De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Struikroovers en chauffeurs een eeuw geleden.
| |
[pagina 172]
| |
De bende van Boudroux was langen tijd de schrik van het Departement Seine et Oise, en de meest bekende zaak uit dien tijd is de overval van de ‘Malle-poste de Lyon’ in het bosch van Sénart op 8 Floréal an IV de la République, waarbij de koerier en de postiljon vermoord werden. Deze misdaad speelde den schurken, die goed op de hoogte zijn geweest van den rijken inhoud dezer ‘malle’, de kleinigheid van 7 millioen francs aan assignaten, 13000 francs aan specie en kostbaarheden in handen. De 7 millioen staatsgeld werd naar Lyon getransporteerd met de nonchalance en het gebrek aan veiligheidsmaatregelen van regeeringswege, die het kenmerk zijn van dien zonderlingen tijd. Ook aan dezen roof had deelgenomen een getrouwde jonge man, van goeden huize maar van liederlijk gedrag, een neef van den toenmaligen minister van justitie en politie, Merlin (de Douai), een zekere Joseph Lesurques, wiens veroordeeling een gerechtelijke dwaling zou geweest zijnGa naar voetnoot(*). In het Westen, het Noordwesten van Frankrijk, in Bretagne en Normandië, had men de benden ‘chauffeurs’, die spoedig ook het Noorden van dat land en het Zuiden van BelgiëGa naar voetnoot(†) onveilig maakten. Het eigenlijke vaderland der ‘chauffeurs’ was de Vendée. De desorganisatie aldaar, veroorzaakt door de langdurige en woeste guerilla tusschen Republikeinen en Koningsgezinden, had van die streek het Dorado voor allerlei lieden gemaakt, die niets te verliezen en alles te winnen hadden en van de gelegenheid profiteerden om hun slag te slaan. Geheele benden van dat gespuis sloten zich bij de ‘Chouans’ aan, quasi uit louter koningsgezindheid; maar hun optreden tegen de ‘Bleus’ was slechts een voorwendsel om het platte land af te loopen en te plunderen. De benden overvielen bij nacht en ontijd afgelegen boerenhofsteden, landhuizen en kasteelen, rammeiden eenvoudig de deuren en poorten open met daartoe meegebrachte balken of boomen, knevelden hun slachtoffers of schoten en staken ze neer bij het minste verzet, ook vrouwen en kinderen. Dan werd alles geplunderd en het geroofde weggesleept. Hadden de bandieten vermoeden, dat er ergens geld of kostbaarheden verborgen waren, welke bergplaats de bewoners niet wilden verraden, dan legden de schurken een houtvuur in de schouw aan, hun slachtoffers werden op een stoel gebonden, de beenen uitgestrekt en gebonden op een tweeden stoel. Nu werden zij zóó dicht bij het vuur geschoven, dat hun bloote voeten de vlammen raakten en telkens wat verder werden zij er in geschoven. Het hartverscheurend gegil en gejammer der ongelukkigen vermurwde het hart der booswichten niet. Het gefolter duurde, totdat zij bekenden, waar hun bezit verborgen was, of, | |
[pagina 173]
| |
zoo zij reeds alles gegeven hadden en niets meer te bekennen viel, totdat zij bewusteloos of dood van pijn, met verkoolde voeten en beenen door de ellendelingen in een hoek werden geworpen. De angst voor de ‘chauffeurs’ was onder de boeren zoo ontzettend, dat, al wisten zij wie de leden der bende waren, zij het niet waagden hun namen bij de justitie bekend te maken uit vrees voor représailles. De ijzeren vuist en wil van Napoleon I hebben, onder andere maatregelen door het uitstekend organiseeren van een talrijke gendarmerie, aan de misdrijven der chauffeurs voor goed een einde gemaakt en over 't algemeen de veiligheid op het Fransche platteland hersteldGa naar voetnoot(*). Ook langs den Rijn, in de Palts en in den Elzas, streken die door de Republikeinsche, de Oostenrijksche en Pruisische legers plat geloopen waren, had men in die jaren goed georganiseerde rooverbenden. Die van den vroegeren scherprechtersgezel, den Hes Johann Bückler, bijgenaamd Schinderhannes, wiens specialiteit het uitschudden der van de jaarmarkten huiswaarts keerende Joden was, heeft langen tijd een treurige populariteit genoten. Dit heerschap, dat in 1803 te Mainz met twintig volgelingen werd geguillotineerd, permitteerde zich vrijkaarten uit te geven, welke, natuurlijk voor grof geld, bij hem te krijgen waren en waardoor men verder ongestoord kon rondtrekken. Ziehier wat op zoo'n kaart stond: Vorzeiger dieses pasirt und repasirt mit Limburg, Brabant en Gelderland hadden omstreeks dienzelfden tijd veel overlast van benden landloopers van het ergste soort, die het platte land onveilig en het den boeren zeer lastig maakten. Limburg had zijn bokkerijders, Gelderland met zijn uitgestrekte heiden en bosschen was ook een uitgestrekt toevluchtsoord voor zwervend volkje. Ten opzichte van de publieke veiligheid had de Bataafsche Republiek weinig verandering gebracht. Geregeld politietoezicht ten platten lande was er niet, geen gecentraliseerd gezag, het werd nog altijd locaal uitgeoefend door drosten, schouten en onderschouten, die maar enkele dienaars onder zich hadden. Wel waren de plakkaten tegen al wat zwerver was, zoomede tegen de doortrekkende Joden en heidens, buitengewoon streng en nog altijd van kracht, maar de toepassing liet nog al wat te wenschen over. | |
[pagina 174]
| |
Het juridisch oppergezag in Gelderland was in handen van het Departementaal Gerechtshof te Arnhem. Werd in een of ander gedeelte van het gewest het optreden der landloopers en vagabonden te kras, dan werd, waarschijnlijk door den Momber, den Procureur-Generaal, in naam van de Staten een drijfjacht uitgeschreven, ‘ene generale Jagt en opschuiminge’, gebaseerd op de van oudsher strenge plakkaten tegen rondzwervend en heerloos volk. In het ‘Placaet tegen alle Landlopers en Heerlose Vagabonden’, van 20 Maart 1705Ga naar voetnoot(*), komt o.a. aangaande deze jachten het volgende voor: ‘Ordonnerende ende bevelende vorder, uit den name als boven (Heeren Staten des Furstendoms Gelre en Graefschaps Zutphen), alle hoge Officieren, de Magistraten van de Steden, voorts Richteren, ende Scholten ten platten lande, om met ene Generale Jaghte het voornoemde Gesinde, nae ommegangh van de voorschreve acht dagen, daer zij aen te treffen souden mogen wesen, ofte op aenduiden van de Personen, daer zij schuil hebben, ofte op naspoor ende ondersoeckinge die hun hiermede canstelijck bevolen word, met genoeghsaem toestand, ende dies nodig klockenslag te vervolgen, apprehenderen, ende leveren, ter plaetse sulcks behoort, om tegen hen geprocedeert te worden, in gevolge van desen, ende als vorder nae den Rechter behoren sal. Welcke jaght van tijt tot tijt, na gelegentheit van saecken, sal worden hervat, ende daer enige derselven vagabonden in 't vervolgen ofte apprehenderen sich opposeerden, ende te weer stelden, ende daerover doodt bleven, sal sulcks oversien worden, ende daer over geen peryckel nogh straffe van Justitie te verwachten staen.’ Met andere woorden, men mocht de arme drommels, wier eenige misdaad dikwijls was, dat zij een zwervend leven leidden, als zij zich niet gewillig lieten medesleepen, als schadelijk gedierte afmaken. In ditzelfde plakkaat worden zij, die aan vagabonden, heidens enz. huisvesting of onderkomen verschaffen, met geeseling en brandmerken gedreigd, en dat dit geen bloote bedreiging was, bewijst de volgende missieve: Die Raaden | |
[pagina 175]
| |
voor al haer leven gebannen uit de Stat en Ampte van Bommel, Thielre en Bommelreweerden, In 1802 werd het plakkaat tegen ‘Lantlopers enz.’ opnieuw gepubliceerd, maar in gewijzigden en ietwat milder vorm onder den titel van ‘Publicatie van het Departementaal Bestuur van Gelderland tot wering van Bedelaars, Vagabonden en Landloopers ten platten lande. Gearresteerd den 4den October 1802.’ In deze publicatie is het geeselen en brandmerken voor het logiesgeven aan zwervers vervangen door geldboeten van 5 tot 10 daalders. Tot in 1804 kwamen nog jachten op zwervend volk voor, op 7 Januari van dat jaar een te Rheden. Eerst na 1804 schijnt men in de lijfstraffelijke rechtspleging veel gematigder te zijn geworden. Dat hierin een verandering ten goede kwam, was niet overbodig; want onze voorvaderen waren kwistig met de wreede straffen, die hun ten dienste stonden, en pasten ze, zelfs de doodstraf, met een zekere nonchalance toe. Het ‘sonder dat hij (sij) nogtans daervan is overtuijgt geworden’ komt in de vonnissen der 17de en 18de eeuw herhaaldelijk voor. Zoo nauw keek men niet. De achttienjarige Jodin Charlotta Samuels uit Hannover wordt tot geeseling gecondamneerd, omdat zij zich niet gehouden heeft aan het plakkaat, ‘ordonnerende alle vreemde en doortreckende Joden te blijven op de gemene off Heere wegen sonder daervan te mogen afwijken nog sig ten platten lande te mogen ophouden of vernagten op wat praetext het ook soude mogen wezen.’ Haar zaak wordt nog bezwaard door ‘sterke suspicien van buijten Zutphen bij de Laer en Hospitaalspoorten twe bleijken te hebben bestolen, sonder dat sij nogtans daervan is overtuijgt geworden.’ Intusschen doolde er door het Oosten van ons land en speciaal in Gelderland heel wat boeventuig rond, dat straf voor een reeks misdaden dubbel en dwars verdiende; vooral volgens de begrippen van dien tijd, waarin weinig rekening werd gehouden met de omstandigheden, waarin humanitaire consideraties nog ver te zoeken waren en erfelijkheid, opvoeding, milieu, waarin de kindsheid van sommigen dier vagabonden was doorgebracht, bij de beoordeeling van hun doen en laten niet medetelden. De bende van Joseph Anzée, over welke den 3den October 1803, hetzelfde jaar waarin Schinderhannes c.s. te Mainz werd geguillotineerd, door het Gerechtshof te Arnhem het vonnis werd uitgesproken, had | |
[pagina 176]
| |
heel wat op haar kerfstok. Talrijke inbraken op het platte land, in Brabant, in het land van Cleve, in de Over- en Neder-Betuwe, op de Veluwe, werden aan de leden der bende ten laste gelegd en door hen geconfesseerd. De bende was successievelijk in handen geraakt van verschillende schouten, hun hoofdman, de 23-jarige Joseph Anzée, in het ‘Scholtengericht van Zutphen’. Zij bestond uit 13 personen, 9 mannen en 4 vrouwen, nam.: Joseph Anzée, ook wel Joseph de Waal en de kleine Joseph genaamd, oud 23 jaar en geboren te Luik. Joseph Dozijn, 34 jaar oud en geboren te Warem in Luikerland. Hendrik Goossens, bijgenaamd Hent Pappe of Hein de Poep, oud 37 jaar en geboren te Rotterdam. Anthony Albert, bijgenaamd Toon de Franschman, oud 38 jaar en geboren te Heeswijk. Hendrik Tobmeijer, bijgenaamd lange Hendrik, circa 20 jaar oud, weet niet, waar hij geboren is. Gerrit van Rooy, oud circa 21 jaar, geboren te St. Michielsgestel. Nicolaas Alexander, oud 32 jaar, geboren te Brussel. Daniël Couwe, ook wel genaamd Daniël Daniëls, oud 20 jaar, geboren te Venraay. Joseph Prud'homme, 30 jaar oud, geboren te Treloux in Luikerland. Anna Maria Kerssemeijer, 40 jaar oud, geboren te Brussel. Margaretha Dujardin, 24 jaar oud, geboren te La Vacherie bij St. Hubert. Margaretha Glezar, 37 jaar oud, geboren te Luik. Elizabeth van Doll, 31 jaar oud, geboren te Helmond. Uit bovenstaande lijst blijkt, dat meer dan de helft dezer lieden Zuid-Nederlanders en verscheidene van hen nog zeer jonge menschen waren, die echter al, hoe kort ook, een veelbewogen leven achter zich hadden. De 23-jarige Joseph Anzée was als kind door zijn ouders verlaten, wat ook het geval was met zijn metgezel Gerrit van Rooy, die later zijn vader bij een troep vagabonden terugvond en door dezen bij het uithalen van boevenstreken op post werd gezet. De meesten hadden gediend, hetzij hier te lande, hetzij in de keizerlijke, d.i. Oostenrijksche legers. Overigens waren er nog veel meer leden van de bende, wat uit de hieronder aangehaalde gedeelten der sententie blijkt, maar deze schijnen toenmaals nog niet in handen der politie te zijn geweest of hebben zich bijtijds kunnen redden. Joseph Anzée en zijn voornaamste volgelingen schijnen reeds op het einde van 1801 geapprehendeerd te zijn geworden. Op 23 Dec. 1801 had Anzée's eerste verhoor plaats, en op 10 Dec. 1803 werd het vonnis over de bende ten uitvoer gelegd. Men was dus niet bang de beschuldigden preventief te laten zitten. Meer dan vijftig diefstallen, voorafgegaan door braak en somtijds door moord, werden hun ten laste gelegd. Sedert 1798 maakten zij | |
[pagina 177]
| |
de Veluwe en de Betuwe, alsmede het land van Cleve en Noord-Brabant onveilig. Het zou te veel van het geduld van den lezer gevergd zijn, in de bijzonderheden van het hun ten laste gelegde te treden, uit den aard der zaak lijken die gevallen veel op elkaar. Daarom is het voldoende, om een denkbeeld te geven van hun wandaden, veel overeenkomst hebbende met die der chauffeurs, een der misdrijven aan te halen, het zestiende van de hun in het vonnis ten laste gelegde, en dat in de woorden der sententie aldus luidt: ‘Dat de gevangenen Joseph Anzée, Gerrit van Rooy en Daniël Couwe met meer complices, die zij zeggen geweest te zijn Derk van Hout en Izaak Koentze, in den nagt van den 18 December zig hebben schuldig gemaakt aan de violente huisbraak, roof en gepleegde geweldenarijen ten huize van Barend Messing onder 's Heerenberg buurschap Lengel woonachtig, naar welke woning zij gevangenen en verdere medepligtigen zig swart gemaakt des nagts van Emmerik begeven hebbende, een hunner vervolgends door een klein vengster aldaar is in huis gekropen en daarop van binnen de deeldeur heeft geopend. De doodstraf, waartoe Anzée en zijn mannelijke volgelingen veroordeeld werden, had nog al het geraffineerd gruwzame der lijfstraffelijke rechtspleging uit de dagen van voor de Revolutie. In dit opzicht had deze in de Bataafsche Republiek nog geen verbetering gebracht. Vreemd genoeg, want aan den Rijn was wurgen en radbraken afgeschaft om plaats te maken voor de uit de Fransche Republiek geïmporteerde guillotine, waarop Schinderhannes het leven liet. Het vonnis van Anzée en de zijnen luidde aldus: ‘Het departementaal Geregtshof van Gelderland verklaart, in naam en van wegens het Bataafsche Volk, de negen gevangenen Joseph Anzée, Joseph Dozijn, Hendrik Goossens, Anthony Albert, Hendrik Tobmeier, Gerrit van Rooy, den zich noemenden Nicolaas Alexander, Daniël Couwe en Joseph Prud'homme, vervallen te zijn in de poene van rechten en hun leven te hebben verwerkt: dezelve wijders con- | |
[pagina 178]
| |
demnerende om gebragt te worden ter plaatse waar men gewoon is crimineele justitie te doen, en, de drie eerste gevangenen Joseph Anzée, Joseph Dozijn en Hendrik Goossens om, nadat de executie aan den vierden, vijfden, zesden, zevenden, achtsten en negenden gevangene zal zijn volbragt, aldaar, en wel eerstelijk den gev. Hendrik Goossens, na denzelven den gev. Joseph Dozijn, en na dezen den gev. Joseph Anzée, door den scherpregter ieder op een kruis gebonden half gewurgd, de leden gebroken, en door een slag op de borst van het leven ter dood gebragt te worden; de zes volgende gevangenen Anthony Albert, Hendrik Tobmeijer, Gerrit van Rooy, den zich noemenden Nicolaas Alexander, Daniël Couwe en Joseph Prud'homme, om aldaar, en wel eerst den gev. Joseph Prud'homme, daarna den gev. Daniël Couwe, vervolgens den gev. zich noemenden Nicolaas Alexander, wijders den gev. Gerrit van Rooy, na denzelven den gev. Hendrik Tobmeier en eindelijk den gev. Anthony Albert door den scherpregter gestraft te worden, dat er de dood na volgt. Den 10den December werd dit vonnis ten uitvoer gelegd, waaruit blijkt, dat, was men niet spaarzaam met preventieve hechtenis, men evenmin er op uit was om den patienten het bange wachten tusschen vonnis en terechtstelling te besparen. Overigens schijnt dit volkje van bijzonder brutalen en onverschilligen aard te zijn geweest. Van den | |
[pagina 179]
| |
R.K. priester, die hun den gang naar de plaats van executie, zoo mogelijk, wilde verzachten, waren zij niet gediend en uit haat en minachting bespogen zij den man van onder tot boven. Het schijnt, dat men de geraffineerde executies van die dagen toch spoedig daarna afgeschaft heeft; maar van eene invoering der guillotine, met een humanitair doel, in de Bataafsche Republiek, het Koninkrijk Holland en gedurende onze inlijving bij het Fransche Keizerrijk is, naar ik meen, nooit sprake geweest. Geeseling en brandmerken zijn nog vrij lang blijven bestaan, zij het dan ook, dat men er minder kwistig mede werd. In Februari 1804 werd een geval van rebellie tegen den Schout van Nijkerk, die nog wel optrad op last en in naam van den Drost van Overveluwe, gestraft met opsluiting in het Departementale Tuchthuis voor den tijd van vier jaren. Uit de door Mr. J.W. Staats Evers medegedeelde strafzaken in Gelderland gedurende de jaren 1811-1859Ga naar voetnoot(*) blijkt, dat o.a. in 1828, 1831 en 1843 nog geeseling en brandmerken zijn toegepast; in de twee eerste gevallen voor diefstal met braak onder verzwarende omstandigheden, in het derde geval voor moedwilligen doodslag, en dat omstreeks het jaar 1850 het op het schavot zwaaien met het zwaard over het hoofd, dat in de plaats van het geeselen en brandmerken was gekomen, meestal werd kwijtgescholden. Volgens dezelfde mededeelingen van den heer Staats Evers werd de doodstraf in de provincie Gelderland, gedurende het tijdvak 1811-1859, 47 maal uitgesproken en slechts 8 maal ten uitvoer gelegd, en wel vijfmaal voor moord, tweemaal voor diefstal met doodslag en éénmaal voor brandstichting. L.A.A. van Kervel. |
|