Opmerkingen en mededeelingen.
Hedendaagsche poëzie.
Wie kent ze niet, de producten onzer jeugdige poëten, die alleen op poëzie gelijken, doordat de regels korter zijn dan van proza? Van rijm is natuurlijk geen sprake meer. De maat is verre te zoeken. En de zin, de bedoeling met den besten wil niet te ontdekken. Van zulke poëzie heeft men niet alleen in ons land, maar ook in Frankrijk en in Duitschland merkwaardige proeven geleverd. Tot nog toe schijnt Engeland niet door die besmetting te zijn aangetast. Maar Duitschland heeft het daarin het verst gebracht. Ziehier enkele proeven:
Zekere Albert Mombert, geboren in 1872 te Karlsruhe, heeft o.a. de volgende gedichten aan de wereld geschonken:
Eine Gestalt fliegt hinter uns her.
Die bläst eine goldene Posaune.
Sie durchschallt das blaue Aethermeer.
Zwei eherne Lippen schweben über der Welt
Als Urgebirge träumend hingestellt.
Der Wollust ewiger Mund ist mein Gedenkstein.
Husch ich scheu zum Krämer,
Damit der heilige Sonnengeist gedeihe.
Im Winkel eines Winterhofs verkrochen
Hör ich nun zufriednes Schmatzen.
Das also über die Wolken flieht
In diesem dunklen Erdenthal.
Tot zoover heeft zich de dichter aan het rijm bezondigd. Maar nu raakt hij het weer kwijt, als hij voortgaat:
Auch das Meer weiss nichts davon,
Von dieser blutenden Weite
Und ich habe keinen Sohn.
Een ander, Maximilian Dauthendey, bij Würzburg in 1867 geboren, verrijkt het publiek met de volgende gedichten: