| |
| |
| |
Uit den vreemde,
Door Ph. Wijsman.
‘Een vrouwenhart.’
Sten Boklund studeerde voor onderwijzer. Zijn vader was schoolmeester en organist te Lillby geweest, en een jaar of tien geleden vandaar vertrokken. Door die verplaatsing was de jonge Sten in al die jaren niet te Lillby geweest en hij had sedert zijn vriendinnetje, de mooie bruinoogige Maria op Alby, de kleindochter van den koster en kerkvoogd, ook niet gezien. Maar nu scheen de zooveel jaren gekoesterde wensch in vervulling te zullen gaan. Een medestudent uit het stadje B., in welks buurt Lillby lag, had hem uitgenoodigd de Paaschdagen bij hem te komen doorbrengen. En op een mooien morgen - de zon was juist opgestaan - wandelde Sten den weg naar Lillby op, om een bezoek aan zijn meisje, zijne Maria, te brengen.
Het was in het laatst van April.
De bladeren waren nog niet ontknopt. Het was koel, en de lucht was helder en lichtblauw; juist lekker weertje om te loopen. Op de hoogten buiten de stad gekomen, gaf hij aan zijne blijdschap over het heerlijk vooruitzicht van dat wederzien lucht in een jubelend lied. Hij was vol hoop op de toekomst; zijn hart en zijne gedachten waren te Alby, eer dan hijzelf.
Hij had Maria in tien jaren niet gezien; - hoe zou zij geworden zijn? Bij zijne zuster aan huis had hij haar portret gezien als zestienjarig meisje. Hij vond dat mooi. Hij had drie of viermaal aan haar geschreven, maar slechts één brief van haar ontvangen. Zij had hem daarin verteld, dat zij in het naburig kerspel op bezoek was; dat zij het druk had met uitnoodigingen voor partijtjes en feesten; dat zij dol veel van dansen hield; en dat zij hem alles goeds toewenschte.
Die brief had hem ontstemd; hij kende hem spoedig uit het hoofd, want hij was niet lang. En hierna kwam er voor hem van schrijven aan Maria ook weinig meer.
Er kwam van allerlei tusschen. Het oude droombeeld werd allengs achter de nevelen geschoven; het ging achter eene wolk met zilveren rand schuil; het gleed hoe langer hoe dieper, - liet zelden meer iets van zich merken en ten laatste klonk het slechts als de tonen van een kerkklok, op een helderen Zondag door de lucht trillend. Maar toch sluimerde de herinnering
| |
| |
aan haar voortdurend in zijn hart als een geheim gehouden, zorgvuldig bewaarde schat.
De zon volgde schitterend hare baan. De kleine beek, die bevroren geweest was, begon te ontdooien; de leeuwerik zong over de nu van sneeuw vrije velden en Stens jong hart klopte snel van heerlijke verwachting. Want de zon, die lieve zon, deed de bladknoppen openspringen en de toekomst lag vóór hem in schitterenden glans. Het nieuw ontwaakte leven stroomde hem in machtige golven tegemoet; het oude en eeuwig jonge leven, dat nooit sterft. En zijn hart, dat soms zoo dof en vermoeid was geweest, werd nu weer licht en vroolijk als weleer; zijn oogen schitterden weder, zijne wangen kregen de vroegere frissche kleur terug en de armen strekte hij veerkrachtig uit.
Hij had ongemerkt Overbey bereikt, en hij herinnerde zich zoo goed een kinderbal, dat daar vele jaren geleden geweest was.
Die familie op Bergsjö was er niet meer; hij wist niet waarheen zij verhuisd was, ook niet waar Anna, die kleine heks, nu was. Zoo - hier was Alby-Buiten; nu zou hij spoedig te Alby zijn. En daar - hij zag verrast op - ja, daar lag Alby, met de drie groote gebouwen vlak bij elkaar.
Hij wischte zijn voorhoofd af en dacht met een kloppend hart aan 't nu te verwachten wederzien. Zachtjes volgde hij den straatweg naar beneden, - daar kwam hij aan het hek, - langzaam ging hij er door, naar de huisdeur toe.
Kwam er niet iemand de trappen af van des kosters kamer? Sten bleef in het voorhuis staan luisteren..... hij hield den adem in. Zou dat.... zou zij het wezen?....
Een lang meisje met groote bruine oogen en frissche lippen kwam juist van de onderste traptrede.... zij bleef staan, sloeg een verheugden blik op Sten en riep toen, met beide handen naar hem uitgestoken:
‘O - zie eens aan, - Sten!’
Hare oogen straalden met een warmen glans, haar mond lachte en de wangen werden door een verhoogden blos gekleurd.
‘Ben jij het, Maria?’ vroeg hij onzeker, getroffen door haar bekoorlijkheid, zacht hare handen drukkend. ‘Wat... wat ben je...’
‘Vindt je, dat ik gegroeid ben?’ Zij lachte vroolijk, met haar ouden betooverenden lach, toen zij, hem ondeugend aanziende, vervolgde: ‘Maar dat ben jij ook. Ik zou je misschien niet herkend hebben, wanneer wij gisteren je briefkaart niet gekregen hadden.’
‘Ben jij, heusch, Maria?’ herhaalde hij nog eens, haar verlegen monsterend, ‘wat ben je... ja... je bent zoo groot geworden... heel groot...’
Stamelend liet hij zijn oog langs haar henen naar het schemerdonker van het voorhuis glijden. Hij durfde haar niet in de oogen zien, - in die schalksche oogen.
‘Hoe aardig, dat je hier gekomen bent,’ begon zij weer.
‘Vindt je het prettig?’
‘Ja - o zoo prettig!’
Zij hielden elkander voortdurend bij de handen vast. Zij stond met het gelaat naar het licht, dat door de openstaande huisdeur naar binnen viel; hij daarentegen met zijn aangezicht naar de gang gekeerd en dus in de schaduw.
‘Wil je niet...’ zeide zij nu ook verlegen, zij bloosde en lachte: ‘Je staat zoo in de schaduw... Ik kan niet zien, hoe je...’
| |
| |
Hij kreeg een kleur als vuur en keerde zich naar het daglicht. Hij was een knap, goedgebouwd jongmensch; niet bijzonder lang, met tamelijk smalle wangen en een dun blond kneveltje. Zij zag hem van ter zijde aan, trok hare hand uit de zijne en herhaalde:
‘Jij bent flink gegroeid.’
‘Dunkt je dat?’
‘Zeker!’
Hij was verlegen en moest haar toch telkens weer aanzien. Hij had nooit een mooier meisje gezien dan Maria.
‘En is dat nu waarlijk tien jaar geleden?’ hervatte zij, na even te hebben gezwegen.
‘Ja, tien jaar.’
Opnieuw zwegen zij beiden.
‘Wat is het prachtig weer, vandaag’, begon zij opnieuw, haar tweede hand ook uit de zijne los makende.
‘Ja’, antwoordde hij op een hartelijken toon ‘ik heb nog nooit zulk een mooien dag gezien.’
‘Niet?’
Zij bloosde.
‘Neen, nooit!’
Zij gingen naar boven.
Zij waren bijna den geheelen dag met hun beiden. Hij liep met haar mede naar 't varken; hij droeg water aan en hout; hij hakte blokjes, spande lijnen - in één woord, hij deed alles wat men van een knappen, behulpzamen jongen maar verlangen kan.
Ten laatste vond Maria, dat hij eens met Grootmoeder een praatje moest gaan houden. Met een zucht gehoorzaamde hij. Maar toen de oude vrouw spoedig was ingedommeld, kwam hij weer beneden, met het album, dat daar op de tafel gelegen had. Toen gingen zij samen aan de tafel zitten de portretten bekijken. Plotseling zeide hij:
‘Weet je wel, dat ik er geen enkel van jou heb?’
‘En ik van jou ook geen.’
‘Je zult er een hebben.’
‘En jij ook, hoor!’
Hij zat nog met de hand op het album. Langzaam haalde hij een lederen doosje uit zijn zak, knipte het open en toonde haar een ring, eenvoudig van witte en blauwe kraaltjes geregen. In gedachten verdiept staarde hij op dit geschenk van haar uit hun kindertijd.
‘Nu - ben ik je niet trouw gebleven?’ vroeg hij.
‘O Sten, - heb je waarlijk dat...’ Zij verbleekte en zweeg plotseling.
Zij bladerde in het album en hield bij een portret stil. Daar zat Maria nu, in den vollen glans van hare jeugdige bekoorlijkheid, met de mooie oogen, den lieven mond, de zacht geronde wangen en het zijdeachtige haar, waarvan een paar krulletjes balsturig over het voorhoofd hingen.
‘Dat ben jij!’ riep hij bewonderend uit.
‘Ja. Dunkt je, dat het portret gelijkend is?’
‘Extra - hoor! Heb je er zoo een niet meer voor mij over?’
Hij zag haar smeekend aan en zij bloosde.
‘Je kunt dit wel krijgen’, antwoordde zij vriendelijk.
| |
| |
Met een van blijdschap vuurrood gelaat fluisterde hij:
‘Ik bedank je hartelijk, Maria. Hoe lief van je! Maar vergeet vooral niet het mij te geven,’ voegde hij er nog bij.
‘Zeker niet. Dat zou ik onmogelijk kunnen vergeten!’
De dag was voor Sten en Maria al te spoedig omgevlogen met praten en wandelen, het opzoeken van welbekende plekjes enz. Toen Maria een bed voor Sten had opgemaakt in de kamer boven die van Grootmoeder, zaten zij nog zoo lang te babbelen, dat de oude vrouw ongeduldig riep:
‘Blijft nu toch niet zoo laat op, kinderen! Sten zal morgenochtend vroeg weg moeten!’
Hij schrikte. Ja, morgen moest hij weg, en hij had nog niets gezegd van wat hem het hart bezwaarde. Maar hij zou het straks, van avond nog, met Maria bespreken.
De zon was ondergegaan; de maan scheen helder. De twee jonge menschen zaten op een bank in de keuken. Grootmoe was gaan slapen en de tusschendeur was dicht.
‘Wij moeten zachtjes praten, anders hinderen wij Grootmoeder’, fluisterde zij. Hij schoof dichter bij haar. Zijn hart klopte en zijn adem ging snel, toen hij hare kleederen tegen zich aan voelde ritselen. Bedeesd nam hij hare hand en vroeg zacht:
‘Ik wilde je iets vragen, Maria,’ Hij merkte, dat zij ook beefde.
‘Wat zou dat zijn?’ - ‘Je weet het wel.’ - ‘Toe - zeg het toch.’
De maan teekende breede lichtstrepen over den vloer en bescheen juist ook Maria's goudblonde vlechten. Alles in huis was stil. Plechtige rust heerschte rondom; Sten had de gewaarwording, dat dit een heerlijke droom was, waaruit hij nooit zou wenschen te ontwaken. Hij hoorde den gezonden harteklop van Maria, zag hare groote, stralende oogen en voelde haar lenig figuurtje, dat zich tegen hem aanvlijde.
‘Je weet het al lang’, herhaalde hij, zacht hare hand drukkende.
‘Neen; - toe, zeg het maar!’
Plotseling liet zij haar hoofd op zijn schouder glijden en barstte in tranen uit. Hij werd zoo koud als ijs; een ontzettende angst overviel hem. Toen zij voort bleef schreien, smeekte hij: ‘Maria - lieve Maria - spreek toch - zeg iets!’
‘O Sten, het is te laat!’ snikte zij, met neergebogen hoofd. ‘Wij hebben elkaar in dien langen tijd niet weergezien, en nu -! Hadden wij elkander maar eens nu en dan ontmoet...’
‘Maria - ben je nog niet naar bed?’ klonk het op eens uit de slaapkamer der oude vrouw. Maria deed de deur op een kiertje en riep halfluid: ‘Ik ga dadelijk, Grootmoe. Ik ben niet moe. Maar ga u gerust slapen!’
‘Laat ons naar 't voorhuis gaan,’ zeide zij en vatte Sten bij de hand. Daar stond een houtkist bij 't raam. Zij gingen er op zitten, Sten nog altijd zwijgend, de oogen op de maan gericht.
‘Ben je boos op mij?’ vroeg zij heel zacht. ‘O wees toch niet boos op mij, Sten!’
Hij kon niet spreken. Hij had een gewaarwording, dat alles in hem verstijfd was, - al het licht en leven van dien schoonen dag was weg...
‘Sten, - toe, zeg toch een enkel woord!’ zuchtte Maria. ‘Goede God, wat ben ik diep ongelukkig!’
| |
| |
Liefkoozend streek zij hem over de wangen en vlijde haar hoofd tegen zijne borst. Zij wist niet, wat zij kon doen om hem te troosten. Eindelijk ontdooide die ijzige koude in hem. Hij voelde weer haar bijzijn; hij legde zijne wang tegen haar gelaat en barstte in tranen uit. Maria legde haar arm om zijn hals en kuste hem op het voorhoofd.
‘Komaan, Sten, houd je goed; - wees verstandig...’
‘Maar vertel mij toch, hoe het zoover gekomen is, liefste Maria’, stamelde hij. ‘Is het heusch te laat?’
‘Ja. Grootvader en Grootmoeder wilden het zoo gaarne. Zij zijn altijd lief voor mij geweest. Zij zijn oud; en oom krijgt de hoeve. Jij liet niets van je hooren en - over een paar maanden zal 't gebeuren... En hij heet ook Sten...’
Hij bleef stil voor zich uit zitten staren. Zij gaf hem nog een kus en fluisterde: ‘Dank voor lang geleden! Nu goeden nacht, mijn beste Sten, - slaap goed, Sten!’
Tegen zeven uur kwam zij het ontbijt bij hem binnen brengen. Zij was bleek en aan hare oogen was het te zien, dat zij geschreid had. In zijne oogen kwam, met haar, licht en zonneschijn de kamer in.
‘Heb je goed geslapen?’ vroeg zij.
‘Niet bijzonder. En jij?’
‘Ik ook niet.’ Wat was zij toch mooi en lief!
‘Ik moest mij schamen nog niet op te zijn.’
‘Komaan, je kopje koffie moet je in bed drinken. Toe nou. Is ze goed? Ik ben al sedert zes uur op’, lachte zij.
‘Drink toch ook een kopje; wij kunnen best uit hetzelfde drinken. Toe, jij eerst. Wij zullen dan om de beurt drinken.’
Zij gaf aan zijn wensch gehoor, met een hooge kleur en erg verlegen. Hij lette goed op, waar zij haar mond aan den rand van 't kopje gezet had en dronk toen juist van 't zelfde plekje, eer hij 't haar weer teruggaf.
‘Lig nu maar stil, tot ik je schoenen gepoetst heb, hoor.’
‘Neen, Maria, dat moet jij niet doen; stellig niet!’
‘Stellig wel! Houd je maar bedaard. Ik breng ze dadelijk.’
Wat trof dat ellendig! Zijne laarzen waren gelapt en daar bedacht hij plotseling, dat er een knoop van zijn hemdsboord was weggeraakt en dat hij er een metalen broeksknoop voor had aangenaaid. Zij zou 't natuurlijk zien, - zij was zoo keurig; zij zou hem wel voor geducht slordig houden!
Wat was hij eene arme, ongelukkige jongen! Wat was het leven droef en wreed, dat het hem al die goede dingen hier, die zijn eigendom hadden kunnen zijn, ontnomen had!
Hij zou bijtijds weggaan; het wagentje stond ingespannen. Sten nam van de anderen afscheid, - Maria zag hij eerst niet, maar toen hij in de gang kwam, stond zij op den drempel der voorkamer.
‘Kom even hier, dan zal ik je wat afschuieren,’ zeide zij, hem bij de hand naar binnen trekkende. Er lag een kleerenborstel en zij streek daarmede vluchtig over zijn jas, met de tranen in de oogen. Hij kon kon zich niet goed houden en schreide ook. Zij vlijde haar hoofd tegen hem aan en herhaalde:
‘O Sten, je moet niet zoo bedroefd wezen, beste Sten!’
| |
| |
Hij bleef doodstil staan. Zij had zijn hoofd tusschen hare handen genomen; zij gaf hem voor 't laatst nog een kus en schoof hem toen met zachten dwang de deur uit.
Als in een droom stapte hij op; de boer klapte met de zweep en daar ging 't de plaats af en het hek door. Nu keek hij nog eens om en zag uit een raam met een zakdoek wuiven. Fluks haalde hij den zijnen uit en wuifde terug in den morgenwind.
‘Wij zullen hem flink laten draven,’ zeide de koetsier, met een ‘allo, allo!’ tegen 't paard; ‘dan zijn wij er gauw.’
Te Alby was het, niet op de hoeve van den ouden koster, maar op de boerderij van Eriksen, aan de overzijde van den weg. Het woonhuis was ook een mooi groot gebouw met versiering van houtsnijwerk, het stond in het midden van een groot grasperk, dat met een stevig hek van groen en witte latjes omheind was, waartegen hooge vlierstruiken opgroeiden. De schuur en de bijgebouwen waren pas nieuw geschilderd en alles zag er keurig uit.
‘Ja, lieve Maria,’ zeide de tegenwoordige eigenaar, Sten Karlsson, tegen zijne vrouw, ‘vandaag ben je veertig jaar geworden. Veel geluk, moeder!’ Meer werd er niet gesproken, maar in den blik, dien de echtgenooten wisselden, stond nog veel te lezen.
Toen hij het vertrek uitging, zeide Sten, zich op den drempel omkeerend, nog schertsend: ‘Eigenlijk zie je er nu beter uit, dan toen je jong waart.’
‘Praatjesmaker!’ lachte zij gevleid.
Er zou dien namiddag, ter eere van haar verjaardag, koffiepret zijn en zij had er nog veel voor te bezorgen. Het was een mooie groote kamer, waarin zij bezig was. De gordijnen waren schoon en gestreken; op den witten vloer was geen vlekje te vinden. Voor een venster groeiden een paar klimopplanten, die tegen de kozijnen waren opgekropen en zich verder over de ruiten aan spijkers en latten hakend hadden opgewerkt, tot over de helft van het witte dak. Het zag er overal aardig uit. Om het groote, witsteenen fornuis blonk tegen den muur allerlei huisraad van koper en tin; en niet alleen die ketels en pannen, maar ook zelfs de koperen kruk van de deur schitterden als goud.
Het was een buitengewoon mooie en gezellige keuken.
Wat later op den morgen bracht de vijftienjarige Sten een brief voor zijne moeder. Zij was niet gewoon brieven te krijgen; zij nam dezen verwonderd aan, met: ‘Een brief aan mij?’
‘Moeders naam staat er duidelijk op,’ vervolgde de knaap. Hij geleek sprekend op haar.
‘Ja, heusch; dat is zoo! En een portret - er schijnt een portret ook in te zitten.’ Zij bekeek en bevoelde den brief aan alle kanten, ten hoogste verbaasd.
‘Toe moeder, maak hem nu gauw open. Ik zal u niet storen, want ik moet naar vader gaan.’
En weg was hij.
Zij woog glimlachend den brief op de hand en sneed eindelijk het omslag open. Een papier en een photographie vielen er uit. De laatste raapte zij 't eerst op en monsterde het portret nieuwsgierig: 't was van een ernstig man, met een hoog voorhoofd, zachten knevel en een droomerige uitdrukking in de oogen. Wie zou dat kunnen zijn?
| |
| |
Nu nam zij den brief ter hand en las de onderteekening:
‘Sten Boklund.’
Hare vingers trilden en heur hart stond stil bij het lezen van dien korten brief. Zij zag spoedig geen letter meer; zij voelde alleen, hoe warme tranen naar hare oogen drongen en over de wangen biggelden. En plotseling werd alles in en rondom haar zoo licht en vroolijk en zij riep innig verheugd:
‘Wat zie ik? Sten! - Och - och!’
Wederom nam zij de foto in de hand en beschouwde ze nog eens nauwkeurig. Het was moeilijk voor haar om in die trekken die van den blozenden knaap of van den jongen man uit haar meisjestijd te herkennen. Maar het was toch aardig het portret te zien; en langzamerhand herkende zij hem, - o ja, het was wel Sten - de vriend harer jeugd, Sten, dien zij zoo hartelijk had lief gehad! - Nu las zij den brief.
‘Liefste vriendin uit onzen kindertijd!
Op je veertigsten verjaardag mag ik niet achter blijven met mijn gelukwenschen en met den innigen groet van mijn hart. Mogen je verdere dagen helder zijn, en je werk je niet zwaar vallen; zoodat je opgewekt en tevreden leven kunt. Dit zij zoo! - Twee brieven van je liggen naast mij op de tafel; ze zijn beide oud. In den eenen spreek je over je huwelijk en over je Anna, die nu wel ten naastenbij negentien jaar wezen zal. In den anderen laat je mij weten, dat je zoon Sten heet en dat Karlsson de hoeve van Eriksen in Alby gekocht heeft en dat jelui daarheen verhuisd zijt.
O ja, Alby! Jij bent nu veertig geworden; ik ben die grens al voorbij. Ik heb nog niemand gevonden, die voor mij zorgen kan, later; - totnogtoe bestuurt mijne moeder, die weduwe, is, mijn eenvoudig huishoudentje.
En nu, vaarwel, liefste Maria. Wij hebben elkander in geen twintig jaren gezien, - 't worden nu in April twintig jaar, dat ik weg ben gegaan. Of wij elkander ooit in deze wereld terug zullen zien? Dat staat in Gods hand. Zeker zou het voor mij een feestdag zijn, als ik jou weder eens mocht zien en spreken; als ik je man mocht zien, en je kinderen. Groet hen allen van mij. Hoewel onbekend, zijn wij toch goede vrienden. En nu nog eens: Jezelf en allen die je lief hebt, alles goeds!
Je oude vriend
Sten Boklund’.
Zij zat nog met den brief in de hand en met tranen in de oogen, toen hare dochter binnen kwam.
‘Wel, lieve moeder, - wat is dat? Een brief gekregen, en een foto en - nu schreit moedertje?’
Vlug trad het meisje naar Maria en legde haar arm om moeders hals. Zij geleken twee zusters, - de eene het roosje in den knop, de andere de volle bloem.
Glimlachend zeide de oudste: ‘Neen, liefje, ik ben niet bedroefd. Oom Sten schrijft, om mij met mijn verjaardag geluk te wenschen. Hier is zijn portret.’
‘O - dat is aardig! Nu krijgt men eindelijk Oom Sten ook eens te zien!’ riep Anna levendig belangstellend, terwijl hare bruine oogen straalden. Zij bleef een poos bij het venster staan, met de photographie in de hand en liet het volle licht erop vallen.
| |
| |
‘Hij ziet er vriendelijk en verstandig uit’, fluisterde zij, hare moeder omhelzende; ‘en een knap uiterlijk heeft hij ook. Hij hield zoo heel veel van u, niet waar moeder?’
Maria bloosde.
‘Nu ja - als kinderen! Wij waren schoolkameraadjes....’
‘Goed.... maar toch....’
‘Wij zijn altijd goede vrienden geweest’, zeide hare moeder zacht.
Dien avond zat Maria nog lang met den brief in de hand en de foto vóór zich op de tafel. Buiten bedekte de sneeuw akker en weide; de maan scheen helder en de boomen vormden grillige schaduwen. Hare zwervende gedachten vereenigden zich allengs op één punt.
Hoe vreemd is het lot! dacht zij. Men ontmoet elkander, groeit in elkander en - wordt gescheiden. Jaren en afstanden werpen een sluier over het verleden, dat langzamerhand wegzinkt. En dan - onverwacht - staat men als 't ware weer tegenover elkander. Alles schijnt weer jong te zijn. Het hart klopt onstuimig, - de gedachten volgen haar eigen richting, - de vroegere droombeelden worden weer levendig.... Vreemd toch kan 't gaan!’
Zij boog het hoofd en schreide in de stilte van den avond - waarom... ja waarom?...,
Sten Boklund had medegedongen naar de opengevallen betrekking van onderwijzer en organist op Lillby en met algemeene stemmen was hij gekozen. Het trof juist, dat de stemgerechtigden in dit geval bijna allen oude schoolkameraden van hem waren.
Hierdoor kwam hij nu weder in deze buurt met zijn moeder; en zij namen verheugd hun intrek in het oude schoolhuis, dat een nieuwe veranda gekregen had. Schuins tegenover hadden zij de witgepleisterde kerk en in den hoek van 't kerkhofsplein stond het klokkenhuis met de welbekende metalen klok. Het oude kerkorgel was door een beter vervangen en aan den muur van het koor was nu een schilderij in een vergulde lijst te zien: ‘Het laatste avondmaal;’ dit was er vroeger niet geweest. Over de plaats en de akkers heen kon men de grijze stroodaken, beneden, van Alby zien; hofsteden en kleine gebouwen, ieder afzonderlijk in een lijst van laag hout en heesters. Alles lag vredig, ter zijde van den drukken straatweg en dit te weten deed ook al goed.
Moeder en zoon verheugden zich weder hier te wonen. Zij genoten van de telkens herlevende herinneringen in die stille afzondering; hier was het zoo goed. Er waren nog enkelen van de oude vrienden en kennissen in den omtrek gebleven, maar, evenals vroeger, ging Sten het liefst naar Alby; daar zat hij dan nu ook weer bij Maria, de vrouw van Sten Karlsson, gezellig te praten.
Maar plotseling gebeurde er iets, dat groote ontsteltenis in het kerspel wekte. Sten Karlsson van Alby was naar de stad gereden. Op den terugweg schrikte het paard van een paar witte tuinpalen; 't werd schuw en holde in zijn angst van den dijk naar beneden, waar het neerstortte. Een poos later vonden voorbijrijdende boeren uit den omtrek den dooden man, het gekwetste paard en den gebroken wagen.
| |
| |
Omstreeks een jaar later stierf de oude moeder Boklund. Sten dacht erover, hoe hij nu zijne huishouding zou inrichten en toen kwamen hij en zijne oude vriendin, de weduwe van Karlsson, overeen, dat hij bij haar als kostganger zijn intrek nemen zou. Te Alby was overvloedig ruimte; het was er stil en aangenaam en hij genoot van de vriendelijke zorgen van moeder en dochter.
De menschen begonnen nu zachtkens over vroeger tijd te praten; men herinnerde zich dit-en-dat, en begreep, dat over een niet al te langen tijd bruiloft gevierd zou worden en men een meestersvrouwtje te Lilby zou zien.
Het was een namiddag in den vroegen zomer.
De oude vruchtboomen op Erikshoeve prijkten in vollen dos van roode en witte bloesems. De akkers en weiden begonnen hun groen fluweel tapijt te vertoonen. De lucht was zoel, en lichte wolkjes gleden spelend over het blauw aan den hemel. Overal gistte nieuw leven; alles knopte; alles groeide; leven en kracht drongen door in hoofden en harten.
In de woonkamer zaten de vrienden uit hunne kinderjaren, Sten en Maria, die, lang geleden, elkander omhelzende samen geschreid hadden, nu rustig bij elkaar. Zij hadden al een poos over alledaagsche onderwerpen gepraat, als het ware om iets anders, wat naar den voorgrond wilde komen, terug te dringen. Nu was 't weer stil. Beiden bleken zeer aangedaan te zijn. Door het openstaande venster stroomde de geurige lentelucht de kamer in. De kippen kakelden en soms kraaide de haan. De weefstoel was vastgezet; in 't geheele huis heerschten rust en vrede. Juist een geschikt uur om vertrouwelijk te praten.
‘Waar denk je over?’ vroeg Maria zacht.
Hij schrikte op. ‘Eigenlijk over niets’, antwoordde hij aarzelende.
‘Over iets denk je toch zeker?’ Zij zag hem vragend aan en flauw lachend zeide hij: ‘Dat zal wel zoo zijn.’ Hij stond op.
‘Het is zoo leeg, daar in 't schoolgebouw,’ voegde hij erbij.
‘Dat zal het zeker zijn. Maar daar is toch wel een middel tegen.’
‘Zou je denken, dat....’
‘Stellig. Ik heb er in den laatsten tijd dikwijls over gedacht,’ vervolgde zij, met een stem, die zij te vergeefs gewoon trachtte te doen klinken. ‘Maar...’
‘Nu - maar?’
‘Maar, ik durf 't haast niet zeggen.’
‘Komaan!’
‘Neen. Ik begin knapjes oud te worden.’
‘Oud? - op je beste jaren! Je bent in den laatsten tijd jonger geworden!’ Zij zag hem innig vriendelijk en een weinig verlegen in de oogen.
Hij zat een poosje zwijgend voor zich uit te staren.
‘Misschien denkt zij er niet zoo over,’ fluisterde hij.
Maria's hart stond stil. Zij voelde een stekende pijn in de borst en drukte snel de hand daartegen. De geheele kamer scheen op en neer te gaan. ‘Zij?’ herhaalde zij dof.
‘Ja - Anna!’ Hij haalde diep adem.
‘Anna!’ klonk het als een angstkreet. Maria gleed op de vensterbank neer, in de schaduw van de dichte klimopranken tegen den muur. Maar hij was nu warm geworden; hij zag niets.
| |
| |
‘Zij gelijkt sprekend op jou als jong meisje. Zij heeft precies je mooie oogen en je lieven lach uit vroeger dagen. Soms zit ik te droomen en verbaas er mij over, dat wij nog zoo jong zijn. Ik heb haar waarlijk een paar maal als “Maria” aangesproken. Zij is immers Anna Maria gedoopt? Ik zal haar Maria noemen, met het oog op voorheen.’
Maria hoorde niet, wat hij zeide. Onbeweeglijk voor zich uit ziende streed zij een zwaren strijd. Een ontzettende angst had haar overmeesterd, - als een drenkeling trachtte zij zich hier en daar vast te houden, om zich te redden. Zij zou voor de voeten van den vriend harer jeugd hebben willen neerknielen en smeeken: ‘O, verstoot mij niet!’ Maar zij kon geen spier bewegen. De heerlijke droombeelden der laatste maanden, die warmte, leven, en zonneschijn gevende droombeelden werden vervangen door kille duisternis in en rondom haar. Die vreeselijke storm had hare liefelijkste bloemen ontworteld.
‘Zij houdt heel veel van je,’ kwam het eindelijk op een doffen toon. Een dikke traan sprong uit hare oogen en rolde op haar schoot.
‘O, Maria!’
‘Heb je al met haar gesproken?’ vroeg zij even daarna; uit haar stem klonken vermoeidheid en onderwerping.
‘Ja. Maar wij willen er met jou over spreken.’
‘Ik gun je het beste, wat ik in de wereld heb; en zij is mijn grootste schat.’
‘Ja ja - dat is zij. Zij is een schat!’
Zij stond met eenige inspanning op en trad met een paar waggelende schreden naar de deur van de weefkamer. Om het hoekje riep zij, tegen het kozijn leunende: ‘Anna! Wil je even binnen komen, Anna?’
Blozend en verlegen kwam het jonge meisje binnen, Het was haar aan te zien, dat zij naar 't gesprek der anderen geluisterd had. Sten sprong van zijn stoel op; zijne oogen schitterden en hij liet zijne hand op het tafelblad rusten.
‘Anna, mijn lief kind, hier is Sten. Hij vraagt of je....’
Zij kon niet verder epreken. Zij barstte in tranen uit en leunde zwaar en bevend tegen hare dochter aan. Anna sloeg haar arm om moeders hals en snikte:
‘O moeder - lieve, beste moeder!’
Maar nu trachtte de oudste der twee zich te beheerschen en tusschen hare tranen door glimlachend, zeide zij halfluid:
‘Ik doe wel dwaas. Maar jij bent ook het liefste wat ik heb!....’
‘Mijn kind, je krijgt den besten man van de wereld,’ fluisterde zij hare dochter in het oor, terwijl zij haar op de wang kuste. Tot Sten gewend, zeide zij: ‘Neem haar in Gods naam!’
Zacht maakte zij Anna's arm van haar hals los en legde de hand van het jonge meisje in die van Sten.
Maar nu verliet haar de kracht. Alsof zij plotseling oud geworden was, waggelde zij de kamer uit, door hare tranen niets meer ziende.
Voor Sten lag de kamer in vollen zonneschijn.
Naar het Zweedsch van Ernst Westenberg.
|
|