rusteloos voort als in een wervelwind, het spotte met alle decorum en vertoonde zich in al zijn schaamteloosheid. Het hunkeren naar gunst en onderscheiding leidde tot misdaad of onwaardige vleierij en zelfvergooiing; de zucht naar praalvertoon en weelde verstikte alle gevoel van eer, of vervulde in verterende jaloezie aller harten met wrevel. En nu besluit Arthur Graf: Uit een moreel oogpunt was Pietro Aretino geen haar erger of slechter dan zijn eeuw, en als auteur is hij van meer beteekenis dan velen zijner tijd- en landgenooten, die grooter naroem genieten dan hij. De verdediging, wij doelden er reeds op, maakt hem daarom niet beter dan hij was en door anderen geteekend werd; het is een verontschuldiging, die niet over het hoofd gezien mag worden, maar die toch slechts van betrekkelijke waarde is. De billijkheid eischt nog andere argumenten bij te breogen. | |
[pagina 259]
| |
De vorsten en gezaghebbenden van zijn tijd hadden een ontdekking gedaan. Die ontdekking heette: de macht van de pers. Zoo betrekkelijk kort na haar uitvinding was de boekdrukkunst voornamelijk in dienst geweest van de philologen en beoefenaars der letteren. Pietro Aretino was de eerste, die nog bij zijn leven een reeks van ‘Brieven’ uitgaf, die periodiek verschenen, waarin later velen hem hebben nagevolgd, al was het niet altijd met hetzelfde succes. Hij wordt daarom wel eens de Vader der Journalistiek genoemd. En nu moge hij voor of tegen personen zijn, in verhouding tot de scudi en de gunsten die hem werden toebedeeld, men merkte toch heel spoedig, wat een machtige uitwerking zijn heftige epistels op de openbare meening hadden. Het was een steun, niet te versmaden, evenzeer een bestrijding die te vreezen was. Vandaar, bij de groote gebeurtenissen van den dag, de middelen, aangewend door keizer Karel zoowel als door zijn tegenstander Frans om hem en zijn scherpe pen te winnen. De vele potentaten in Italië, die elkander voortdurend bestookten, volgden die grootmachten. Dit prikkelde wederkeerig Aretino en versterkte hem in het bewustzijn van zijn macht; hij zag telkens dat zijn woord geld waard was, en zijn behoefte aan weelde en vertoon bracht hem er toe den meestbiedende gehoor te geven. Zijn grootspraak verhoogde den invloed bij de massa. Hij roemde er op, dat de natuur alleen zijn meesteres was, en dat daarin het geheim gelegen was, als het volk hem liefhad en zijn geschriften verslond. ‘Het leven en de levenden, ziedaar de eenige bron van wat waar en schoon is’, zoo predikte hij. Of beide, èn waarheid èn schoonheid, zich altijd op haar priester konden beroemen, is beslist te ontkennen; maar daar vroeg de menigte niet naar. De geleerden van zijn tijd mochten zich vergenoegen met het schrijven in sierlijk Latijn en twisten over de meeningen der Ouden, hij gevoelde wat een macht er in de volkstaal verborgen lag, en die macht werd in hem schitterend openbaar. ‘De taal van Dante en Boccaccio’, zegt hij, ‘heeft mij tot een man van aanzien gemaakt. Grieksch en Latijn zijn beide dood, wat geeft u dat sollen met de dooden?’ Zoo roept hij in het besef van zijn onkunde en met kwalijk verholen naijver uit. Maar onwillekeurig heeft hij aldus de volkstaal weer in eere hersteld; hij is de vleesch-geworden reactie van een eenzijdige studie. Aldus keert hij zich ook met al zijn woede tegen dien uitwas van het humanisme, de pedanterie, die mede een kwaal was van zijn tijd en waarop wij terug zullen komen als Giordano Bruno aan de beurt komt. Het is niet een van zijn geringste verdiensten, dat hij een bestrijder is geworden van een valsche richting, de verdediger ook van natuurlijkheid in taal en stijl. Hij alleen dorst alles zeggen en deed dat op zijn wijze, somtijds ruw en onbeschaamd, maar met zekere ongedwongenheid en zeldzame taalbeheersching, hetzij hij het aanmatigend gezag aanviel op letterkundig gebied of op dat der politiek. Zoo is hij een vernieuwer (een innovatore), een voorlooper geworden | |
[pagina 260]
| |
van een nieuwe periode, waarbij het gevoel van eenheid in het verdeelde vaderland zich sterk begon te ontwikkelen. Doordat hij van de algemeene taal des volks zulk een machtig wapen heeft gemaakt, werd zijn invloed ook nog in een ander opzicht gevoeld. Hij heeft het bewustzijn, het gevoel van zelf-respect bij de dichters en schrijvers van zijn volk wakker gemaakt, verlevendigd; hij heeft hen aldus uit ‘de hel van het Hof’ bevrijd. De letterkundige zocht zich gewoonlijk in een of ander potentaat van de velen in Italië een beschermer, die hem betaalde of althans voor hongerdood behoedde, op voorwaarde dat hij dien beschermer zou bewierooken en beroemd maken. Hofdichter te zijn, - zelfs Ariosto wist er alles van! Nu deed Aretino in zijn eigen persoon ‘dien bijlooper in het vorstelijke gevolg’ de macht van het vrije woord gevoelen, het verheffend bewustzijn van onafhankelijkheid. Hij behoefde geen zoogenaamd beschermer meer te zoeken; de rollen werden omgekeerd: men zocht en betaalde de hulp en het gezag van zijn pen. Daar was wel een andere schaduwzijde aan verbonden: de ‘reclame’, die charlatanerie van het moderne leven, heeft in Aretino haar eersten meester gevonden. Maar de bevrijding van den menschelijken geest had toch een schrede voorwaarts gedaan. Verder mag niet onvermeld blijven, dat de ‘Geesel der Vorsten’ zeer vrijgevig, zeer mild van aard was, al was het ook voor een deel om zijn eigen trots te streelen. Hij wist, zegt een zijner biografen, met de eene hand aan te nemen, maar met de andere hand te geven, en velen voeren er wel bij. Eindelijk nog wijzen zijn verdedigers er op, dat hij zijn moeder bleef achten tot haar dood; hij roemde er trouwens niet weinig op, dat zij tot model had gediend voor de schoone Madonna aan den ingang van de hoofdkerk te Arezzo, wat door Vasari bevestigd wordt. Voor zijn kinderen, althans voor de twee die hij als zijn dochters erkend had, is hij een trouw en liefhebbend vader geweest. En eenigszins treffend was zijn genegenheid voor Perina Riccia. Het scheen, dat het gevoel van menschelijkheid, door zooveel hartstocht en tegenstrijdige neigingen bijna verstikt, zich gewroken heeft in het leed, dat hij van en door haar ervaren heeft. Zij was een meisje van vijftien jaar, toen hij haar voor het eerst te Venetië ontmoette; zij was van ongemeene schoonheid en élégance, eenigszins weemoedig van uitdrukking, hoewel opgewekt van natuur. Sedert Aretino haar in zijn huis had opgenomen, werd zij het voorwerp van zijn bijzondere zorg, en weldra ontstond er bij hem een soort van innige vereering voor het schoone schepseltje, hem te dierbaarder, daar hij meende, dat zij de kiem van een ongeneeslijke kwaal in zich droeg. Zij scheen zijn goede engel te zullen worden. Bittere teleurstelling! De ondankbare liet zich door een minnaar ontvoeren: zij ontvluchtte het huis van haar weldoener en was niet te bewegen terug te keeren. Drie jaar later kwam zij ontgoocheld en geknakt aan de poort van zijn paleis om er opnieuw een toevlucht te zoeken. Zonder eenig verwijt | |
[pagina 261]
| |
nam hij haar weder tot zich en voelde zich opnieuw gelukkig in haar bijzijn. Kort daarna stierf zij als teringlijderes in zijn armen. Het was of hij krankzinnig zou worden. De brieven waarin hij over zijn lieve doode sprak, zijn zoo ontroerend, dat alle twijfel omtrent de oprechtheid van zijn droefenis verdwijnt. Tot zijn laatste oogenblikken vereerde hij haar nagedachtenis. Kort voor zijn dood schreef hij aan een vriend, Prof. in de wijsbegeerte: ‘Gij zijt een man, vermaard om uw philosophie, zoo gij kunt, leer mij dan: vergeten!’
En nu Pietro Aretino's blijspelen. Niet zonder reden hebben wij eenigszins uitvoerig bij 's dichters leven en karakter stilgestaan, omdat een en ander ook den geest van zijn dramatischen arbeid kenmerkt en daarop van invloed is geweest. Dus kan men reeds begrijpen, dat in zijn blijspel vooral de satire aan het woord zal zijn. Zij zal zich richten vooral op den hoveling, den tafelschuimer, den schijnheilige, de courtisane en den pedant zijner dagen. In den hoveling heeft hij ook indirect de potentaten en tirannen van het toen zoo verdeelde Italië getroffen. Dan zal men uit het voorgaande licht kunnen opmaken, dat wij met een auteur te doen hebben, die zich in zijn eigen, zeer pikanten stijl uitdrukt, die alles vrij uit durft zeggen en van zijn hart geen moordkuil maakt, voor zoover het personen betreft, waar hij het op voorzien heeft, die de dingen bij hun naam durft noemen, al zij het ook uit een ander beginsel dan dat van Giordano Bruno. Met de natuurlijkheid en ongedwongenheid van uitdrukking vereenigt hij een levendigheid van dialoog, die iederen dramatist benijdbaar zal voorkomen. Wat Aretino op den naam van blijspeldichter aanspraak geeft, is zijn oorspronkelijkheid, die hem als zoodanig met den lateren Bruno tot den vertegenwoordiger maakt van een heel bijzondere groep onder de tallooze blijspeldichters van zijn tijd. Het eigenaardige van die groep heeft zijn invloed op het blijspel in andere landen merkbaar doen gevoelen; het is in niet geringe mate overgegaan op Molière, op vele Engelsche dramatisten en vooral op de Hollandsche blij- en kluchtspeldichters uit de eeuw van Bredero. De vergelijkende letterkunde verklaart veel in dat opzicht. De fabel, de verwikkeling is in dat soort van blijspelen ondergeschikt, evenals de karakter-schildering in den hoogeren zin van het woord: de psychologische karakter-ontwikkeling. De groep door beiden, Aretino en Bruno, vertegenwoordigd, toont haar kracht in de teekening van de typen, die tevens de figuren waren uit de samenleving van die dagen. En al maakt, zooals Symonds zegt, Aretino's blijspel veelal den indruk, dat hij de groote wereld schildert van het standpunt, dat de lakeien-kamer aanbiedt - iets zoo geheel in den aard van den auteur, - men moet tevens erkennen, dat wat hij teekent, ook leeft en ademt, want het was goed gezien en scherp waargenomen. Uit zijn eigen opvatting is ook te verklaren de zonderlinge bouw van zijn stukken en alle andere van dien aard. Kleine episodes wisselen | |
[pagina 262]
| |
met de hoofdgebeurtenis af, geheele tooneelen zijn ingelascht die schijnbaar met den loop der eigenlijke handeling niets te maken hebben, althans in los verband daarmee staan. In afwijking van hen, die zich strikt wenschten te houden aan het klassieke blijspel en alleen in navolging daarvan het hoogste meenden te bereiken, wil Aretino een geheel anderen weg op. Geen min of meer gelijkende reproducties van gegevens, verwikkeling of personen, maar uitsluitend oorspronkelijke typen uit eigen waarneming en eigen omgeving, uit de maatschappij, waarin hij-zelf zich bewoog, dat is het wat hij wilde. De plastische uitbeelding van die typen was het doel dier groep van blij- en kluchtspeldichters, waarvan beide genoemde auteurs de vertegenwoordigers waren, Aretino zoo niet de eerste dan toch een der eersten. Dat was wat velen in die dagen revolutionair noemden, vergrijp jegens de klassieken; maar daaraan stoorde zich Aretino niet. Hij bekommerde zich niet om hetgeen anderen naar hùn meening over de eenheid van een stuk betoogden, evenmin of de bouw er van in overeenstemming was met theoretische beschouwingen. Bij Bruno zullen wij hetzelfde opmerken. Nu moge men beweren (en niet zonder reden), dat bij Aretino in 't bijzonder zijn opvatting eigenlijk haar grond had in zijn povere kennis van de klassieke Oudheid en daaruit geboren minachting; hij schiep met dat al een bijzonder genre, welks aantrekkelijkheid heel wat vernuften buiten Italië van nu aan zou verleiden daarin hun kracht te zoeken. Het eenige verwijt, dat men Aretino in dit opzicht zou kunnen maken, is, dat zijn tuchtelooze overdrijving van een overigens verdedigbaar beginsel hetwelk zeker reden van bestaan had, hem vaak tooneelen laat inschuiven, enkel om de toeschouwers met zijn karakteristieke uitbeelding van het type te vermaken. Bruno wacht zich daarvoor en staat dus boven hemGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 263]
| |
Het beste van Aretino's letterkundige nalatenschap is zijn dramatische arbeid, die met zijn ‘Brieven’ hem zijn eigen plaats in de geschiedenis van Italië waarborgt. Ter loops maken wij hier even gewag van zijn eenig treurspel ‘horatius’. Het is het degelijkste en meest oorspronkelijke treurspel van den Cinquecento, het eerste dat zich met stoutmoedige vlucht en met beslist gunstigen uitslag van het klassieke model losmaakte, en het algemeene menschelijke in het verhaal der Oudheid overbracht. Ginguiné durft deze tragedie onvoorwaardelijk naast die van Corneille met hetzelfde onderwerp stellen, noemt het zelfs van grooter tragische werking dan het beroemde Fransche treurspel. Maar wij bepalen ons hier tot de blijspelen. De blijspelen van Aretino zijn vijf in getal: de marescalco (de Opper-stalmeester), de cortigiana (de Hofschool), de ipocrito (de schijnheilige), de talanta en de filosofo. Daarvan verdienen de eerste drie onze bijzondere aandacht, als behoorende tot de meest oorspronkelijke der Italiaansche comediën, waarin van geen reproductie van eenige bekende blijspel-figuren sprake kan zijn; zelfs de zoo vaak voorkomende pedant, waar de Renaissance-blijspeldichter zoo gaarne zijn scherpe pijlen op richt, heeft hier iets geheel eigens. De stalmeester dateert van 1533. Deze hoofdpersoon is een verstokt celibatair, die van geen huwelijk weten wil, het zelfs gelijk stelt met het verduren van hellekwalen. Zijn meester, Hertog Gonzaga van Mantua, die reeds een zijner hovelingen heeft uitgehuwelijkt, is besloten den stalmeester nog denzelfden avond van den dag waarop het bevel tot hem komt, in het huwelijk te verbinden met een der hofjonkvrouwen, die een aanzienlijken bruidschat van den hertog meekrijgt. De vorst wil hem bij verrassing voor het feit stellen, vandaar de haast bij die vereeniging. Als in het slot-tooneel de gewaande bruid den ontroerden en verbitterden stalmeester wordt te-gemoet gevoerd, blijkt het, dat de hertog zijn dienaar de dupe heeft gemaakt van een vermakelijke grap. Bij de volvoering der plechtigheid, als de bruid zich moet ontsluieren, vertoont zich een der adellijke pages, die zich heeft laten vinden om den stalmeester en vrouwenhater een dag van angst en ergernis te laten doorleven. Om een denkbeeld te geven van de komische kracht in dit dramatisch talent, wijzen wij er op, dat deze burla, deze hertogelijke grap, één enkele situatie bijgevolg, de geheele vijf bedrijven door is volgehouden, zonder dat de belangstelling één oogenblik kan verflauwen; de tooneelen wisselen elkander in groote verscheidenheid af en geven ieder voor zich een moment, dat de aandacht bezighoudt, een genrestukje vol leven en beweging. In het eerste bedrijf wordt de stijgende woede van den stalmeester tot het uiterste gedreven. Eerst komt zijn staljongen Giannico hem het gerucht meedeelen, dat de hertog besloten is hem uit te huwen. Pas is zijn woede een weinig bedaard, of een zijner vrienden, die ook aan het hof verkeert, komt hem de zekerheid geven van het hertogelijk plan. | |
[pagina 264]
| |
Daarop verschijnt de voedster, die uitgelaten van blijdschap is, dat haar zoogkind, haar troetelkind met een lieve vrouw gelukkig zal worden gemaakt. In haar opgewondenheid van dit nog te mogen beleven, haspelt zij brokstukken uit haar gebedenboek en alles dooreen en geeft zij haar pleegzoon ten slotte een allerliefste schildering van het huwelijksgeluk, dat hem te wachten staat. Nauwelijks alleen gelaten in zijn verbeten woede, ziet hij den hofdichter, zijn vroegeren leermeester (il pedante), verschijnen, die hem het besluit uit naam van den hertog meedeelt en tevens bericht, dat aan hem de feestrede bij de huwelijksplechtigheid is opgedragen. 't Is een ware marteling voor den stalmeester. De pedant toch is lang van stof. Hij bewijst hem uit het Oude en Nieuwe Testament, uit de mythologie en allerlei klassieke schrijvers, dat het huwelijk een bestelling is van de goden, en het dus de plicht van den man is zich een vrouw te nemen; zijn rede is natuurlijk doorspekt met allerlei Latijnsche frasen en woorden. Een gelukkig bedrijf is dit eerste als inleiding tot den wanhopigen toestand van den stalmeester na die herhaalde mededeelingen. De voedster is een van de meest komische figuren in het stuk, en Giannico, des stalmeesters jongen, is een der leukste snaken, die ooit in een blijspel verzonnen zijn. De tweede acte begint met een page-streek, dien Giannico met een zijner kornuiten den hofdichter speelt. Opnieuw komt daarop een adjudant van den hertog den stalmeester aan het besluit van ZExc. herinneren. Maar hoewel den stalmeester beduid wordt, dat het een schoone en rijke bruid zal zijn, hij blijft ongevoelig en weet zijn woede over de vreemde caprice van den hertog niet in te houden. Zijn vriend Ambrogio komt hem nogmaals bezoeken, om hem tot kalmte te brengen. Daar deze gehuwd is, vraagt de stalmeester hem, wat hij, als man van ervaring, nu eigenlijk over het huwelijk denkt. Wel begint deze nu een mooie schildering van het huwelijksleven, maar al pratende ontwikkelt zich het gesprek tot een satire op sommige vrouwen, als zij eenmaal gehuwd zijn, zoodat de stalmeester het opnieuw te benauwd krijgt. Hier heeft Aretino gelegenheid zijn Venetiaansche toehoorders te vleien. Al het verschrikkelijke dier gehuwde duivelinnen is niet van toepassing op de Venetiaansche vrouwen, waarschijnlijk wel daardoor dat de echtgenooten aldaar zoo verstandig met hun vrouwen weten om te springen en ze behoorlijk in toom weten te houden. De stalmeester is radeloos. Hij vraagt aan zijn voedster, of ze ook een middel weet om den hertog tot andere gedachten te brengen. Zij zou de rechte voedster niet geweest zijn, als zij geen raad wist. Zij verstaat iets van de tooverkunst en kent een bezweringsformule; als hij die den hertog in het oor weet te fluisteren, zal deze zijn grillen, om maar iedereen uit te huwen, wel uit het hoofd zetten en de stalmeester gered zijn. Maar na eindelooze moeite haspelt hij de formule dooreen, totdat het hem verveelt en hij voedster, bezwering en de heele wereld | |
[pagina 265]
| |
naar den drommel wenscht. De acte sluit met de klacht van den Pedant over de poets hem door Giannico gespeeld. De derde acte opent weer met een schalksche streek van Giannico. Hij komt den stalmeester wijs maken, dat volgens gerucht de hertog van het plan tot het huwelijk heeft afgezien. Nauwelijks herademt de stalmeester een weinig, of de snaaksche Giannico stuurt een Jood met galanterieën en snuisterijen op hem af om hem geschenken te koop aan te bieden voor de bruid, die hem dezen avond in de armen gevoerd zal worden. 't Is een vermakelijk tooneel, een aardige vinding van den auteur, die menig blijspeldichter van later daarmee aan zich verplicht heeft. Als de Jood is afgescheept, komt een hoveling onderzoek doen naar een juwelier die door den hertog aan het hof ontboden wordt om een prachtigen trouwring te leveren. De stalmeester vermoedt voor wien die trouwring bestemd zal zijn en voelt zijn woede opnieuw opkomen. In het tooneel tusschen den hoveling en den juwelier schuift Aretino een wenk in, die den toeschouwer van zijn beteekenis moet overtuigen. ‘Wat zijn jou gouden ketenen,’ zegt de juwelier, ‘vergeleken bij de gouden keten, die Koning Frans van Frankrijk Aretino in Venetië ten geschenke heeft gezonden, een keten van acht pond.’ - ‘Hoe weet ge dat?’ vraagt de ander. ‘Van een jaloerschen schobbejak, die van nijd scheen te bersten.’ In een volgend tooneel treedt Ambrogio op, die het hart lucht geeft over het slaafsche lot, dat hun te wachten staat, die zich aan het hof verbinden. Hij deelt terloops mee, dat de stalmeester er aan denkt om ter biecht te gaan, want het dreigend huwelijk komt hem voor met een doodvonnis gelijk te staan. De hofdichter en de ondeugende page besluiten dit vermakelijke bedrijf. De vierde acte biedt weer een echt komisch tooneel aan, als vriend Jacope en de hofdichter den stalmeester voorbereiden tot de plechtigheid, waarbij ook Giannico zijn guitige invallen laat hooren. De gemoedelijke Jacope tracht hem te overtuigen van het geluk, dat hem wacht en wijst hem zelfs op de zegeningen van den ouden dag, als een lieve levensgezellin hem verzorgt en zoo den ouderdom dragelijk zal maken. Die vriendschappelijke toespraak wordt afgewisseld door de leuke grappen van Giannico en vooral door de hoogwijze en deftige taal van den pedant, die er beurtelings Seneca, Aristoteles, Virgilius, de aartsvaders, de Evangelisten en de Apostelen bijhaalt om de goedhartige woorden van Jacope kracht bij te zetten. Het is alles vergeefsch, het lijden van den celibatair wordt er niet minder om. En juist als hij van hen af is, komt de voedster, opgedrild in feestelijke plunje, om den stalmeester als pleegmoeder naar het huwelijksaltaar te geleiden en aan de bruid over te geven. Nieuwe ontroering van den martelaar, die er niet zachtzinniger op gestemd wordt en haar ten slotte wegjaagt. Als zij vertrekt, komt de hoveling om den stalmeester te halen en hem te zeggen, dat het tijd wordt zich voor de plechtigheid te kleeden. De vijfde acte is niet de minst afwisselende. Zijn vriend Jacope komt | |
[pagina 266]
| |
met zijn zoontje aan de hand bij den stalmeester om nog een laatste poging te doen om hem tot bezinning te brengen; hij komt daar met den getuige van zijn eigen huwelijksgeluk. Men moet doorloopend in het oog houden, dat allen te goeder trouw zijn, daar alleen de graaf en de hoveling in het geheim van het plan zijn, dat de hertog met zijn dienaar voor heeft. Beiden komen nu om het slachtoffer van de hertogelijke grap te begeleiden naar het huis van eerstgenoemde, waar het huwelijk zal gesloten worden. De stalmeester is bijna wezenloos en laat zich als een kalf naar de slachtbank, hier het huwelijksaltaar, voortzeulen. De bruid wordt binnengeleid, vergezeld van de bruidsmeisjes. De pedant zal de feestrede houden. Alle personages van het stuk zijn bij de plechtigheid tegenwoordig. Bij het jawoord wordt de sluier opgelicht en - de ontroerde stalmeester ziet voor zich den page van den graaf. Algemeen gejubel bij de verbazing van den gemartelden stalmeester, die opeens zijn bewustzijn terug krijgt bij de gedachte, dat hij gered is. De graaf noodigt allen uit tot het feestmaal, dat gereed is om de gasten in vroolijke stemming te ontvangen. Het laatste woord van den stalmeester is: ‘Ik voel mij gelukkiger, nu ik u zie lachen om de malle grap, dan als ik u zou zien huilen om de werkelijkheid, die mijn ongeluk zou geweest zijn.’ Wat de werkelijkheid betreft, voegen wij er aan toe: het ware te wenschen geweest, dat menige hertogelijke grap in het Italië van die dagen even onschuldig als die van den Mantuaanschen hertog zou geweest zijn. Het blijspel heeft opgang gemaakt: men vindt er sporen van terug bij Shakespeare, zeer duidelijke bij Ben Johnson, terwijl een geheele scène is overgenomen door Rabelais in Pantagruel.
Bij wijze van tegenstelling en omdat het naar onze zeventiende-eeuwsche letteren verwijst, laten wij hier den Ipocrito (Schijnheilige) volgen, schoon het naar tijdsorde het derde stuk van Aretino is (1540). Dit blijspel is eenigszins verschillend van het vorige, als zijnde meer een comédie d' intrigue, wat echter geen reden is om in de ongemotiveerde geringschatting van Klein te vervallen, daar het toch evenzeer uitstekend geteekende typen te aanschouwen geeft. ‘C'est une pièce remplie de finesse d' observation,’ zegt Philarète Chasles. Wij kunnen kort zijn over dit stuk, dewijl de Nederlandsche vertaling het onder bereik van iederen belangstellende gebracht heeft. Die vertaling, of liever bewerking, is van Pieter Corn. Hooft en werd voor het eerst uitgegeven door Dr. Van Vloten in de Dietsche Warande van 1856 en vervolgens herdrukt in de uitgave der Brieven van Hooft, en wel in het derde deel. In de Warande gaat aan het blijspel Schijnheiligh een zeer belangrijke Inleiding van Alberdingk Thijm vooraf. Hooft vond het waarschijnlijk wat gewaagd om het stuk onder zijn naam te laten drukken; hij zond het aan een ander om het ‘te berijmen.’ Over die | |
[pagina 267]
| |
berijming is wellicht het laatste woord nog niet gezegd. Zij werd toegeschreven aan Bredero. Dr. Van Vloten sprak het vermoeden uit, dat zij van Jacob Baek kan zijn; Dr. Worp komt hierop terug in het vijfde deel van het Tijdschrift der Leidsche Maatschappij, terwijl eindelijk Dr. Eymael een uitvoerige studie over de vraag deed verschijnen in den jaargang 1895 van hetzelfde tijdschrift. De vertaling van Hooft en niet de berijming heeft voor ons waarde en beteekenis. Het is zeker niet te boud gesproken, als men beweert, dat ‘onze aristocratische lettergeschiedschrijvers’ bij de verschijning van Hooft's bewerking in 1856 geen flauw begrip hadden, van welke beteekenis de onuitgegeven comedie geweest is, waar alleen de uitgever en Alb. Thijm zich toenmaals een heldere voorstelling van maakten. Voor alles was zij van beteekenis voor de karakteristiek van Hooft, die zich juist door Aretino en zijn Ipocrito voelde aangetrokken en het niet ondienstig achtte er een Nederlandsche bewerking van te leveren, al schroomde hij ze op zijn eigen naam uit te geven, in weerwil dat hij er zich met zijn vrienden mee vermaakte, als hij met de schuit naar Muiden voer. Het feit teekent zijn verholen stemming tegenover ‘de geestelijke Heeren’ van zijn dagen, welke stemming die van Coster en den Vondel dier periode zal geëvenaard hebben. ‘Wij kunnen veilig aannemen, dat Hooft niet zonder opzet, aan Coster's en Vondel's bedoelingen verwant, het stuk heeft geschreven’ en met den klinkenden titel van het oorspronkelijke heeft gedoopt. ‘Ook uit een zuiver letterkundig oogpunt is dit tot heden onuitgegeven tooneelwerk hoogst belangrijk; het maakt een soort van wedergade uit van den Warenar,’ zoo zegt Alb. Thijm en op deugdelijken grond. Is de Warenar een Amsterdamsch tooneelstuk, de handeling van den ‘Schijnheiligh’ is niet zonder opzet in Den Haag, den zetel der regeering, geplaatst. De gierigaard wordt geschilderd in de stad der handelswinste, de schijnheilige nabij het bewind, waar de mogelijke invloed van de drijvende partij het meest moest gevreesd worden. Het is met het oog op die partij, dat Hooft zijn ‘Tartufe’ aan zijn ‘Avare’ toevoegt. Hooft was de man niet om den Ipocrito te bewerken gelijk hij gedaan heeft, indien hij zich geen rechtstreeksche toepassing van het stuk beloofde. Hooft heeft zich niet letterlijk aan den tekst gehouden; menig tooneel laat hij weg, andere tooneelen werkt hij ineen. Er is ook daaromtrent bedoeling merkbaar. Over het geheel kan men zeggen: wat een voortreffelijk vertaler is Hooft geweest, - enkele misvattingen daargelaten. Wat een gelukkig wedergeven van enkele Italiaansche uitdrukkingen in haar juiste equivalenten; wat een puntige gezegden en uitdrukkingen, die de bewerking een zuiver Nederlandsch karakter geven en er een losheid en bondigheid aan verleenen, die voorbeeldig zijn als opvatting van vertalen. En wat heeft hij den Schijnheilig als karakter-teekening goed begrepen. Dan is er nog iets, dat opmerking verdient. Hooft is zich bewust voor een publiek te schrijven, dat lager staat dan dat van | |
[pagina 268]
| |
Aretino in beschaving en ontwikkeling. Menige passage wordt daarom door hem gewijzigd of geheel weggelaten, omdat ze boven het bereik ging van het Hollandsch publiek dier dagen. Hetzelfde is in het algemeen op te merken, als men de gewone Hollandsche kluchten en blijspelen uit die eeuw met de Italiaansche vergelijkt. ‘Ipocrito’ is een wel wat oneigenlijke titel voor Aretino's stuk. Hij is geen hoofdpersoon; de handeling staat wel onder zijn invloed, maar de eigenlijke verwikkeling gaat buiten hem om. Hij is bovendien geen Ipocrito in den zin van huichelaar. Men zou hem als Hooft wel Schijnheilige kunnen noemen, maar nog juister wordt zijn karakter uitgedrukt door ons ‘femelaar.’ Overigens is hij tegelijk sycophant, of, zooals Hooft hem ook aanduidt: een panlikker of tafelschuimer. Maar in het Italiaansch is men al gauw geneigd dergelijke nuancen onder den algemeenen naam van Ipocrito te begrijpen. Molière heeft voor zijn Tartufe het voorbeeld gevonden bij Aretino. De Schijnheilige, heeft men wel beweerd, staat boven den Tartufe. Hij toch speelt zijn rol meer, om zijn aanzien en voordeel in de familie door wie hij gevleid wordt te behouden en te vermeerderen, maar hij heeft geen misdadige bedoeling, die een familiegeluk kan verwoesten. 't Is een listige kwezelaar, die zoowel zijn eigen belang dient als dat van het gezin, waarbij hij zich ingedrongen heeft. Als zoodanig is hij door Aretino en Hooft opgevat en volgehouden, de femelaar van begin tot einde. De loop van de fabel is door Hooft behouden. Een vader heeft vijf dochters uit te huwen en wordt ten leste uit zijn bezorgdheid gered. Twee vinden de vroegere aanbidders terug, doch slechts een van beiden wordt de echtgenoote van den tegenwoordige, terwijl zijn voorganger de zuster Sueva bereid vindt. De andere blijft haar vroegeren getrouw, waarop haar tegenwoordige minnaar haar zuster Angizia trouwt. Ook de vijfde vindt een echtgenoot in den zacht-oogigen en weekhartigen Zefiro. Een oude truc in dit blijspel is, dat de tweelingbroeders er weer in verschijnen, die volkomen op elkaar gelijken. Overigens is de verscheidenheid van karakters goed volgehouden en de levendige dialoog der afwisselende tooneelen is weer als in een blijspel mag verwacht en geëischt worden. Van dien kant beschouwd, moest deze comedie Hooft reeds aantrekken; Hooft, die haar beter begreep dan de gemelijke Klein, al is er overigens genoeg aanleiding op de zwakke punten in dit blijspel te wijzen, waar de laatste haar uitsluitend naar beoordeelt en haar dus als geheel geen recht laat wedervaren. Hooft had niet minder dan Bredero een open oog voor het typische van het volksleven; het blijkt ook al weder uit de keuze en bewerking van dit blijspel.
De andere comedie, de tweede naar tijdsorde, is la cortigiana, opgevoerd te Bologna in 1537, waarin de auteur weer geheel op dreef is naar zijn eigenaardige opvatting van het blijspel. ‘Quel était donc son génie’, vraagt Philarète Chasles, die zichzelf het antwoord geeft | |
[pagina 269]
| |
in een formule, geheel van toepassing op genoemde comedie: ‘La facilité et la verve dramatique. Il aperçut, dans une société pétrie de sang, de boue et de volupté, les vices de son temps en homme vicieux qui s'en amuse’. Maar ‘facilité et verve dramatique’ moeten hem onvoorwaardelijk worden toegekend met het oog op dit blijspel. De eigenlijke beteekenis van den titel, den vrouwelijken vorm van Cortigiano, Hoveling, is zooveel als: ‘Leerschool der Hovelingen’, zooals straks uit den inhoud zal blijken. Het blijspel is opgedragen aan den kardinaal van Trente! Hoe een kardinaal die opdracht heeft kunnen aanvaarden, zou ons een raadsel blijven, als men den tijd niet in aanmerking nam. Kardinalen zoowel als priesters moeten hier en daar uitvallen hooren van bitter sarcasme; nog erger is het, dat deze kerkvorst de opdracht aanneemt van een blijspel, dat zulke sterk-gepeperde tooneelen en spotzieke uitdrukkingen aanbiedt als misschien in geen ander van Aretino voorkomen. Zoo de kardinaal al een enkele maal aanstoot mocht genomen hebben, de auteur wist hem weer in te pakken door hem toe te voegen, dat deze roodgemantelde beschermer ‘niet alleen kardinaal, maar ook een ridderlijk heerschap is’, omringd door wakkere ‘Cavalieri’, en bovendien zulk een ‘trouw verdediger van het geloof tegen de dwalingen van den diabolischen Luther’. Nu kon de kardinaal met den auteur en zijn blijspel verzoend zijn, trots alles wat een gewoon mensch ergernis zou kunnen geven. De proloog is weer in zijn soort een meesterlijke satire in den trant van Aretino. Deze proloog is tevens een dialoog tusschen een vreemdeling en een der bezoekers van de voorstelling. De laatste geeft te raden, van wien dat stuk kan zijn; maar dat is moeielijk uit te maken, ‘want wat een zondvloed van dichters is er tegenwoordig; zij zijn zoo talrijk als er ketters zijn! Wanneer al de bosschen van onze bergen laurieren waren, zouden er nog niet genoeg zijn om al de verzenmakers en Petrarchisten te kronen. Daaronder zijn er ook, die in hun vertoogen hun auteurs dingen laten zeggen, die zij niet zouden willen biechten, al zou je 't er met een stok willen uitslaan’. - ‘En welke plaats stelt dit tooneel voor?’ - ‘Rome’, is het antwoord. ‘Dat miserabele plekje Rome?’ - ‘Laat mij u herinneren, dat de Spanjaarden er hebben huisgehouden, die in last hadden de heilige stad van al haar zonden te reinigen; 't is dus al wel, dat zij er niet erger is afgekomen!’ De cortigiana is vrij wat rijker in handeling dan de ‘Marescalco’. Men zou Aretino's blijspel met volle recht een dramatische satire kunnen noemen. Molière heeft er een type in gevonden voor zijn ‘Pourceaugnac’. De korte inhoud is als volgt. Maco, een jong, half idioot edelman uit Siena, komt te Rome met het vast besluit er kardinaal te worden om te voldoen aan een gelofte, door zijn vader afgelegd. Hij komt allereerst in kennis met den slimmen intrigant Andreas, die hem beduidt, dat, zoo hij zijn doel wil bereiken, hij eerst moet leeren voor hoveling, voor Cortigiano. Andreas kweekt daarvoor op, en nu plaatst zich Maco onder | |
[pagina 270]
| |
zijn leiding. Vervolgens komt hij in kennis met een Napolitaanschen parvenu, Parabolano geheeten, die met gevolg naar Rome is gekomen en als weelderig fainéant op avontuurtjes uitgaat. Deze raakt spoedig verliefd op Livia, de schoone echtgenoote van Luzio Romano. Parabolano's dienaar Rosso moedigt zijn heer aan, nadat hij zich in verbinding heeft gesteld met Alvigia, een koppelaarster van de ergste soort, dïe zich uitgeeft voor de voedster van Livia. Buiten deze laatste om wordt nu een rendez-vous afgesproken en beiden, Rosso en Alvigia bedriegen hem en weten te bewerken, dat Parabolano in plaats van met zijn gewaande aanbidster met Togna, de vrouw van den bakker Arcolano, samenkomt. Parabolano is woedend over de teleurstelling. Intusschen is Maco in handen gevallen van dokter Mercurio, die hem na het onderricht van Andreas verder voor het kardinaalschap zal geschikt maken, hem pillen laat slikken en hem daarna in een heet bad laat dompelen, welks inrichting de vorm, de moule, voor het kardinaalschap heet, daar ze hem murw en kneedbaar moet maken. Ten slotte troosten de beide teleurgestelde heeren zich door op uitnoodiging van den een, Parabolano, aan een feestmaal deel te nemen. Er zijn tal van tooneelen in dit blijspel, waarin de komische kracht van den auteur op het schitterendst uitkomt. Wij wijzen slechts op die tusschen Maco en Andreas en dokter Mercurio, tusschen Rosso en Parabolano en dat, waarin de lof van Venetië tegenover Rome wordt aangehevenGa naar voetnoot(*). Niet minder karakteristiek is het tooneel, waar de boosaardige Alvigia de devote kwezel uithangt om de bakkersvrouw voor haar plan te winnen. Een keuze te doen uit zoo velerlei merkwaardige of komische tooneelen is moeielijk, ook laat de ruimte te dezer plaatse het niet toe. Intusschen, o Kardinaal van Trente, wat te denken van uw persoon en uw ambt, als wij weten, dat gij u hebt verwaardigd de opdracht van dit blijspel welwillend te aanvaarden? Stiavelli, de uitgever van den druk in 1890, moge recht hebben tot een gunstig slotwoord, maar dat kan geen overweging van den prins der Kerk geweest zijn. ‘Er zijn eeuwen voorbij gegaan’, zegt deze uitgever, ‘maar nog heden kan men deze comedie beschouwen als een der machtigste satiren op de samenleving, in het bijzonder op het hofleven in het Italië van die dagen, waar onze literatuur op kan roemen’. Hier, evenals in zijn andere stukken, geeft Aretino een tijdbeeld, ons aanschouwelijk voor den geest brengende den lichtzinnigen moedwil en verregaande ongebondenheid der grootere en kleinere hoven, waarbij niets ontzien werd om aan de grillen eener cynische levensopvatting toe te geven. Tusschen de meest lachwekkende tooneelen overvalt ons somwijlen een drukkende ernst bij de schildering van het menschelijk gedoe in dien tijd. De auteur stelt voortdurend ten toon de bespottelijke ijdelheid der hovelingen bij hun kruipende onderworpenheid, hun | |
[pagina 271]
| |
intriges om elkaar den voet te lichten; hij stelt ten toon de nietswaardige fainéants en hun aanhang in hun onrustig jagen naar allerlei genietingen en lichtzinnige avonturen, voldoening zoekende in een grof materialistisch bestaan. Was Aretino geheel de man van zijn tijd, wij kunnen tevens zeggen: hij kende zijn tijd. Misschien is het karakter van dien tijd grootendeels te verklaren uit de reactie na de Middeleeuwen, zich openbarende in ongebreidelden levenslust, die oversloeg tot levensverwoesting.
De beide andere blijspelen van Aretino staan als dramatische werken beneden de reeds genoemde. la talanta, opgedragen aan den Groot-Hertog van Florence, heeft een onmogelijke en geforceerde verwikkeling. De hoofdpersoon, waar het stuk naar genoemd is, Talanta, is een courtisane, maar hier in de letterlijke beteekenis: ‘meretrice’ noemt de auteur haar in zijn Argomento. Zij is omringd door drie personen, die haar om strijd het hof maken, en huwt ten slotte met haar meest getrouwen aanbidder, Orfinio, den jongsten der drie. De beide anderen zenden haar geschenken om haar aan zich te binden. Zoo staat de Napolitaansche kapitein Tinca haar een slavin af, en de andere, de Venetiaan Vergolo, zendt haar een als kleurling vermomden Saraceen. Beiden ontmaskeren zich: de slavin blijkt een jongmensch, Antino, te zijn en de gewaande Saraceen een jonge vrouw, Lucilla, broeder en zuster, verloren kinderen van zekeren Blando. Zij ontvluchten het huis van Talanta. Nu was er nog een vierde mededinger voor den dag gekomen, de Romein Armilio, die liefde veinst voor Talanta, maar eigenlijk op de gewaande slavin verliefd is. Na een ontmoeting en de oplossing van het misverstand neemt de Romein ten leste Oretta, het derde kind van Blando, ten huwelijk. De ontdekking van het bedrog met slavin en Saraceen geeft Talanta aanleiding om de beide mededingers af te schepen; zij schenkt haar hand en fortuin aan Orfinio, wiens trouwe liefde zij maar al te lang miskend heeft. De drie kinderen van Blando, Lucilla, de gewaande Saraceen, Antino, de als slavin vermomde zoon, en Oretta, die met haar vader mee reist, vinden elkander na lange scheiding terug en Talanta gaat in haar huwelijk met den eerlijken trouwen Orfinio een beter leven tegemoet. De intrige is gezocht, zeiden wij reeds, en vandaar weer de scherpe kritiek van Klein in zijn ‘Geschichte des It. Dramas’; maar waar hij geen oog voor heeft, dat is de handigheid in de vinding van Aretino, die bij zoo onnoozele verwikkeling toch een groot aantal personen in de omgeving bijeen weet te brengen, die allen weer een groote verscheidenheid van typen opleveren, ieder met scherpe lijnen geteekend. En die personen zijn geen overtollige bijloopers; zij handelen en zijn bedrijvig; zij wekken daardoor evenzeer belangstelling. Wat Costa, de dienaar van Orfinio, en Flora, de vertrouwde van Vergolo, uitrichten, kan als een pikante gedramatiseerde novelle met duidelijk omlijnde karakters beschouwd worden. | |
[pagina 272]
| |
Nog een opmerking omtrent Talanta-zelve. In het gezelschapsleven der Renaissance nam zulk een slag van vrouwen veelal een bijzondere plaats in; men beoordeele ze dus naar de zeden van dien tijd. Enkele van haar zijn historisch bekend geworden, evengoed als Aspasia. Het waren dikwijls kunstenaressen of vrouwen van ontwikkelde talenten. De beroemde courtisane Imperia (gest. 1511), zegt Burckhardt, was een vrouw van geest en beschaving; zij schreef Sonnetten en was ook musicienne. Aretino overdreef maar weinig, toen hij in zijn Ragionamento schreef, dat hij bekend was met eene dier courtisanen, die den geheelen Petrarca in het hoofd had en de schoonste fragmenten uit Vergilius, Ovidius en Horatius wist te reciteeren. Vooral in het voordragen van gedichten, in zang en muziek muntten velen uit, bij name genoemd. Hooggeplaatste personen, die met dezulken leefden, stelden geen geringe eischen aan hunne uitverkorenen; vandaar dat zij in het gewone leven met onderscheiding bejegend werden. De naam van zulk een vrouw als titel voor een tooneelwerk was dus minder aanstootelijk bij Aretino dan het tegenwoordig zou zijn. Intusschen wachte men zich voor het idealiseeren van dergelijke tijden en zeden: waar Burckhardt op wijst, zal wel geen regel zonder uitzondering geweest zijn, naar hij zelf erkent.
In het laatste blijspel, il filosofo, van 1546, zijn weer twee afzonderlijke episodes saamgeweven. Vooreerst het wedervaren van den philosoof Plataristotile, die het hoofd vol heeft van allerlei bespiegelingen en maximen, en den mond overloopende van allerlei zwaarwichtige sententiën, maar niets bemerkt van de streken zijner eigen dienaren of van de intriges zijner vrouw, Madonna Tessa. Ten tweede de lotgevallen van den juwelier Boccaccio, die niet alleen in zijn naam, maar ook in enkele zijner ontmoetingen een verhaal uit den Decamerone in herinnering brengt. De beide geschiedenissen geven een reeks van afwisselende komische tooneelen, die echter, wat de beide episodes betreft, wel wat los samenhangen. In de eene wordt de knecht van den philosoof weer geteekend met al het satirische talent van den auteur. De goedhartige wijsgeer is blind voor de avontuurtjes, die Madonna Tessa uithaalt, terwijl hij over zijn boeken gebogen zit. Zij bedriegt haar echtgenoot in haar omgang met haar amant Polidoro, maar haar kamermeisje weet haar geweten aardig tot rust te brengen, en dat geweten is nu juist niet van de strengste wachters voor haar huwelijkseer. ‘Ge hebt volkomen gelijk,’ zegt haar gedienstige geest, ‘en ik kan er volstrekt geen kwaad in zien; mij dunkt, het eenige wat men u verwijten kan, is, dat gij het bij dien eenen keer laat, om zoo'n snuffelaar als uw man zijn verdiende loon te geven. Laat u door mij raden: de ouderdom komt gauw genoeg, en als wij vrouwen oud zijn, wat schiet er dan voor ons over?’ - ‘'t Is waar ook, en als wij dood zijn, hebben wij niets. Bovendien, als het zonde is, dat ik Polidoro ontvang, dan kan ik het eenvoudig biechten en ik ben er af.’ - ‘Zal ik hem van avond | |
[pagina 273]
| |
binnen laten?’ - ‘Ik laat het aan jou over’. - ‘Goed, dan zal ik hem beduiden, dat hij wat vroeg komt’. - ‘Jij moet het weten’. Als mad. Tessa het vertrek verlaat, zegt de lieve gedienstige: ‘Wanneer alle vrouwen die zoo verdrietig zijn als mijn mevrouw maar een paar minuten naar mijn raad luisteren, dan zal ik ze voor goed weten te troosten. Ik zal ze van alle kwelling bij de gedachte aan zonde genezen, nog beter dan een biechtvader: geen ziertje wroeging over kwaad-doen zal er in hun hart overblijven. Maar zij laten zich niet allen even gemakkelijk raden: de eene zegt, dat ze bang is voor haar ouders, de andere durft niet om haar vriendinnen, een derde weer om dat denkbeeldig spook, dat zij de eer noemt. Heb je van mijn leven! Omnia vincit amor!’ - Ten slotte verzoent zich de arme philosoof met zijn lieve vrouw, nadat hij meent den indringer gestraft te hebben. Hij doet dit bij de overweging, dat men jegens de vrouwen wat toegevend moet zijn, in aanmerking nemende wat zij te dulden en te dragen hebben, als er uitzicht op een baby bestaat. Heeft Aretino het meermalen op de Petrarchisten van zijn tijd gemunt, in dit blijspel drijft hij den spot met de zoogenaamde platonisten, die, onder voorgeven van zielen-verwantschap en hoogere liefde, zichzelf maar wat wijs maken om zich het ergste te veroorloven. Deze Monna Tessa kan vrij wel voor het evenbeeld doorgaan van de would-be ‘onbegrepen bruiden’ en ‘onbegrepen gehuwde vrouwen’, waar onze tegenwoordige literatuur zoo rijk aan is. Met dit onderscheid evenwel, dat de blijspeldichter ze met meer grond als tot zijn domein behoorende beschouwt, waar ze maar al te dikwijls op haar plaats zijn, terwijl het mode-artikel vaak in naam eener huichelende sentimentaliteit nog medelijden, zelfs bewondering durft eischen, welke eisch door de recensenten van den dag gewoonlijk krachtig gesteund wordt. De episode van Boccaccio geeft weer van die tooneelen, welke in iedere comedie hun komisch effect niet zullen missen. De juwelier meent, dat hij bij alle vrouwen van de overwinning zeker is. Nu is er in het blijspel een ‘meretrice’, Tullia geheeten, die met haar gedienstige, Lisa, den juwelier op een grappige wijze de dupe maakt van beider listige misleiding. Tullia weet eerst achter alle familie-geheimen van Boccaccio te komen en geeft zich dan uit voor zijn verloren gewaande zuster. Natuurlijk wordt hij als offer van zijn goedgeloovigheid van al zijn kostbaarheden beroofd. Vervolgens valt hij in handen van een dievenbende, die hem letterlijk uitkleedt en hem ten slotte in een grafmonument sluit, waar zij een lijk met kostbaarheden begraven weten. Maar andere dieven zijn hen voor, en als zij het grafteeken openen, verschijnt Boccaccio als een levende uit het graf, waarop zij de vlucht nemen en B. den gevonden schat voor zich behoudt. Met het onsamenhangende der beide episodes, in dit stuk nog erger dan in de andere blijspelen, moet men het maar niet te ernstig opnemen; het is | |
[pagina 274]
| |
Aretino uitsluitend om de typen te doen. Het blijspel is opgedragen aan den hertog van Urbino. Het merkwaardige treurspel ‘de Horatiërs’ valt hier buiten beschouwing, zooals wij reeds opmerkten. ‘La facilité et la verve dramatique komen in al de blijspelen van Aretino aan den dag’, zeggen wij met Philarète Chasles, en Arthur Graf besluit: ‘In het kort, zijn dramatische arbeid, zijn treurspel zoowel als zijn blijspelen, wijzen heen naar een gewichtige hervorming (riforma) van alle tooneelwerk’. Beide oordeelkundige uitspraken wegen op tegen de grillige uitvallen naar aanleiding van de behandelde blijspelen in Klein's ‘Geschichte’. Ten overvloede halen wij nog een onverdacht getuige aan, waarmee wij dit overzicht van Aretino's comedies besluiten; het zijn de woorden van Simonde de Sismondi, ontleend aan zijn ‘De la Littérature du Midi de l'Europe’. ‘L'Aretin devait en grande partie son mérite à l'absence de toute imitation. Il n'a point les modèles grecs et latins devant les yeux, il n'a que la nature humaine, qu' il voit avec tous ses vices, toute sa difformité, dans un siècle corrompu; et justement parce qu' il ne songe qu' à son temps, comme Aristophane ne songeait qu' au sien, il ressemble plus au comique athénien que ceux qui l'ont pris pour modèle. Dans ses comédies, l'Aretin fait sans cesse allusion aux circonstances locales; il peint sans ménagement les vices des grands comme ceux du peuple; et en même temps qu' il entremèle souvent ses satires des plus basses flatteries, pour se procurer la protection des hommes de puissance, ou pour leur rendre la valeur de l'argent qu' il a reçu d'eux, le tableau général présente toujours le débordement universel des moeurs, la subversion de tous les principes, avec une vivacité de coloris qu' on sent animée par la vérité.’ Juist daardoor heeft hij veel bijgedragen tot den invloed van het Italiaansche blijspel der Renaissance op het tooneel van andere landen. (Slot volgt.) Dr. A.S. Kok. |
|