| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Waarheid (Proefondervindelijke onderzoekingen omtrent de afstamming van den Mensch), door H.M. Bernelot Moens. - Utrecht, V.d. Heide en Leydenroth.
Tegen de plannen van den schrijver, in bovengenoemd vlugschrift nader aangeduid, is van godsdienstige zijde protest aangeteekend in bladen, die ‘de majesteit van het subject’ beweren hoog te houden en zich ergerden aan de gedachte, dat kruisingsproeven zouden worden genomen tusschen den mensch, die naar Gods evenbeeld is geschapen, en het dier, waarin de Godscopie ontbreekt. Er was, in dit protest, vermoedelijk veel zuiver religieus gevoel, dat pijnlijk werd getroffen door deze godsontwijding in den mensch, maar ook allicht wat dompige Biedermanns-moraal, die niet wil dulden, dat de ouderwetsche klove tusschen mensch en dier maar met één korrel zands van Darwinisme wordt gevuld. Is niet nog onlangs in een Katholiek blad gewaarschuwd tegen een lezing over 't Darwinisme als tegen iets, dat met Gods Woord in strijd en uit den booze was?
Van wetenschappelijke zijde is eveneens verzet geuit tegen en kritiek geoefend op de voornemens van den heer B.M. Namelijk door Prof. Hubrecht in De Gids. Genoemde hoogleeraar heeft daarbij aangetoond, dat de heer B.M. zijn proeven gaat nemen op geheel verkeerden wetenschappelijken, of eigenlijk op zeer onwetenschappelijken, grondslag, zoekend in een richting waarin, volgens de jongste nasporingen der anthropologen, de oorsprong van den mensch vermoedelijk niet ligt. En Prof. Hubrecht was wel een der meest bevoegde beoordeelaars der wetenschap in deze; want is hij het niet geweest, die door zijn vergelijkend schedelonderzoek van een der kleinere nog levende en een der kleinere uitgestorven aapsoorten duidelijk heeft getoond, dat men niet zoeken moest in de richting van de groote anthropoïden?
Prof. Hubrecht heeft ons, naast het protest in naam van de religie, een afwijzing gesteld in naam van de waarheid, van diezelfde Waarheid, die de heer B.M. te dienen meent en wier naam hij boven zijn vlugschrift plaatste.
Bij dit dubbele protest zou ik er nog een derde willen voegen, dat ik wensch uit te brengen in naam van de Schoonheid.
Wat de heer B.M. wil, is volkomen onaesthetisch. Het bestek van een bespreking eener uitgave (en dan nog wel van een klein vlugschrift) gedoogt niet, dieper hierop in te gaan, maar ieder die eenigermate aesthetisch voelt, zal ongetwijfeld toegeven, dat door zulk een plompe waarheidskultuur de schoonheidsidee wordt gekwetst. Voor een aesthetisch voelend mensch is de gedachte aan de door den heer B.M. voorgenomen proeven niet minder stuitend dan voor iemand van orthodoxe religie. Het religieuse en het aesthetische beginsel vertoonen trouwens, naast trekken van principiëel antagonisme, trekken van principiëele verwantschap.
Wie niet uit eenig kerkelijk-godsdienstig beginsel leeft, zal allicht zijn levensrichting herleiden tot vier grondgedachten: Waarheid, Vrijheid, Schoonheid en Recht. Geen van deze vier mag eenzijdig worden gehuldigd, met verwaarloozing van de andere. Dit laatste nu doet de heer B.M. In Waarheidsfanatisme schendt hij de Schoonheid.
Vandaar dit protest, gevoegd bij dat van anderen.
C.K.E.
| |
| |
| |
Vondel's bekering. Dissertatie van Gerard Brom. Bandversiering van Toorop. - Amsterdam, Van der Vecht, 1907.
Dit boek wil een psychologisch werk zijn. Zoo heb ik het gelezen en zal ik er over spreken. Er wordt hier ‘geprobeerd, Vondel's karakteristiek te gronden op het kenmerkend feit van zijn leven,’ zijn bekeering. Het was niet overbodig geweest, dat de schr. wat meer aandacht had gegeven aan de bepaling van dit begrip ‘bekering’. Vooral, dat hij had getracht, in plaats van die eene opmerking over hervormde en roomsche bekeeringsleer, te komen tot een begrip, op de basis van de zielkundige verschijnselen, die te zamen ‘bekeering’ heeten. Misschien had hij dan wel blijven spreken van Vondel's ‘overgang’. In de sobere mededeelingen van Brandt, en in de door dezen gegeven motiveering van den overgang, in het tijdstip zelf (Vondel telde ongeveer vijftig jaar), waren aanwijzingen, om met dat woord bekeering voorzichtig te zijn of tenminste duidelijk te zeggen, wat het inhoudt. De ernst van Vondel blijft natuurlijk daardoor onaangevochten.
In hoeverre deden zich naast den overgang andere, daarmee niet direct samenhangende wijzigingen in Vondel's binnenste voor, in hoeverre vond zijn aanleg voor kunst een parallel in zijn aanleg voor Rome? Deze en enkele andere vragen waren wellicht uit de gegevens niet te beantwoorden. En de gedichten? Ik twijfel, of schr. deze steeds met de noodige en bereikbare objectiviteit uitlegt.
Noch de godsdienstige noch de algemeene geestelijke karakteristiek is mij veel duidelijker geworden dan door Brandt's sobere schets. Het blijft de vraag, of de overgang het kenmerkende feit van Vondel's leven was.
De woordenkeuze van den schr., zijn waardeering van de hervormden, nu, dat behoort niet bij Vondel's psychologie.
D.G.
| |
Edward B. Koster. - Gedichten. Nederl. Bibl. XL-XLI, 1907.
Koster's Gedichten zijn geen verzen in dien zin, dat het rhythme den gevoelstoon der gedachten en voorstellingen wijzigt. Zij zijn proza ‘with metre superadded’, in de beteekenis, die Coleridge aan Wordsworth's woorden gaf (Biogr. Litteraria).
Poëzie zijn deze Gedichten, elk als geheel genomen, evenmin. Een dichter toch beschrijft een landschap, gebeurtenis, schilderij, gelaat etc. niet door een opsomming van logisch gerangschikte kenmerken, maar hij kiest slechts die details, die elk voor zich en tezamen de lezers in een stemming zullen brengen, hun een aandoening zullen geven, die als een geheimzinnige bekoring zal versmelten met de fantasiebeelden en de gedachten van den dichter.
Wie evenwel, als Koster, details opneemt, die buiten de stemmingsatmosfeer zijn gebleven, wordt stijlloos, erger: stemmingsloos, erger: onsamenhangend.
Een vb.! ‘Het roodbruin mos spreidt mij een mollig bed’, d.w.z. het mos als persoon spreidt den dichter een bed. Dat gaat. Maar een roodbruin individu?! Koster koos het adjectief zonder te bedenken, dat hij het mos wou omscheppen. Hij zàg niet.
Hieraan behoeft niet veel toegevoegd, want Koster kent slechts sleurvoorstellingen en sleurgedachten. Hij neemt niet waar om dan het geziene etc. om te dichten. Niets ziet hij op eigen wijze.
Een korenveld is een zee. Een woud - zuilengangen met dak van groen doorwrocht (!) met goud. Het licht ‘speelde’ om de kruin, waarbij bedacht moet worden, dat een kalme avondzon en een rustige bergtop bedoeld zijn. En dan dat ‘om’!
Zelfs las ik van Koster's blijdschap, toen hij ver was van het ‘menschenras.’ Jammer, dat ‘ras’ een abstractie is. Niets te zeggen hebben en toch verzen maken, etc...!
Achterin staan tal van vertalingen.
Groningen.
A. Greebe.
| |
| |
| |
Is. Querido. - Studies, Nederl. Bibl. XXXVI-XXXVII, 1907.
Querido is een kunstenaar, die al het visueele duidelijk in zich ziet, dan het hèr-ziene met woorden benadert en alle details, die door de aandoening sterker getint, donkerder omschaduwd zijn, met de woorden van Jan en alleman in ongerepte frischheid en aanschouwelijkheid aan zijn lezers geeft. Het wondervolste proza, altijd licht en helder, voegt zich in soepele en toch krachtige buiging naar de vormen van hetgeen hij uitbeelden wil. Proza, dat wel sommige eigenschappen heeft, die de literaire mode thans voorschrijft, maar toch tot het allerbeste behoort wat gegeven kan worden.
Jammer, dat deze artikels wat overhaast zijn geschreven en Q. de stof niet beter heeft verdeeld. Ook daarin moet stijl zijn, een stijl passend bij dien van het rhythme der zinnen en periodes en het karakter van den inhoud.
Wat Querido over literaire kunst en techniek zegt, is nu en dan zeer raak. Wat hij over wetenschap zegt, steeds onzin. De geleerde tracht conclusies te krijgen, die zeker, of zoo waarschijnlijk mogelijk zijn en deze zoo te beschrijven, dat collega's ook den graad hunner waarschijnlijkheid kunnen bepalen. Voor veraanschouwelijking behoeft een wetenschappelijk onderzoeker zich niet in te spannen. Zelfs zijn metaphoren de wetenschap dikwijls nadeelig.
In deze opstellen bespreekt Q. behalve moderne Nederl. belletrie ook Carlyle, Rousseau, Tolstoï en eenige beroemde musici.
Groningen.
A. Greebe.
| |
Dr. J.Th. Oudemans, De Nederlandsche insecten. Met 38 steendrukplaten en 427 figuren in den tekst. Goedkoope uitgave. - Zutphen, W.J. Thieme en Cie.
Door bijzondere omstandigheden zijn de uitgevers in staat het boek over ‘de Nederlandsche insecten’ voor slechts vijf gulden, een derde van den vroegeren prijs, te kunnen aanbieden. Waar tot nog toe de kosten velen moesten afschrikken, is nu elke natuurliefhebber bij machte zijn bibliotheek met dit inderdaad prachtig werk te verrijken.
De behandeling is uitgebreider dan die in Snellen van Vollenhoven's Gelede dieren. Ruim honderd bladzijden zijn gewijd aan den lichaamsbouw der insecten, omdat het van het grootste belang en voor het juiste begrip van het bestaan van een verband tusschen levenswijze en lichaamsbouw onmisbaar is, zich een zij het dan ook oppervlakkige kennis van den bouw eigen te maken.
De inlandsche soorten zijn allen genoemd, ook al worden ze niet verder behandeld.
Dit boek is hèt boek over ‘de Nederlandsche insecten.’
De flinke uitvoering der eerste aflevering waarborgt den kooper voor de sierlijkheid van het geheel, zooals men het van de uitgevers gewoon is.
R. Krul.
| |
Dr. Th. Zell, Waar en onwaar. Volksgeloof en Dierenwereld. Voor Nederland bewerkt door Dr. B.C. Goudsmit. - Zutphen, W.J. Thieme en Cie.
Doctor Zell is voor ons geen onbekende. Eenige jaren geleden verscheen bij dezelfde firma van zijn hand een boekje, bewerkt door denzelfden bekwamen vertaler, onder den titel: Hebben de dieren verstand? De grondgedachte ervan is, dat een aantal handelingen der dieren verkeerd worden beoordeeld, wijl uit het oog wordt verloren, dat zij dikwerf een organisatie der zintuigen hebben, die van de onze afwijkt en dat de gewoonte bij hen een zeer belangrijke rol speelt.
De grondgedachte van Waar en onwaar is eveneens de bestrijding van onjuiste opvattingen. Wij menschen zijn er trotsch op het zoo heerlijk ver gebracht te hebben in alle takken van wetenschap; daarom is een zoodanige onkunde eigenlijk beschamend.
| |
| |
Een zware taak heeft de schrijver op zich genomen; maar, zegt hij, zonder behoorlijke voorstudie zou ik het niet gewaagd hebben. Hij legt er den nadruk op, ook gevallen te behandelen, waarbij de onwaarheid van het beweerde nog niet geheel is uitgemaakt. In ieder geval is het een verdienstelijk werk op de waarschijnlijkheid gewezen te hebben, dat die beweringen onjuist zijn. Alleen langs dien weg kunnen wij komen tot helderder inzicht der feiten. Te loven is het, dat hij bij wijze van spreken van zijn hart geen smoorkuil (verg. blz. 182) maakt.
Het ligt voor de hand, dat de bestrijding van dergelijke dwalingen hoogst noodzakelijk is. Niet alleen wemelt het daarvan in onze schoolboeken, maar evenzeer in wetenschappelijke werken. Zoo bijv. wordt in een voor eenige jaren verschenen prachtwerk weer eens beweerd, dat apen niet kunnen zwemmen en worden daaraan een aantal diepzinnige gevolgtrekkingen vastgeknoopt; bovendien zijn ze bijna altijd afgebeeld met menschenoogen. Het apenoog echter, evenals dat van andere dieren, is rond, wat der spraakmakende gemeente niet is ontgaan: zij noemt ronde kleine vensters ossenoogen, oeils-de-boeuf. Als bij beroemde hoogleeraren in de dierkunde dergelijke dwalingen voorkomen, dan kan men zich voorstellen, hoe het bij de leeken gesteld is.
Wat is, is goed. Waar wij onze blikken wenden, overal nemen wij moord waar, moord en nog eens moord. Geschiedt die niet opzettelijk, dan wordt hij nog uit nalatigheid gepleegd. Er kan geen wandeling in de vrije natuur worden gedaan, of talrijke diertjes moeten het leven inboeten. De geestigheid is nog zoo kwaad niet, dat men eufemistisch niet altijd van natuur (van nasci, geboren worden) moet spreken, maar liever rondweg van mortuur (van mori, sterven) 164. Wat de vijanden niet volbrengen, dat doen de lieve soortgenooten en de elementen. Hebben deze gewoed, dan vindt men overal lijken, maar gewoonlijk slechts voor korten tijd. In warme landen zorgen gieren en honden voor het verdwijnen der lijken. Bij ons verrichten doodgravers, vliegen, aasvretende dieren en dergelijke dit karreweitje. Vooral de kraaien zuiveren het open veld. Aan den fijnen neus van Reintje en van het wilde zwijn ontgaat geen enkel rottend lichaam in het woud. Was in midden-Europa de wolf niet uitgeroeid, dan zou Isegrim ook 'n boutje oppeuzelen en zou zijn vriend (?) vos thans niet zooveel ‘snaps’ hebben; want evenmin als de los de wilde kat naast zich duldt, kan de wolf den rooden schelm verdragen en vreet hem met het grootste genot op.
Niemand denkt er aan, de dieren, die voor den mensch gevaarlijk zijn of hem nadeel en overlast berokkenen, te sparen; want hij, het grootste roofdier, heeft bij ons geen plaatsvervanger noodig. Hij zorgt voor het zoïsche evenwicht, of duidelijker uitgedrukt, voor het evenwicht in de dierenwereld. Indirect is het daardoor ook in de plantenwereld gekomen.
Van Zell is veel te leeren. Meermalen herdenkt hij den ouden Homeros, die, nog na drieduizend jaren, voor dierkundige vraagstukken een betrouwbare gids blijkt.
Bewerker en uitgevers hebben eer van hun werk.
R. Krul.
| |
Oud-Christelijke Geschriften in Nederlandsche vertaling, uitgegeven door het Haagsch Genootschap. I. Evangeliën buiten het Nieuwe Testament door Dr. W.H. van de Sande Bakhuyzen. II. Kerkgeschiedenis van Eusebius Pamphyli door Dr. H.U. Meyboom. - Leiden, A.W. Sythoff's Uitg.-Mij.
De eerste serie van deze nieuwe onderneming van het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst zal bevatten vijf deelen, waarvan twee reeds verschenen zijn. Binnenkort komen nog uit twee deelen vervolg van Eusebius' Kerkgeschiedenis en de Apologeten, bewerkt door Dr. J.A. Cramer.
Het eerste deel: Evangeliën buiten het Nieuwe Testament, bevat al wat aan fragmenten over is van alle apocriefe evangeliën uit de twee eerste eeuwen. Hierin zijn opgenomen 26 fragmenten van verschillenden aard en omvang. Van sommige is zeer weinig, van andere betrekkelijk veel bekend.
| |
| |
Tot het belangrijkste behoort een groot brokstuk van het evangelie van Petrus, de lijdensgeschiedenis verhalend. Zeer lezenswaard is, wat overgebleven is van die der Hebreën, der Ebionieten en der Egyptenaars. Wat de opgravingen te Oxyrrhynchus aan het licht brachten in 1897 en 1903, vond eveneens hierin een plaats, terwijl binnenkort een in diezelfde plaats in 1906 gevonden evangeliefragment zal worden bijgevoegd als supplement. Onder den titel ‘Verspreide evangelie-berichten’ worden 37 losse zinnen en gezegden van Jezus medegedeeld. Door zijn vertalingen uitvoerig toe te lichten, gaf Dr. v.d. S.B. een ook voor ontwikkelde leeken zeer lezenswaardig werk.
De vier eerste boeken van Eusebius' vermaarde Kerkgeschiedenis zijn in het 2de deel uitgegeven. In 1748 had A.A. van der Meersch reeds een Hollandsche vertaling bewerkt, die echter geheel en al verouderd was. Nadat de vertaler ons in een aangenaam geschreven inleiding heeft georiënteerd, wordt de vertaling afgedrukt met aan den voet der bladzijde vele korte aanteekeningen, zoodat met behulp daarvan deze historie zeer gemakkelijk is te volgen. ‘Tegen bezwarenden omhaal van geleerdheid werd gewaakt.’ Eusebius leefde ongeveer van 260 tot 340 en werd bijgenaamd Pamphili, d.w.z. vriend van Pamphilus, een geleerd presbyter te Caesarea, van wiens bibliotheek hij gebruik maakte. Ook had hij beschikking over de rijksarchieven van Keizer Constantijn en de boekerij van bisschop Alexander van Jeruzalem, zoodat in zijn werk niet alleen officieele bescheiden voorkomen, maar ook berichten van een zestigtal schrijvers. Dit geeft een groote waarde aan zijn geschiedenis, zoodat Eusebius behoort onder die kerkvaders, wier mededeelingen een vrij groote mate van juistheid en betrouwbaarheid bezitten. Voor theologen is Eusebius een goudmijn. Hij bezat mededeelingen van den oudsten Christelijken tijd van groote beteekenis, niet alleen om wat over de eigenlijke historie wordt verhaald, maar ook om alles wat geciteerd wordt uit oudere, deels verloren gegane schrijvers. Doch ook menigeen, die geen theoloog is, zal hier een schat van lezenswaardige berichten aantreffen, zoodat ten zeerste mag worden geprezen, dat het Haagsch Genootschap deze Oud-Christelijke geschriften voor een zeer lagen prijs verkrijgbaar stellen doet.
Woudsend.
K. Vos.
| |
Rust een weinig! Preeken van Dr. G.A. van den Bergh van Eijsinga. Met eene Inleiding en Bijdrage van Prof. G.J.P.J. Bolland. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Deze preeken, zeven in aantal, staan in het teeken der allegoriseerende schriftuitlegging, waarover, aldus de inleider, in den jongsten tijd meer dan eens onvriendelijkheden zijn gezegd. Hier zal dat niet geschieden, al hebben deze proeven mij niet van de wenschelijkheid dezer soort kunnen overtuigen. Ik zie niet in, waarom wij den nieuwen wijn zullen bewaren en bieden in oude zakken, ook waar aanstonds worde toegestemd, dat menig oud beeld de drager is van gedachten en geloofservaringen van blijvende waarde.
Van de meeste preeken onderscheiden deze zich hierdoor, dat zij zich beter laten lezen dan aanhooren, vooral voor wie minder Bolland-Hegeliaansch voelen en denken dan de schrijver. Moet 't zelfs een ontwikkeld gehoor niet duizelen bij een zin als dezen: ‘Zoo gaat de Eenheid Gods eeuwig tot God en wereld uiteen, om den Heiligen Geest te doen geboren worden, die de eeuwige Liefde is’? Grooter bezwaar heb ik tegen dezen zin: ‘ja, te Kana waren zij (nl. Jezus' broeders) er zelve getuigen van geweest, hoe hij water in wijn veranderd had.’ Is dit dan een historisch feit? Eenige bladzijden verder (48) wordt 't toch symbolisch verklaard.
Daarnaast troffen mij eenige min juiste of passende uitdrukkingen, als ‘het gejank der offerdieren’ (29), ‘de malligheid om van voren af aan te mogen beginnen met een schoon boek’ (31), ‘net zoo goed’ (35). Is ‘scheppen maken zonder bouwstof’? (60). Ook eenige treffende woordspelingen: van Nikodemus
| |
| |
heet 't, ‘dat hij niet alleen door de duisternis gekomen is, maar ook de duisternis doorkomt’ (25). ‘Daarom wil Gods Koninkrijk zien eigenlijk niets anders zeggen dan Gods Koninkrijk zijn’ (34). ‘Van geestelijkheid wil men niet hooren, meer houdt men van geestigheid’ (69). ‘Gij zult God in der eeuwigheid niet zien, als gij hier niet begint Gods eeuwigheid te zien’ (71).
Met dat al vind ik in deze preeken veel goeds. Afgezien van de allegorese, sprak daaruit tot mij een warm en krachtig godsdienstig gemoed, dat de dingen des godsdienstigen levens op eene andere wijze ervaart en gevoelt en onder woorden brengt dan ik, ook op eene wijze, die ik niet navolgenswaardig acht en vooral voor niet-Hegeliaansch-geschoolde hoorders alles behalve aanbevelenswaard, maar dat even goed als ieder ander 't recht heeft ze op zijne wijze te voelen en te uiten. Vooral de zesde, de adventspreek, heeft mij zeer gesticht. Die gaat op den man af zonder persoonlijk te worden en dat is altijd de beste manier.
Het ‘voorbeeld van gebed tot inleiding van kerkelijke stichting,’ dat de inleider van dezen bundel toevoegde, dunkt me in strijd èn met 't niet redeneeren van hem die bidt èn met Jezus' waarschuwing tegen de veelheid van woorden bij het bidden en daarom reeds geen goed voorbeeld.
E.
P.B.W.
| |
Het geloof van den nieuwen mensch, door Dr. M.H.J. Schoenmaekers. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Dit aanmerkelijk omvangrijker boek geeft mij althans eenig inzicht in het onbegrepen werkje van denzelfden schrijver ‘Het Evangelie der Aarde.’ Maar ik moet er weer hetzelfde van zeggen: ik houd mij liever bij het oude Evangelie dan bij dit nieuw geloof. Ook hier mis ik weer de onmisbare duidelijkheid, 't Ligt natuurlijk aan mij, omdat ik me niet genoeg kan indenken in de ideeënwereld van Dr. Sch. Deze is vóór alles mysticus. Als alle mystici gaat hij uit boven 't leven van elken dag: ‘De wereld van thans is een verzameling van filisters, die schacheren en fatsoenlijk doen en zich amuseeren en lawaai maken’ (bl. 10). Daartegenover heet het: ‘Gij, evengoed als ik en alle levende menschen, kunt uw geluk slechts putten uit ééne bron: eerbied voor het ééne mysterieuse Leven’ (23). ‘Mystiek (nu) is eerst en vooral: actief eenvoudig geloof, levend geloof aan de onbegrensde waarde van het volstrekt ‘ongekunstelde’ (67). Het voorwerp der nieuwe vereering is de Aarde als mooi, levend natuurverschijnsel. Dan houd ik voor mij 't toch nog liever met den dichter: ‘Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen.’ De lectuur van dit boek heeft mij meer inspanning en vermoeienis des geestes gekost, dan verkwikking en stichting geboden. Ik heb er niet van kunnen genieten, zooals 't genoten wil worden. Natuurlijk ligt dat aan mij; maar ik vrees, dat des schrijvers veelheid van woorden en gemis aan eenvoud er toch ook eenige schuld aan hebben. Hij heeft zich te 's Gravenhage gevestigd om persoonlijke, psychische leiding te geven volgens de hier ontwikkelde ideeën. Is 't hemzelf volkomen duidelijk, waarheen hij leiden wil?
E.
P.B.W.
| |
Kerk en secte, serie II, No. 1. Het ‘Mormonisme’, door Charles W. Penrose, Hoofdredacteur van ‘Desert News’ te Saltlake-City. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Kerk en secte, serie II, No. 2. Het Stundisme, door Dr. S.D. van Veen, Hoogleeraar te Utrecht. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Omnia iam fiunt, fieri quae posse negabam, zou men van de eerste secte kunnen zeggen met het oog op haar wonderbaarlijk ontstaan en haren opgang. Men kan er hier alles van lezen. De polygamie was vóór vier jaren tot 897 gevallen beperkt, maar is in beginsel niet afgeschaft. De schrijver maakt zich van deze kwestie wel een weinig af.
| |
| |
Het nummer over het Stundisme, door den redacteur zelven bewerkt, maakt om het onderwerp reeds een meer sympathieken indruk. Het geeft een uitvoerig overzicht van het ontstaan en den omvang dezer beweging, die wederom bewijst, ‘dat de geestelijke mensch ook alleen bij geestelijke dingen leven kan en aan doodsche en doodende vormen niets heeft.’ Eene vraag: is er geen 't minste verband tusschen 't Stundisme en de in Zuid-Rusland wonende Doopsgezinden? De overeenstemming in opvattingen doet mij dit verband vermoeden. 't Is echter ook mogelijk, dat 't niet bestaat.
E.
P.B.W.
| |
Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen, door J.V. Hendriks, 5de druk. - Tiel, D. Mijs.
Het verschijnen van een vijfden druk toont, dat met deze uitgave een gelukkige greep is gedaan. Dit woordenboek is vooral belangrijk als uiting van het streven der laatste decenniën om weder door te dringen in het levende wezen der taal. Het geeft, daarvoor, veel materiaal, ruwe grondstof met groote leemten er tusschen maar zeer bruikbaar nochtans. En wat een keurig opstel over het leven van onze taal is daar vastgelegd in die Voorrede van den nu pas overleden Gallée!
Het is een boek, waarin men, vooral nadat men die voorrede heeft gelezen, wel veel te vergeefs zoekt, maar toch ook zeer veel vindt en dat in elk geval als bouwmateriaal een niet geringe waarde heeft.
C.K.E.
| |
Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van L. Simons, No. XXXV. Het Hoogste Recht. Tooneelspel in vier bedrijven door Ina Boudier-Bakker.
Ina Boudier-Bakker heeft een mooi onderwerp gekozen voor haar tooneelspel Het Hoogste Recht. Eva Kolberg, vrouw van den burgemeester Marius Kolberg, is vroeger kinderjuffrouw bij de familie Kolberg geweest. Door haar veel ouderen man wordt Eva voortdurend ‘en bagatelle’ behandeld, hare opinie en meeningen worden met een glimlachend schouderophalen beantwoord, zij telt niet mee, de familie Kolberg beschouwt Eva als eene indringster. Hare kinderen worden al op vroegen leeftijd van haar weggenomen, omdat zij niet geschikt geacht wordt ze behoorlijk te leiden en op te voeden. Een jonge schilder (onze tooneelschrijfsters schijnen jonge schilders in 't bijzonder geschikt te vinden om in ongelukkige huwelijken den liefdesfakkel te ontsteken) vat voor Eva een groote liefde op en zij voor hem. Hij beduidt haar, dat zij zich de onwaardige behandeling van haar man niet verder mag laten welgevallen, dat zij recht heeft op geluk, als ieder ander, en dat zij dat geluk alleen kan vinden met hem, den schilder. Eva weifelt: maar eindelijk besluit zij met haar man te breken en een nieuwe geluks-sfeer in te gaan. Maar dan bedenkt zij, dat zij hare dochter Lize, een zwak, frivool meisje met gevaarlijke neigingen, aan haar lot zou overlaten, terwijl zij - de moeder, die alléén het vertrouwen van Lize bezit, - alleen in staat zou zijn haar kind op het goede pad te houden, wanneer althans Kolberg zou willen besluiten Lize niet meer naar de kostschool te zenden, maar thuis onder hare leiding te laten. Eerst weigert Kolberg. Dan bekent Eva haar man alles, haar verhouding tot den schilder, haar plan; maar ook dat zij wil blijven en afstand doen van eigen geluk, als zij haar kind, Lize, mag behouden en leiden, - haar kind toch heeft ‘het hoogste recht’. En Kolberg moet toegeven, - het hoogste recht zegeviert.
De hoofdpersonen: de burgemeester, Eva, de oude mevrouw Kolberg, zijn zeer verdienstelijk geteekend. Er is veel dramatische actie, een stijgende spanning in de laatste tooneelen; de dialoog is levendig en goed geschreven. Een werk, ten volle waard om in de Nederlandsche Bibliotheek bewaard te blijven.
M.S.
| |
| |
| |
De Nieuwe Gids. 23e Jaargang. Afl. I, Jan. 1908. - Electrische Drukkerij ‘Luctor et Emergo’, Den Haag.
De Nieuwe Gids heeft met den 23en Jaargang eene metamorphose ondergaan. In plaats van het schriele, magere boekje, dat vroeger eene maandelijksche aflevering vertegenwoordigde, is de omvang van het tijdschrift nu meer geëvenredigd aan dien van andere periodieken, de inhoud biedt meer verscheidenheid. De redactie is gebleven onder Willem Kloos, maar het aantal medewerkers is zeer uitgebreid. Zoo brengt ons deze eerste aflevering een opstel (Akademische Leerrede) van prof. Bolland over de Krisis in den Godsdienst; een blijspel van Marcellus Emants ‘Reisplezier’, aardig geschreven, toch meer klucht dan blijspel; gedichten van Boutens, Kloos, Boeken en Jeanne Reyneke van Stuwe. J. de Meester geeft het begin van eene letterkundige beschouwing: Iets over Nevrose in de Letteren; H. de Boer schrijft over ‘Nieuwe wegen in Kunst’, waarin hij eene beschouwing geeft over Bremmer's Inleiding tot het zien van Beeldende Kunst. Als opstel in een nieuwen gids is dit zeker wel het meest belangrijke onder de verschillende bijdragen en hier het meest op zijne plaats. L. Simons geeft nog Aanteekeningen over Volkskracht’. Eindelijk schrijft de hoofdredacteur in een ‘Literaire Kroniek’ over Van Eeden en zijn jongste werk Minnestral.
M.S.
| |
Tiende Bundel Verzamelde Opstellen door L. van Deyssel. - Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel.
In dezen bundel vormen de kunstbeschouwingen en letterkundige besprekingen den hoofdschotel. De schrijver geeft o.a. enkele causerieën over hedendaagsche schilders, als Jan Toorop, Floris Verster. ‘Schilderijen,’ zegt S., ‘zijn als 't ware bezielde of met bewustzijn begaafde bloemen. Elke goede schilderij heeft haar ziel. Het is er de gloed, het is er de oogopslag, het is er de dauwdrup van. Die moet uw blik ontmoeten, dàn eerst hebt ge de schilderij gezien.’ Dit moge niet nieuw zijn, zeker geeft dit het ware standpunt aan, waarop de schilderijen-beoordeelaar zich moet plaatsen. Zonderling dat zoo'n goed stylist als Van Deyssel kan schrijven: ik kan mij begrijpen (32). Verder besprekingen van Diamantstad, De nieuwe Geboort, schetsen van Jan Hofker, opmerkingen over Vondel's Joseph in Dothan, over de voordracht van Macbeth door Ed. Verkade en over de zomerspelen, die het vorige jaar door Royaards en Verkade zijn opgevoerd. Maar verreweg het grootste gedeelte wordt ingenomen door kritische beschouwingen over de Nederlandsche Letterkunde van den tegenwoordigen tijd, waarin Teirlinck, Dr. A. Kuiper, Bolland, Kloos, Couperus, De Meester en Robbers ter sprake komen en ook tijdschriften, in 't bijzonder Onze Eeuw, onder handen worden genomen. Minder belangrijk is het belletristisch gedeelte. Wij vinden daaronder enkele badplaats-schetsen, waarin de onbeduidendheid van een badplaats-publiek op ouderwets-komische wijze - o.a. door de familie Onrust, meneer Teut, de heer Rakkert en dergelijken - wordt voorgesteld, en dat langdradig wordt door de ellenlange tusschenzinnen, die S. telkens inlascht. De indrukken van bezoeken aan Amsterdam en Brussel geven weinig meer dan wat gewone bezoekers van die plaatsen zullen hebben gevoeld en opgemerkt.
M.S.
| |
De Boekzaal. Maandelijksch Bibliografisch Tijdschrift onder redactie van Dr. H.E. Greve. - Zwolle, Ploegsma en Co.
Op de Hoogte. Maandschrift voor de Huiskamer onder redactie van J.C. Waal. - Amsterdam, Damrak 99.
Bij de intrede van den tweeden jaargang belooft De Boekzaal behalve opstellen over schrijvers en opgaven van en beschouwingen over nieuw-verschenen werken nog méér te geven. Het wil een overzicht brengen van al hetgeen om-en-der-wille-van het boek, dat zulk een belangrijke plaats in het moderne leven is gaan
| |
| |
innemen, geschiedt. Verder zal het geven een encyclopedisch bewerkt totaal-register op alle in Nederland verschijnende maandschriften van meer dan vak- of gesloten studiebelang; maandelijks zal een deel van het alphabetisch gerangschikte materiaal als bijlage aan het tijdschrift worden toegevoegd, terwijl de uitgave technisch zóó zal zijn, dat de losse vellen, aan het einde van het jaar bijeengebonden, een afzonderlijk boekdeel zullen vormen. Eindelijk zal ook maandelijks een modellijst worden gegeven van voor openbare leesmuseums en populaire bibliotheken geschikte nieuw-verschenen lektuur.
Het maandschrift voor de huiskamer Op de Hoogte geeft wel is waar geen nieuwe beloften, maar het zet den nieuwen (vijfden) jaargang goed in. In de eerste afleveringen van dezen jaargang vindt men interessante opstellen over de psychische geneeswijze, De Hollanders in Noordelijk Indië, Tijdmeters, enz.; verder belangrijke wetenswaardigheden over hedendaagsche cultures, alles opgeluisterd door keurig uitgevoerde illustraties. Verder romans, rubrieken voor dames en kinderen. Aan de uitvoering der portretten en platen blijft steeds veel zorg besteed.
M.S.
|
|