De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Politiek perspectief.Onze politiek schijnt een stadium te zijn ingetreden, dat vooral potentieel zeer belangrijk is. Als men het optreden van het Kabinet-Heemskerk en wat daarna binnen en voornamelijk buiten de Kamer aan politiek is afgespeeld, niet slechts globaal beziet maar hier en daar wat nader bekijkt, dan komt men, dunkt mij, tot de slotsom, dat nooit, sinds '94, de politieke atmosfeer zóó vol mogelijkheden is geweest als thans, dat nooit, sedert dien, het perspectief van onze politiek zoo ruim, maar tevens ook zoo onbepaald geweest is. Het is best mogelijk, dat alles bij het oude blijft en dat nog lang de tegenwoordige partijverdeeling op den grondslag van ‘de’ antithese blijft bestaan. Maar de mogelijkheid dat de kaleidoskoopfiguur van onze politiek verspringen gaat en dat de Tweede Kamer binnen niet zoo langen tijd een ander kleurenbeeld van partijindeeling toont, die mogelijkheid lijkt niet heel veel geringer. Met eenige nadere beschouwing van een paar sprekende feiten valt dit toe te lichten.
Het Kabinet-De Meester had zich aangediend als vrijzinnig Kabinet van pacificatie. Dat het in dien opzet vrij wel is geslaagd, heb ik in mijn ‘Crisisanalyse’ geconstateerd. Nu zitten in zoo'n pacificatietijd reeds op zichzelf ontbindingskiemen. Elke uitwendige omstandigheid die den strijdprikkel van een coalitie afstompt, kan de cohesie tusschen de deelen van een coalitie losser maken. Rechts en links heeft men dat dan ook kunnen waarnemen. Ter rechterzijde kwamen, voornamelijk buiten de Kamer, de tongen nu en dan aardig los; er werden grieven gelucht tusschen de coalitiegenooten, die men tusschen 1901 en 1905 zou hebben verkropt. Ter linkerzijde zat, weliswaar, de schrikherinnering aan het Kuyperbewind er nog zóó in, dat men elkander, om 's vredes wille, spaarde; maar aangezien het losse van dien samenhang aan dien kant voor geen sterveling een geheim was, kon er ook geen twijfel bestaan omtrent het louter utilistische karakter van de onderlinge verdraagzaamheid der linkerzijde. Maar bovendien werd het aantal ontbindingskiemen door het Kabinet-De Meester, wat de linkerzijde van de Kamer betrof, nog vermeerderd met een tweetal van bijzonderen aard: het defensiegeschil en de Grondwetsquaestie. Ware aan de laatste den noodigen tijd tot ontwikkeling gelaten, ze zou ongetwijfeld doodelijk gebleken zijn voor de toch al | |
[pagina 218]
| |
zoo platonische onderlinge verstandhouding links. De woorden van den heer Tydeman bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting hebben dat duidelijk aangekondigd. Het Ministerie-Heemskerk is dus opgetreden op een terrein, waarop ontbindingsfermenten, algemeene en bijzondere, reeds twee en een half jaar hadden gewerkt. De mate van die werking wil ik niet zeer hoog schatten. Dat er, in onze partijverhoudingen reeds iets van beteekenis veranderd is, geloof ik niet. De rechtsche coalitie is, hoe ze ook nu en dan moge kraken, nog gansch en gaaf. Aan de felste twisten buiten de Kamer moet men niet te veel waarde hechten, zoo lang er niets van overslaat naar binnen. Zulke krakeelen zijn als mazelen, die ongevaarlijk plegen te zijn, mits ze niet ‘inslaan.’ Het zwaartepunt van onze politiek ligt, gelukkig, nog altijd in de Kamer, niet in kiesverenigingen noch ook in de pers. Zonder eenigen invloed op de ververhoudingen in de Kamer zijn de verhoudingen daarbuiten natuurlijk niet, zoo min als de hydrostatische toestand in een polder onafhankelijk blijft van waterdruk of waterafvoer in de omgeving. Maar de Kamerpolitiek reageert slechts laat en zwak op wat daarbuiten omgaat. Doch, gelijk gezegd, de ontbindende fermenten waren er in elk geval. En nu heeft het Ministerie-Heemskerk, door zijn heele allure tot nu toe, eer bevorderend dan belemmerend op de ontwikkeling van die kiemen gewerkt. Ten eerste door zijn samenstelling. Gelijk uit het Ministerie-De Meester de heer Borgesius zichzelf geweerd had, zoo is uit het Ministerie-Heemskerk Dr. Kuyper geweerd. Van de clericale zoowel als van de liberale rijsttafel was de scherpste peper weggelaten. Heeft Kuyper, evenals Borgesius, zichzelf buitengesloten? Vermoedelijk niet. Is hij, tegen zijn zin, door anderen buitengesloten? Dat is een nog opene vraag, al zou men, lettend op menig teeken aan den sterrenhemel van De Standaard, neigen tot bevestigend antwoord. Hoe dat zij, Dr. Kuyper is zeker, met of tegen zijn wil, terecht buiten het Kabinet gebleven. Want er was geen enkele omstandigheid, die zijn intrede in het Ministerie zou hebben gewettigd. Een man als hij is de personificatie, niet alleen van een zeer bepaald politiek beginsel, maar ook van een even bepaalden politieken strijdvorm, van een constellatie, van een conflict, dat ditmaal misschien diep op den bodem van de crisis lag, maar zeker niet aan de oppervlakte dreef. De antithese tusschen ‘christenen’ en ‘paganisten’, ziedaar de tooverformule, die Dr. Kuyper weer had moeten doen verschijnen. Doch die formule is niet in het gebeurde met de oorlogsbegrooting te vinden en dus kon Dr. Kuyper blijven rusten. Dientengevolge bleef, gansch natuurlijkerwijze, de peper uit deze ministerieele rijsttafel weg evenals uit de vorige. 't Bleef pacifiek. Alleen kreeg men het pacificatie-thema nu in een anderen, in den christelijken toonaard te hooren. Groot verschil bleek dat tot nu toe niet op te leveren. De programverklaring, waarmee het Ministerie in de Tweede | |
[pagina 219]
| |
Kamer verscheen, bevatte alleen een declaratie van politieke christelijkheid..... neen, zelfs dat niet, want tot genoegen van liberale organen en tot misnoegen van De Standaard werd er niet alleen Gods naam niet in genoemd, maar kwam zelfs het politieke epitheton ornans ‘christelijk’ er niet in voor. Bedektelijk, als om gevoeligheden links te ontzien, werd slechts gezinspeeld op ‘beginselen, levende in de rechterzijde.’ Waaraan dan nog terstond werd toegevoegd, dat het Kabinet, met toepassing van die beginselen, zooveel mogelijk bevrediging hoopte te geven. Naast een bescheiden verklaring van rechtsgezindheid dus aanstonds tevens de verklaring van pacifieke gevoelens. De gansche tenor van het stuk was trouwens sober, zakelijk, zonder iets dat prikkelen kon. En de inhoud gaf evenmin iets voor de linkerzijde onrustwekkends. Na deze captatio benevolentiae is het Ministerie-Heemskerk in denzelfden trant voortgegaan. De leden van het Kabinet die tot dusver hadden op te treden, maakten schier allen een goeden indruk, schenen aan den zakelijken eenvoud van het vorige Ministerie wat meer losheid en monterheid te paren, en vestten het voorloopige vertrouwen, dat zij voor hun taak berekend zijn. De voorstellen en maatregelen der Regeering hadden niets ‘christelijk’-aggressiefs. Wel deed het Kabinet met de noodwet-Sabron een ongelukkigen greep, maar die ging zeker meer in conservatieve dan in christelijke richting, gelijk trouwens niet alleen in de defensie-quaestie, doch bij voorbeeld ook bij de behandeling van de spoorwegmotie de Regeering veeleer conservatieve dan specifiek-christelijke neigingen toonde. Het karretje van Staat rijdt dus op een zachten zandweg voort, beladen met de gangbare politieke waar, die men tegenwoordig achter de winkelruiten van de meeste partijprograms vindt, met weglating van al wat aanstoot geven kan aan de voorbijgangers, en overhuifd met een luchtige huive van ‘beginselen, levende in de partijen der rechterzijde.’ De voerman vezelt een leutig voozeken en enkelen van zijn gezellen toonen soms, dat ze óók wel van die aardige deuntjes kennen. Een politieke idylle schier.
In zoo'n atmosfeer blijven de ontbindingsfermenten, links en rechts, aan 't werk. Rechts is, van de verschijnselen die op een ontbindingsproces zouden kunnen duiden, niets zoo belangrijk als de fronde van Dr. Kuyper. Zij is belangrijker dan de sluimerende kiesrecht- en wellicht ook defensie-verschillen, belangrijker dan het altijd aanwezige doch tot nu toe vrijwel latent gebleven conflict tusschen conservatieve en progressistische tendenzen. Gedeeltelijk was zij vooraf gegaan en gedeeltelijk viel zij samen met een actie van stokebrand, in De Standaard op touw gezet tegen Prof. Fabius, gevolgd door een broedertwist met De Nederlander. Zij die reeds aanstonds beweerden, dat de campagne tegen Prof. Fabius | |
[pagina 220]
| |
feitelijk, in haar verste bedoelingen, tegen het Kabinet-Heemskerk was gericht, kregen weldra van de feiten gelijk. Zelden of nooit, ongetwijfeld, is een Ministerie door een geestverwant orgaan zoo eigenaardig bejegend als het Ministerie-Heemskerk door De Standaard. Eenerzijds de zachte vermaningen om toch niet naar het conservatisme af te glijden (vreemde uitingen in een orgaan dat van 1901 tot 1905 nu juist niet geavanceerd had geschreven), de spijtbetuigingen over het niet doen klinken van Gods naam en van de ‘christelijkheid’ in de Regeeringsverklaring, de bedenkingen tegen het ‘jolige’ Christendom - anderzijds het zorgvuldig gewagen (en daardoor weder uitlokken) van moties ad majorem Kuyperii gloriam, zóó lang tot uit het kamp der Roomsche bondgenooten stemmen opgingen, die riepen: Houd nu op! Beveel, grootmachtige, dat deze zon van uwe glorie nu eens een wijle stilsta! Maar vooral de herhaalde beschouwingen over wat het Kabinet nu eigenlijk was, nu eigenlijk wezen moest, en mettertijd zou worden. Ja, voornamelijk wat het mettertijd, in 1909, worden zou. Nu eens werd de voorstelling gewekt, als zou, in 1909, bij overwinning rechts, dit Kabinet natuurlijk heengaan om voor een nieuw militant Ministerie plaats te maken; dan weer heette het: Als rechts wint, blijft dit Kabinet natuurlijk zitten. Niet zonder invloed op die volte face scheen de houding van de Roomsche pers te zijn geweest, die duidelijk - met name gaf De Tijd het onbedektelijk te kennen - uitsprak dat, indien De Standaard rekenen mocht op Roomsche hulp om 't Ministerie-Heemskerk door een Ministerie-Kuyper te vervangen, die rekening gansch mis was. Rome heeft in ons land, als elders, steeds Realpolitik beoefend (Bismarck had 't niet beter gekund) en aan sentimenteele overwegingen zich geheel gespeend. Mitsdien kwam thans dankbaarheid ook niet in aanmerking jegens dengene, die de paterscholen subsidieeren deed en de bijzondere leerstoelen mogelijk maakte. 't Ging onder Heemskerk voorloopig goed; Kuyper had er zich niet in te moeien. Der Mohr - had zich stil te houden. En hij scheen inderdaad den nog al duidelijken wenk te vatten en te volgen. Maar daar klonk eensklaps weer een nieuwe vooys uit de kolommen van De Standaard. Geen heengaan van het Kabinet in 1909, ook geen blijven zonder meer, maar - reconstructie. Doch ook in de opvatting van die reconstructie zwalkte 't scheepje van den leider loef- en lijwaarts. Reconstructie scheen aanvankelijk bedoeld te wezen in den steeds gebruikelijken parlementairen zin: herbouw van een Ministerie deels met oude en deels met nieuwe materialen. Maar toen ook op dat vooruitzicht slechts critiek kwam en De Standaard allengs als een onbegrepene zich vereenzaamd zag in onze pers en allerwegen zijne onbegrijpelijke wijsheid hoorde beoordeelen in den geest waarin eens Festus de groote geleerdheid van Paulus beoordeelde, - toen kwam weder, in het artikel ‘Reconstructie’, | |
[pagina 221]
| |
eene toelichting, waarin dat woord werd uitgelegd in een beteekenis, die nog niemand er ooit in had gezocht. Het Kabinet zou in 1909 (als de verkiezingen, D.V., goed uitvielen) zóó ‘gereconstrueerd’ worden: De negen planken van ‘best wagenschot’ (politiek-christelijke zuiverheid-op-de-graat), die nu voorloopig nog maar met den onbeduidenden kant naar buiten stonden, zouden dan worden omgekeerd en haar principieelen, haar christelijk-‘gepolitoerden’ kant vertoonen. Het Ministerie zou dus uit dezelfde Ministers blijven bestaan en toch heel anders worden. Alleen als een van de planken voor dat schrijnwerkerskunstje ongeschikt mocht blijken, als haar ‘mooie’ kant toch niet zoo ‘best wagenschot’ mocht toonen als men van haar had kunnen verwachten, m.a.w.: als een van de Ministers zich eens niet als militant christelijk politicus mocht willen ontmaskeren..... dan, ja dan zou zoo'n plank door een andere zijn te vervangen. Dat heel deze uitlegging van het woord ‘reconstructie’, gebezigd in toepassing op ons parlementaire leven, een goocheltoer is van een gewikst exegeet, die voor niets staat als 't aankomt op het mit Worten streiten, dat behoeft geen nader betoog. Belangrijk daarentegen zijn een paar conclusies, die men uit deze curieuse exegese trekken kan. Ten eerste deze: Het Kabinet-Heemskerk is door Dr. Kuyper's orgaan voorgoed, althans minstens tot de begrootingsdebatten van 't najaar 1909, in een ongunstig, een valsch licht geplaatst. Ten tweeden male immers (het was reeds eenmaal in hetzelfde orgaan gedaan) is de voorstelling gegeven van een dubbel program. Het Ministerie - zoo wordt het haast als vanzelf sprekend in De Standaard voorgesteld - heeft twee programs. Het eene heeft het aan de Koningin voorgelegd en aan de Staten-Generaal medegedeeld als Regeeringsverklaring. Maar dat dient maar voor behulp, tot 1909, om het zoo lang uit te houden met de Tweede Kamer zonder clericale meerderheid. Een ander program echter, het principieel-christelijke, is in den binnenzak van den premier gebleven. En als de stembus rechtsgevallig blijkt, dan haalt hij dàt program, het ware, voor den dag en legt het aan de Koningin voor ter vervanging van het noodhulp-briefje van 1908 en toont het daarna aan de Staten-Generaal. Indien dit niet bedoeld is als een gifstoot tegen het Ministerie, dan kon het toch niet giftiger bedacht zijn. De kracht van 't Ministerie-Heemskerk steekt in het vertrouwen op zijn bezadigdheid en pacifieke gezindheid, dat het aanvankelijk allerwegen heeft gewekt, voornamelijk bij die velen in den lande, die van uitersten niet houden, voor wie het Kabinet-De Meester te rood en het Ministerie-Kuyper te zwart was. Houdt de tegenwoordige Regeering dat vertrouwen in 1909, dan wint ze ongetwijfeld den slag. Maar ontglipt haar dat vertrouwen, dan wil dat zeggen, dat de belangrijkste hulptroepen zoo al niet naar den liberalen vijand overloopen, dan toch haar in den steek laten en 't haar alleen met de clericale troepen uit laten vechten. Menige Regeering heeft | |
[pagina 222]
| |
reeds ondervonden, hoeveel de gunst - of de ongenade - van die hulptroepen uit kan richten bij de stembus. En nu is er niets, dat zoo geschikt is om die ‘middenmannen’ wantrouwig te maken als dit gerucht, als stellige waarheid uitgestrooid door Dr. Kuyper's lijfblad: Die gematigdheid van het Ministerie gaat niet verder dan 1909; dan maakt zij plaats voor Kuyperianisme - met of zonder Kuyper. 't Is om den gemiddelden Nederlander de stuipen op 't lijf te jagen. Na 1909, kiezers van Nederland, nòg eens een Kuyperbewind.... indien gij dit Kabinet het leven gunt! Zeker zal het Ministerie, bij de volgende begrootingsdebatten, duchtig op dezen tand worden gevoeld. En ongetwijfeld, dunkt mij, zal het met den meesten nadruk ontkennen, dat de voorstelling van De Standaard juist is; ja, het zal de verdenking van dubbelzinnigheid, van de reusachtige reservatio mentalis die het toegedacht wordt, als een lasterlijke insinuatie met verontwaardiging van zich werpen. Maar zal dat afdoende zijn? Zal men niet zeggen: ‘Nu ja, het Ministerie ontkent, maar dat moet het natuurlijk wel doen; het kan kwalijk zoo naïef zijn om te erkennen: inderdaad, wij zijn gemaskerd en als men ons aan 't bewind laat, volgt er in 1909 een politiek démasqué. Wij gedragen ons nu maar kalm om de kiezers niet wakker te maken; wij toonen ons niet zoo zwart als wij zijn, omdat wij liefst wat bij de Kamer kleuren; wij houden ons maar als schapen, tot wij onze wolfsvacht kunnen toonen; wij aaien fluweelig, tot wij onze klauwen kunnen uitslaan.....?’ Niet waar, het is inderdaad ondenkbaar, dat een Ministerie, indien het zich in een vermomming zou hebben gehuld met de bedoeling om die in 1909 af te werpen, op de eerste vraag de beste door de ben zou vallen en tevens aan de Kamer zou vragen, om nu toch maar net te doen alsof ze er niets van wist: So lasst mich scheinen, bis ich werde;
Zieht mir das weisse Kleid nicht aus.
En daarom zal de meest categorische tegenspraak van de Regeeringstafel niet meer kunnen verhinderen, dat het wantrouwen blijft argwanen: De dingen zijn niet als zij schijnen.
De worm zit binnen lecker ooft,
En levend kleur bedekt venijnen.
Hij doolt zeer licht, die licht gelooft.
Te meer, daar het niet een provinciaal krantje, maar het orgaan van Dr. Kuyper was, dat zoo maar doodleuk vertelde: ‘Mijn broeder het bleekgezicht Heemskerk heeft een dubbele tong’. Dr. Kuyper moge nòg zoo weinig invloed op de crisis en op de Kabinetsformatie hebben gehad, hij is toch in consult geweest en niemand zal kunnen ontkennen, dat een voorstelling, omtrent den aard van dit Kabinet in het orgaan | |
[pagina 223]
| |
van Dr. Kuyper gegeven, niet op één lijn te plaatsen is met een los praatje. Ik voorspel dus, dat bij de stembus van 1909 de voorstelling van het dubbele program druk gecolporteerd zal worden door de tegenstanders van het Kabinet. En men zal hun dat niet eens heel kwalijk kunnen nemen; immers, ook indien van de zijde van Dr. Kuyper het wantrouwen niet zoo ware uitgezaaid, dan zou het toch, in mindere mate, hier en daar wel opgewassen zijn. Een Ministerie, dat zich als rechtsch Ministerie aandient bij een Kamer met eene, zij het ook zoo klein mogelijke, linksche meerderheid en niet aanstonds ruiterlijk ontbinding provoceert, wekt het vermoeden, dat het zich schuins-rechts gedragen wil - de verontwaardiging van den premier tegenover deze uitdrukking van den heer Staal was dan ook misplaatst - totdat het gelegenheid krijgt om nog een halve wending rechts erbij te maken. Dat het Kabinet niet aanstonds een Kamerontbinding heeft uitgelokt, is een zoo groote constitutioneele discretie geweest, dat ze een constitutioneele fout moet heeten. Het is daardoor in een valsch licht komen te staan, en de argwaan, die door het orgaan van Dr. Kuyper nog is aangestookt, zal het nu niet spoedig meer hunnen dooven.
De tweede belangrijke conclusie, die uit de Kabinetsformatie en de Standaard-commentaren is te trekken, is deze. Dr. Kuyper heeft - misschien ware het juister de grammatica te forceeren en, in lijdenden vorm, te zeggen: is - voorloopig geabdiceerd als ministeriabele primus van de rechterzijde. Dr. Kuyper schijnt, als Minister, tot het verleden te behooren. Schijnt. Voorloopig. Stelliger vorm te kiezen ware onvoorzichtig. Hij zit op Elba, nog niet op St. Helena. Wat de toekomst echter ook nog moge brengen, voor het oogenblik is Dr. Kuyper een parlementaire outsider, evenals Mr. Van Houten. Onder het Ministerie-De Meester was hij dat nog niet zoo zeer, want er was niets ongewoons in, dat hij tijdelijk buiten het Parlement bleef onder het vrijzinnige bewind, dat op zijn Ministerie volgde. Maar wel merkwaardig is het, dat men thans een rechtsch Kabinet beleeft, waar Dr. Kuyper buiten bleef en wellicht buiten blijft. Dat is de eerste maal niet; ook in het Ministerie-Mackay was Dr. Kuyper niet opgenomen, en er is trouwens een lange tijd geweest, waarin de leider der antirevolutionnairen zich zelfs buiten de Kamer hield. Ook was in het ontstaan van de crisis, gelijk ik reeds opmerkte, voor hem geen voldoende reden tot optreden te vinden. Doch ten eerste lag het Kuyper-bewind nog zoo dicht achter ons, dat een rechtsch Ministerie zonder Kuyper haast ondenkbaar scheen en het verrassende dan ook minder was gelegen in het niet-optreden van Dr. Kuyper dan in het wel-optreden, nochtans, van een rechtsch Ministerie zonder hem. De mogelijkheid, de schier vergeten mogelijkheid, van een ander rechtsch Kabinet dan een Ministerie-Kuyper kwam weder aan het licht. | |
[pagina 224]
| |
En ten tweede, en bovenal, is het hoogst merkwaardig, dat Dr. Kuyper ook reeds bij voorbaat voor 1909 van een Ministerschap heeft afgezien..... hetzij dan dat de druiven zoet waren of zuur. Immers, volgens de voorstelling van De Standaard zou de eventueele ‘reconstructie’ van het Kabinet in 1909 alleen geschieden door omkeering van dezelfde negen planken. 't Is waar, dat de mogelijkheid van verwisseling van een enkele plank gereserveerd wordt, maar alleen voor 't geval die plank aan den ‘mooien’ kant wat tegenvallen zou. En dan is 't nog de vraag, of voor de leege plaats juist Dr. Kuyper de geschiktste plank zou blijken. Men denke eens aan Marine! Bovendien verklaarde De Standaard uitdrukkelijk, dat ‘gelijk het nu liep, volstrektelijk uitgesloten is’, - dat Dr. Kuyper in 1909 weder zou optreden. Dàt is het merkwaardigste in de constellatie van thans, dat Dr. Kuyper ook reeds voor 1909 afstand gedaan heeft van een Ministerschap. Hij is in politieke ‘doleantie’ gegaan, gelijk hij het eertijds in kerkelijke deed. Nochtans moet men nooit vergeten, dat er omstandigheden zijn die zelfs den minst eerzuchtigen, den meest naar rust verlangenden staatsman zouden kunnen dwingen tot wederoptreden. Dr. Kuyper blijft, ook indien geen tusschentijdsche verkiezing hem in de Kamer brengt, hoofd van de anti-revolutionnaire partij en als zoodanig tevens Grand-électeur, zooals Mr. Van Houten hem eens geestig genoemd heeft. Hij vereenigt in zich de qualiteiten van een leidend staatsman en van een Amerikaanschen boss, van een ‘denkend hoofd’ en van een organisateur de la victoire. Dat Dr. Kuyper zich in 1909 zal willen onttrekken aan een Ministerschap, zullen we nu maar aannemen op gezag van zijn orgaan (totdat dit weer een ‘reconstructie’ brengt ook van deze stellige verzekering). Maar of hij het zal kunnen doen, hangt niet alleen van hem af. Indien er in 1909 een strijd wordt gestreden, waarbij de rechterzijde, of althans haar gros, gemanoeuvreerd wordt van de Kanaalstraat uit, indien er quasi voor of tegen het Kabinet, maar op een scherper program dan de Regeeringsverklaring van 1908, wordt gestreden door de anti-revolutionnairen, indien dat scherpere parool van Dr. Kuyper uitgaat, en indien dan juist de anti-revolutionnaire groep het leeuwendeel der winst behaalt, - dan wijst het constitutioneel gebruik zeer zeker Dr. Kuyper aan, zoo niet als vormer van een nieuw (of gereconstrueerd) Ministerie, dan toch als een onmisbaar man in het Ministerie-Heemskerk. De oplossing die voor zoo'n geval reeds in de pers genoemd is, nl. het vormen van een nieuw departement (Onderwijs), zou dan wellicht de makkelijkste zijn. Ook in 1901 heeft men Dr. Kuyper uit Brussel teruggeroepen en hem beduid, dat hij zich aan de gevolgen van zijn verkiezingsactie niet onttrekken mocht. Deden omstandigheden, als ik zooeven schetste, in 1909 zich voor, Dr. Kuyper zou in gelijke positie komen als in 1901. Er is dus ook van dit Elba nog wel een terugkeer mogelijk. | |
[pagina 225]
| |
Intusschen wekt Dr. Kuyper, buiten de Regeering en buiten de Kamers gebleven, als journalist en politiek leider de rechtsche ontbindingsfermenten rusteloos op. Hij, die een bewind gevoerd heeft, conservatiever dan wij er sinds jaren een beleefden, die alle democratische en progressistische neigingen rechts gedurende vier jaar zoozeer heeft gesmoord, dat er geen meer schijnen te resten; hij, die als Minister de Vertrauensmann geweest is van de meest verschillende conservatieven in den lande; hij, die veel radicalisme uit zijn verleden als ‘oude plunje’ achteloos in den hoek wierp, - hij ving terstond aan, dit Ministerie te vermanen tegen de ‘vleiende lip’ der oud-liberalen, het te waarschuwen tegen het gevaar van afglijden naar het conservatisme. Nog vóór het Kabinet iets had gedaan. En daarna nòg eens en nòg weer eens. Acht de politicus, die eenmaal zeide, dat hij christen-democraat was en als christen-democraat hoopte te sterven, 't wellicht nu tijd geworden om ervoor te zorgen, dat althans het tweede deel van die verklaring nog eenmaal waarheid blijke? Maar met dat stoken tegen het conservatisme wordt minstens één van de drie deelen der rechterzijde losgewrikt uit het geheel. Een deel dat er toch maar vluchtig aangelijmd zit. De christelijk-historischen zijn nooit de meest geestdriftigen voor de rechtsche coalitie-politiek geweest. En zij hebben zich gehaast te verklaren, dat het accoord van 1901 alleen gold voor het uitvoeren van een bepaald regeeringsprogram, zoodat, toen het Ministerie-Kuyper aftrad, dat accoord vanzelf te werken ophield. Er is bovendien reeds lang een niet onbeduidende aantrekkingskracht tusschen deze groep en die van de oud-liberalen. Het anticlericalisme van deze laatste partij is tot nu toe een hindernis op den weg van meer toenadering geweest, maar onoverkomelijk lijkt mij die hindernis toch niet. Ten eerste bevat de oud-liberale groep een niet onbelangrijk oud-conservatief element, bestaande uit de deftige protestanten, voor wie Groen en Lohman en Kuyper te heftig waren, maar die toch van oordeel zijn, dat men zonder godsdienst ‘het volk niet kan regeeren.’ Ten andere is de heer Lohman zelf door de ervaring, die hij als bondgenoot van Dr. Kuyper opgedaan heeft, in zijn calvinistenfelheid ook wellicht wat afgedempt; van zijn fractie althans ging het clericale initiatief in de laatste jaren nooit of zelden uit. En ten derde is, sedert de laatste onderwijsdiscussiën bij de staatsbegrooting, de mogelijkheid van een entente juist in die lastigste quaestie tusschen de christelijk-historischen en de oud-liberalen lang niet uitgesloten. En het is zeer opmerkelijk, dat het denkbeeld van de locaal getinte overheidsschool, geopperd door den heer Lohman onder eenigen bijval van links, óók van den heer Tydeman (die dit denkbeeld trouwens reeds onder het Ministerie-Kuyper had bepleit en daarmee weder eigenlijk een oud idee van Mr. Van Houten had gevarieerd), in De Standaard niet dan zuurzoet is ontvangen. Dr. Kuyper's orgaan toch zag er een | |
[pagina 226]
| |
gevaar in voor de vrije, bijzondere school. Als op het stuk van het onderwijs, op ‘Het lastige punt’, gelijk de heer P.F. Hubrecht het noemde in zijn vlugschrift van 1901, overeenstemming kan worden verkregen tusschen de christelijk-historischen en de oud-liberalen, dan is de weg nagenoeg vrij gemaakt, die leidt naar deze belangrijke nieuwvorming in onze partijverhoudingen: een Centrumgroep. Hoe meer Dr. Kuyper het anti-revolutionnaire roer weer tot den democratischen koers omlegt, hoe eer hij de Lohman-fractie af zal stooten. Nu zal dat omleggen van dat roer wel niet zoo heel gezwind kunnen gaan. Het is allicht, na vier, na zes zelfs, jaren van een stadig conservatieven koers wat vastgeroest. Maar 't zal zoetjes aan wel gaan. De ‘kleine luyden’ zijn wel zoo lang conservatief gehypnotiseerd, dat het moeite kosten zal hen te wekken. Maar tot den eeuwigen sluimer zullen zij toch nog niet zijn overgegaan. En een hypnotiseur als Dr. Kuyper kan zeer veel - ook als wekker. Is eenmaal door de vorming van een Centrum-groep, bestaande uit een centre droit en een centre gauche, die zelfs maar door een beperkte entente kunnen samenhangen, uit de rechter- en uit de linkerzijde een stuk uitgelicht, dan is daarmee de ‘antithese’ nog wel niet verdwenen - zal dat ooit gebeuren? - maar dan kan ze onze politiek niet langer meer beheerschen. Of er, naast zoo'n Centrum, dan nog plaats zou wezen voor een, latere, mogelijke vorming van een zuiver conservatieve fractie, wellicht extraheeren uit de ultra-rechtschen van de Katholieken, de christelijk-historischen, de oud-liberalen en de anti-revolutionnairen, ware vermoedelijk vooral afhankelijk van het meerdere of mindere conservatisme van het Centrum. Maar voorloopig zie ik slechts als mogelijkheid een Centrumvorming op aanvankelijk zeer bescheiden basis en in een zeer los verband.
Rechts dus zijn er enkele ontbindingsmogelijkheden waar te nemen, zij het ook nog slechts, voor zoover zichtbaar, buiten de Kamer. Hoe staat het links? De rechterzijde in de Kamer wordt nog steeds tezaam gehouden, zij het ook niet door een vast accoord dan toch door de gewoonte van veel jaren en door eensgezindheid op nog al wat punten, 't zij dan dat die eensgezindheid voortkomt uit gelijkheid van beginsel of uit gelijkheid van practische desiderata, geëgaliseerd door lange coalitietucht. Haar vereenigt bovendien, wellicht zelfs bovenal, ministerieele gezindheid jegens het huidige Kabinet. De linkerzijde echter mist dat alles nagenoeg geheel. Wel verre van een samengaan uit gewoonte valt links veeleer oneenigheid uit gewoonte te constateeren. Het tegendeel van eensgezindheid is daar traditioneele regel; een ietwat duurzaam samengaan is uitzondering. Gelijkheid van beginsel bestaat ter linkerzijde sinds lang alléén op 't stuk van 't anti- | |
[pagina 227]
| |
clericalisme, en gelijkheid van practische desiderata is, indien ze ooit heeft bestaan, al heel lang zoek. Zulk een gelijkheid is in 1905 min of meer verkregen door het program van 21 Januari; doch dat program beklonk slechts tusschen twee van de linksche fracties een accoord - en dan nog wel een tamelijk beperkt accoord. Dat nochtans ook de oudliberalen en de sociaal-democraten zich vrij goedwillig toonden jegens het Kabinet-De Meester, lag zeker minstens evenveel aan hun Kuypervrees als aan hun De Meester-liefde. En thans is evenmin een algemeene anti-ministerialiteit ter linkerzij te speuren. Mogelijk zou zij, vagelijk als een fluïdum, Unie-liberalen, vrijzinnig-democraten en sociaal-democraten kunnen omvloeien; maar uit Mr. Tydeman's woorden na de Regeeringsverklaring en uit de houding van de meerderheid zijner fractie ten aanzien van de noodwet-Sabron is duidelijk gebleken, dat hij en de zijnen dan toch niet van de partij zijn. Links is de ontbinding dan ook zeer veel verder gevorderd dan rechts. Slechts de oude vrijzinnige waakzaamheid voor onze geestelijke vrijheid is nog iets, dat in de linkerzijde algemeen leeft, onder al haar troepen. Zij is 't eenige, dat nog wat reden van bestaan geeft aan een ‘linkerzijde’, zooals ze thans is saamgesteld. Ter rechterzijde moge geen vast accoord meer bestaan, er heerscht nog tamelijk wat Deelenverwantschaft. Naarmate echter de tegenwoordige regeering en de groepen der rechterzijde gematigder optreden, zal links de waakzaamheid tot afweer van het clericalisme verslappen en daarmede ook de laatste samenneiging tusschen de groepen der linkerzijde verdwijnen. En dan zal ‘de linkerzijde’ niets meer wezen dan een naam. 't Wezen zal gestorven zijn, ook als de vorm wellicht nog wat overeind blijft, totdat het Centre gauche het Centre droit vindt. De ontbinding links is daarom reeds zoo ver gevorderd, omdat ze in de Kamer zelve zich vertoont. Van de oneenigheden die zich rechts nog slechts in dagbladpolemiek doen merken, vindt men in de pers der linkerzijde tegenhangers bij de vleet. Maar van de deferentie die de rechtsche fracties in de Kamer elkaar betoonen, treft men links niet heel veel aan. De sociaal-democraten sparen niemand - behalve elkander. Maar ook tusschen oud-liberalen en Unie-liberalen, doch vooral tusschen eerstgenoemden en de vrijzinnig-democraten, valt er menig scherp of stekelig woord. Tusschen de Unie-fractie en de vrijzinnig-democraten schijnt de verhouding beter; doch voor zoover hier nawerking moge te zoeken wezen van het accoord van 21 Januari 1905, dient opgemerkt te worden, dat dit accoord zelf dan toch opgeheven is. Dit is door den heer Treub te Arnhem zóó uitdrukkelijk geconstateerd, dat het haast klonk als sommige van die geadverteerde ontbindingen van firma's, waarbij de eene voormalige vennoot bekend maakt, dat hij met den anderen niets meer te maken heeft. De ontbindingskrachten zijn dus, potentieel, veel sterker links dan rechts. | |
[pagina 228]
| |
Als nu die ontbindingskrachten in ons politieke partijleven verder werken, en ze doen, bij sprongmutatie in de evolutie van onze politiek, als eerste nieuwe vorming zulk een tweeledig centrum ontstaan, als wij zooeven mogelijk vonden, dan zou de oude linkerzijde der vrijzinnigen uiteen gaan vallen in een Centrumfractie, een sociaal-democratische groep en twee staats-socialistische groepen. Dat wil zeggen, dat het liberalisme zou verdwijnen. Het liberalisme is inderdaad aan 't verdwijnen. De naam wordt nog gedragen door een paar partijen; een andere van gelijke afstamming (de vrijzinnig-democratische) heeft zelfs den ouden naam reeds afgelegd. Maar in elk geval is het liberale wezen aan 't verdwijnen. Het liberalisme in zijn bloeitijd leefde uit tweeërlei gedachte, samen één beginsel vormend: vooruitgang door vrijheid. De liberale partij was een partij van de vrijheid (tegenover de partijen van het gezag, hetzij kerkelijk, hetzij wereldlijk gezag, gelijk Mr. Cort van der Linden in zijn Richting en Beleid zoo juist heeft aangetoond). Maar ze was tevens een partij van vooruitgang. Ze was een progressistische partij, een partij vol durf, vol zelfvertrouwen, ook vol vertrouwen in het volk. Ze had de leiding van den vooruitgang en ze leidde dien vooruitgang door toepassing van de vrijheidsgedachte, kostbaar erfstuk van de Fransche Revolutie. Maar thans is het liberalisme gehalveerd. Voor zoover het nog leeft uit de vrijheidsgedachte (de oud-liberalen), heeft het geen stuwkracht meer. En voor zoover het nog stuwkracht heeft (de vrijzinnig-democraten), houdt het de vrijheidsgedachte alleen nog tegen het kerkgezag omhoog, niet meer tegen het Staatsgezag. Onze progressisten van liberalen huize zijn staatssocialisten geworden, en onze vrijheidsmannen hebben geen durf meer om vooruit te stuwen. Het ware onbillijk, te beweren dat de progressisten onder de vrijzinnigen, de vrijzinnig-democratenGa naar voetnoot(*), geen oog hebben voor de vrijheid van het individu; maar wel kan men zeggen, dat zij, ten aanzien van de verhouding tusschen de gemeenschap en het individu, principieel staan op een standpunt, dat tamelijk wel tegenovergesteld is aan het oude liberale standpunt. Laat het program van den V.D. Bond omtrent het staatssocialistische uitgangspunt misschien nog eenigen twijfel, - hoewel de eisch van verzekeringsdwang al luid genoeg spreekt en in de beginselverklaring te lezen is, dat de Staat niet ‘schoorvoetend’ behoort ‘in te grijpen’, hetgeen politiek-duidelijk, schoon literair nogal bedenkelijk klinkt, - alle twijfel verdwijnt, als men de toelichting heeft gelezen, die Prof. Treub, de tegenwoordige voorzitter van den Bond en zeker wel het wetenschappelijke hoofd van de partij, tot dat program gegeven heeft in zijn Sociale Vragen. Vooral in het opstel ‘Liberaal-anarchisten en vrijzinnig-democraten’ | |
[pagina 229]
| |
komt duidelijk uit, dat de vrijzinnig-democraten wel het geluk van het individu zich als einddoel stellen, maar tot bereiking van dat doel niet hoofdzakelijk de vrije werkkracht van het individu doch evenzeer de dwangwerking van den Staat als uitgangspunt nemen. Prof. Treub geeft de liberale gedachte aldus weer: ieder zoekt zijn eigen belang, ieder kent zijn eigen belang het best, en ieder is het best in staat om dat eigen belang zelf te bevorderen. Dat geeft de liberale gedachte inderdaad vrij zuiver weer, dunkt mij, mits men den nadruk legge op ‘het best’ en dus op de betrekkelijkheid van de kennis en het vermogen van het individu. ‘Het best’.... dat wil zeggen in 't algemeen, als grond van staatkundige leer, op den langen duur - beter dan een ander, hetzij kerk, hetzij Staat, hetzij familie, hetzij gilde of vakvereeniging of wie of wat ook. Dat de groep het belang van het individu wel eens beter kan inzien dan hijzelf, betwist de liberaal dus niet; wel echter betwist hij, dat men dit als grondregel zou kunnen aannemen. Ieder voor zich - en niemand voor allen. In zoo groot mogelijke vrijheid. Zoo min mogelijk dwang, zoo min mogelijk gezag, zoo veel mogelijk gelegenheid tot eigen daden, zoo min mogelijk noodzakelijkheid tot het ontvangen of geven van zoogenaamde weldaden. De liberale gedachte verwerpend, stelt Prof. Treub daar tegenover de vrijzinnig-democratische, die blijkelijk een normaal-individu op 't oog heeft en een goed deel van de behartiging der individueele belangen overbrengt op den Staat, als beste kenner en behartiger der belangen van dat normaal-individu. Daarmee plaatsen de vrijzinnig-democraten zich principieel tegenover de liberale idee gelijk zij zich, door verwerping van de klassenstrijdtheorie en van heel het Marxisme, principieel stellen tegenover de sociaal-democraten. Zij zijn staatssocialisten, geen sociaal-democraten; maar socialisten mag men hen nochtans in zoover noemen, als zij aan de gemeenschap principieel ongeveer gelijke plaats toekennen als maatschappelijk agens als aan het individu. Voor hen moet de gemeenschap niet, zooals in de gedachte der sociaal-democraten, alles regelen, maar toch wel heel wat. De actie van de gemeenschap aanvaarden ook zij, evenals de sociaal-democraten, als iets principieel goeds, niet, gelijk het liberalisme, als een onvermijdelijk doch zoo eng mogelijk in te perken nadeel. Zij dus, die den progressistischen impuls van het liberalisme hebben overgenomen, hebben de liberale idee van het individualisme laten varen en vervangen door eene goeddeels socialistische idee.
De liberale gedachte van de individueele vrijheid wordt nog ietwat hoog gehouden door de vrij- of oud-liberalenGa naar voetnoot(*). Ietwat, want te dezen aanzien schijnen zij te aarzelen. Niet alleen de houding van hun voorman bij gelegenheid van de behandeling der Visscherijwet geeft aan- | |
[pagina 230]
| |
leiding tot deze uitspraak, maar vooral ook het feit, dat de oud-liberalen noch in hun program noch op andere wijze vierkant front gemaakt hebben tegen den meest kenmerkenden eisch van het staats-socialisme: de dwangverzekering. Het is waar, dat een zeer beduidende uiting van zoodanig verzet gedaan is door den secretaris van den vrij-liberalen Bond, den heer Ter Spill; maar zij kwam geheel voor zijn eigen rekening en heeft nog volstrekt geen officieele bekrachtiging gevonden. De tegenkanting welke, ter jongste Bondsvergadering, de poging van enkele leden heeft ondervonden om nu eindelijk eens den Bond positie te doen kiezen in de verzekeringsquaestie, duidt er op, dat de aarzeling nog allerminst is verdwenen en dat de oud-liberalen op dit meest bedreigde punt den staats-socialistischen aanval tegen de liberale idee nog niet krachtig durven te keeren. Maar hun aarzeling in 't verdedigen van de vrijheidsidée hangt trouwens samen met hun armoede aan progressieve gedachten. Mr. W.H. de Beaufort mocht wel, ter Bondsvergadering, terecht betoogen, dat zij die niet alles opeens wenschen, die wat tijd van bezinking willen tusschen verschillende hervormingsmaatregelen, - ‘Zelfs de verstandigste daad heeft een oogenblik van consolidatie noodig’ zei A.C. Wertheim eens, - daarom nog geen tegenstanders van vooruitgang behoeven te zijn; maar als zij louter naar dit negatieve beginsel kijken, kunnen ze toch nimmer stuwers, nimmer leiders van den vooruitgang wezen. Dat progressistische element nu, dat eigen stuwbeginsel, dat de liberalen tot de hervormers maakte van 1848 en hen lang nog, tot in de jaren '80, de leiding deed behouden van den vooruitgang, dat is bij de oud-liberalen zoek geraakt. En vandaar dat zij, geen eigen stuwkracht hebbend, het dringen in verkeerde richting van de staatssocialisten niet krachtig kunnen weren. Voor de goeddeels verkeerde progressie-eischen der vrijzinnig-democraten weten zij niets in de plaats te stellen. Welke eigen eischen een waarlijk liberale partij, een partij van vooruitgang door vrijheid, zooals de oude liberale partij geweest is, zou kunnen formuleeren, hoe een liberaal program er uit zou kunnen zien, dat moet ik voor een volgende gelegenheid bewaren. Ik wil alleen wel zeggen, dat m.i. zoodanig program zoowel zou moeten gegrond zijn op Mr. Van Houten's ‘Hebt uws naasten vrijheid als uwe eigene lief’ als op Prof. Treub's formule van de ‘gelijkmaking van ontwikkelingsvoorwaarden.’ Het zal de lijfrentebank van Mr. Van Houten moeten bevatten èn het staatserfrecht van Prof. Treub èn de studiebeurzen van het vrijzinnig-democratisch Program èn de Tax-and-Buy-Policy, die de heer Stoffel in zijn interessant boekje over den Middenstand aanbeveelt en die hij trouwens reeds heeft kunnen vinden in Mr. Van Houten's Onteigeningsontwerp. Maar met dat alles zal men er nog niet zijn. Wat er nog bij zou moeten, hoop ik bij de volgende gelegenheid te verduidelijken. Thans wilde ik er alleen op wijzen, dat het liberalisme dreigt te | |
[pagina 231]
| |
verdwijnen, of althans dat het zich zoover heeft teruggetrokken in de slagorde der partijen, dat het, van de eerste plaats, reeds op de derde is gekomen, waar het niet meer waagt dan de oude vrijheidsvaan nog, ietwat aarzelend, omhoog te heffen. Wij beleven een zeer ernstig oogenblik in onze politieke geschiedenis. Bijna een eeuw lang heeft het liberalisme, onder de vaan der vrijheid, den vooruitgang op elk gebied des levens geleid. Het heeft, staande op den bodem van de Fransche Revolutie, de geestelijke bevrijding van het gansche volk en de politieke en economische emancipatie van den derden stand veroverd bij de Grondwetsherziening van 1848. Hoe roemde het destijds op zijn jongen durf! Toen in 1858 iemand in De Tijdspiegel eens schamper dorst te schrijven over de daden van 1848, greep onmiddellijk een liberaal naar de pen om te betuigen, dat hij (Gerard Keller) daar trotsch op was. Het heeft daarna gestadig gearbeid aan de politieke ontvoogding van den vierden stand en, vooral door de afschaffing van het coalitieverbod en voorts op 't stuk van belastingen, tamelijk wat gedaan aan de economische emancipatie van dien stand. Het eerste doel is met de Kieswet-Van Houten bereikt, of nagenoeg bereikt. Maar het tweede doel ligt nog zeer verre. Dàt, en daarnevens de emancipatie van de vrouw, is wat er groots, zéér groots, nog voor een liberale progressiepartij te doen zou vallen. Maar het schip van 't liberalisme heeft geen gang meer. Niet alleen de sociaal-democraat, maar ook de staatssocialist stoomt ver vooruit. Op het oud-liberale vaartuig waait de vrijheidsvlag halfstok. En de kapitein die op de brug staat, roept niet meer naar de machinekamer, als weleer zijn voorgangers: ‘Volle kracht vooruit!’ 't Is ‘Halve kracht!’ of hoogstens ‘Zacht-aan vooruit!’ - en telkens ‘Stop!’ daartusschen. Het liberalisme dreigt te komen op het standpunt, dat door een der liberale corypheeën eens als het meest onmogelijke is aangeduid: op het standpunt van den tevreden liberaal. De leiding van den vooruitgang gaat allengs over van het liberalisme naar het socialisme. De vrijheidsidee wordt vervangen door de desnoods-dwang-idee, de wensch van het individu door het belang van de gemeenschap. Dat teekent een uiterst belangrijk moment in onze ontwikkeling. Of het nog mogelijk is, dat het liberalisme de leiding van den vooruitgang of althans een deel van die leiding herneemt? Nu of nooit. Maar ik vrees - nooit. Nu of nooit.... omdat het oogenblik thans zoo gunstig is voor een politiek recueillement, voor een met-zichzelf-in 't gericht-treden. De ontbindingsfermenten, die juist ter linkerzijde thans krachtiger werken dan sinds 1894 ooit viel waar te nemen, hebben daar alle verbonden, alle ententes, alle verdraagzaamheidsnoodzakelijkheden zelfs, doen wijken en verdwijnen. Evenals in 't begin der Kuyperiaansche periode is er voor | |
[pagina 232]
| |
de groepen links, meer nog dan voor die rechts, een tijd gekomen, waarin zij voor de mogelijkheid van nieuwe, vrije positiekeuze staan. De tijd is thans zelfs nog veel gunstiger; want de gematigde gedraging van het Ministerie-Heemskerk drijft de groepen links tot nu toe niet te zamen en de vorming van de oud-liberale groep heeft links een zuivering gebracht, die destijds nog niet in die mate waar te nemen was. Tot Juni 1909 heeft het liberalisme nog een kans. Vermoedelijk de laatste die het van de historie ooit zal krijgen. Maar ik vrees wel, dat het niet meer in staat is om de geboden gelegenheid aan te grijpen. Er zijn wel enkele sporadische uitingen, als die van den heer Stoffel, waaruit blijkt dat hier en daar gevoeld wordt, hoe noodzakelijk een herleving van de liberale durf toch is, hoe verheugelijk de vorming van een ‘sociaal-liberale’ partij zou wezen (de naam is van den heer Stoffel), maar dat blijft alles buiten het kader van onze politieke partijen. De oud-liberalen, staande voor de keuze tusschen het hervatten van den liberalen opmarsch voorwaarts of het naderen tot de christelijk-historischen, schijnen eer naar 't laatste dan naar 't eerste te neigen, of althans meer voor dat laatste zich geschikt te hebben gemaakt. En een gansch nieuwe partij? Wie stampt die in een jaar tijds uit den grond? Het antwoord kan niet veel meer dan een verzuchting zijn als die, waarmee een onlangs verschenen boekjeGa naar voetnoot(*) van een anonymus besloten werd: ‘Kon dan Thorbecke weer verschijnen! Of ware Van Houten weder jong en onbevooroordeeld!’ C.K. Elout. |
|