De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Neo-calvinisme.De invoering en de waardeering der Gereformeerde belijdenisschriften in Nederland vóór 1618, door F.S. Knipscheer, Herv. Pred. te Grosthuizen en Avenhorn. - Leiden, A.H. Adriani.Seerp Anema heeft een roman geschreven tot verheerlijking van dr. A. Kuyper's persoon en streven.Ga naar voetnoot(*) Op Takema-State, waar hij ons binnenvoert, flankeeren twee crayon-portretten de kunstig versierde antieke klok; het eene is van den overleden heer des huizes, het andere van dr. Kuyper. Zondagsmorgens na het ontbijt verklaart mevrouw Takema aan hare Haagsche logés, dat zij hun gaarne de beleefdheid zou bewijzen met hen naar de hervormde kerk te gaan, maar hare overtuiging verbiedt haar dat; en nu gaan allen gezamenlijk naar het nieuwe lokaalachtige gebouwtje, waar de doleerenden samenkomen. Wanneer Taco zit te peinzen over het verleden van zijn geslacht, en geleidelijk tot het tegenwoordige gekomen daarover zijne gedachten laat gaan, dan herinnert hij zich met geestdrift, hoe het worstelend geloofsleven door dr. Kuyper met vaste hand was aangegrepen en tot eene nieuwe periode bekrachtigd; hoe eene kwijnende levensbeschouwing door hem tot nieuw leven was opgewekt. Begrijpelijk is het, dat een geestverwant schier geen woorden veelzeggend, geen omschrijving bevredigend genoeg vindt voor den stoeren werker, den begaafden meester, die met vaste hand zijn ideaal poogt te verwezenlijken, en de reeks van faciliteiten, voor zijne partij verkregen, steeds te vermeerderen hoopt. Seerp Anema lijdt echter aan het euvel van meer schrijvers, die tendenzstukken opvoeren. Hij, die zoo uitnemend weet te schilderen, wordt stijf en onbeholpen, waar het aankomt op uiteenzetting of verdediging van zijne meening; evenals zijn hoofdpersoon Taco, die bij alles even systematisch te werk gaat, zelfs bij de bekeering van zijn meisje. Verklaarbaar evenwel is het beoogde doel: de verheerlijking van dr. Kuyper, die eene kwijnende levensbeschouwing met nieuw leven heeft bezield (een ander zou zeggen: tot een kunstmatig herleven gewekt), die de schepper is van het neo-calvinisme. | |
[pagina 154]
| |
In dat epitheton, dat kenmerkende toevoegsel, ligt evenwel niet alleen de beteekenis van met nieuw leven bezield; doch evenzeer met een nieuw karakter toegerust. Dat laatste moge niet in de bedoeling van den stichter hebben gelegen, het verschijnsel is niet te ontkennen. Een nieuw karakter; dat wil natuurlijk niet zeggen: aangepast aan bestaande omstandigheden en hedendaagsche toestanden, hetgeen onvermijdelijk is; maar bovenal, of eigenlijk alleen: van gehalte veranderd. Aanleiding om op dat merkwaardige verschijnsel de opmerkzaamheid te vestigen, of juister uitgedrukt, om zijn bestaan in herinnering te brengen, wordt mij geboden door het bovengenoemde boek van ds. Knipscheer, een flink gedocumenteerd werk, uitgebreid onderdeel van een opstel in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, 1905 en volg. jaren, deel IV en V. De neo-calvinisten zullen deze beschouwing niet willen aanvaarden. Daarmee toch wordt veel gezag van het stelsel ingeboet, veel luister verdonkerd. Des te belangrijker is het er de aandacht op te vestigen, met erkentelijkheid aan hen, die ons doen deelen in de vruchten van hun wetenschappelijk onderzoek. Erkenning van genoemd verschijnsel schemert door in de prijsvraag, welke Teyler's Godgeleerd Genootschap voor 1908 uitschreef: ‘In welke betrekking staan de denkbeelden van het hedendaagsche Calvinisme tot die van het zeventiende-eeuwsche?’ Duidelijk treedt zij aan het licht in de verhandeling van Grosthuizens predikant.
Kenmerk der hedendaagsche Calvinisten is hunne hooge waardschatting van de leer, hun vasthouden aan het oude leerstuk (zoo vaak, naar de opmerking van mevr. Van Calcar, een stuk leer), hunne handhaving van de eertijds vastgestelde belijdenis, in den geest der zeventiende eeuw, gelijk deze ook in ons vaderland na 1618, het jaar der Dordtsche Synode, heerschende werd. Het was toen de tijd van de formulieren van eenigheid, met al te veel recht formulieren van tweedracht geheeten, en aan die formulieren hechten weer de Calvinisten zich vast. Nauw daarmee samenhangende is hunne onverdraagzaamheid tegen allen, die niet aldus gezind zijn. Beperkt is hun kerkbegrip, nauw omsloten door de confessie; ruim en mild kan hunne opvatting nergens wezen. ‘Zet ze uit de kerk’, zoo roepen zij wederom met luide stem, en in dat koor mengen zich de rechtzinnigen van andere schakeeringen, op enkele uitzonderingen na, vergetende, dat ook hun uurtje is geslagen, zoodra de aanhangers van de letter der confessie baas mochten zijn geworden. Met dat neo-calvinisme nu bewegen zich zijne voorstanders niet in de zuivere lijn van den Geheefschen hervormer, allerminst van hunne gereformeerde vaderen. | |
[pagina 155]
| |
Dat de invloed van Calvijn op de hervorming in de Nederlanden groot is geweest, valt niet te ontkennen. Door correspondentie en persoonlijken omgang niet alleen, maar vooral door mannen, onder zijnen invloed geoefend. M.A. Perk doet ons, in zijne brochure over de Waalsche gemeenten (Kerk en Secte, No. 4) een blik slaan op het pays wallon, de zuidelijke of waalsche provinciën van het tegenwoordige België, waar bloeiende evangelische (hervormde) gemeenten zich bevonden, geleid door leeraren, die gekomen waren uit Frankrijk, Straatsburg of Genève, gevormd in de school en naar den geest van Calvijn. Velen harer leden zagen zich genoodzaakt uit te wijken, toen de geloofsvervolging een aanvang had genomen. Zij trokken naar de noordelijke provinciën, vooral toen daar na 1572 het morgenrood der vrijheid was doorgebroken. Zoo ging eene machtige beweging van Calvinistischen aard door ons land, die de Luthersche ketterije allengs verdrong, al was zij in het oog van Rome en Spanje van niet minder verderfelijk karakter. Het is wel begrijpelijk, om welke redenen het Calvinisme in de noordelijke Nederlanden zoo goed kon aarden. Onze vaderen, in hun taai verzet tegen de Spaansche dwingelandij, konden zich onmogelijk neerleggen bij den in Luthersche landen aangenomen stelregel, dat de godsdienst van den vorst dien van het volk bepaalt (cujus regio, ejus religio), want waar één heer is, moest ook één godsdienst wezen. Het ging toch om de vrijheid, ook van geloof; en Filips kerk had voor hen geene ruimte meer. Evenmin als naar de Lutheranen konden zij zich naar de Doopsgezinden voegen. Wie kan zich de stoere Geuzen denken als brave Mennisten, die aan den oorlog den oorlog hadden verklaard, die gruwden van wapentuig en wapenhandel? Hoe aantrekkelijk moest voor hen wezen het Calvinisme met zijn vast ineengevoegd stelsel, zijne gesloten organisatie, zijn onwrikbaar Godsvertrouwen? Een worstelend volk als het Nederlandsche moest zich daartoe aangetrokken voelen, zoodra het door de uitgewekenen daarmee in kennis was gebracht. Niet juist evenwel is de gangbare voorstelling, alsof nu eensklaps ons volk van dien anderen geest geheel en al doordrongen werd. Er waren provinciën, Friesland b.v., waar het Calvinisme weinig aanhangers telde. De Nederlanders waren er de mannen niet naar, om blindelings en slaafs te volgen wat hun werd voorgelegd, zelfs al geschiedde het namens eene persoonlijkheid als Calvijn. Altijddoor bleef zich doen gelden de oorspronkelijke geest van de nationale reformatorische richting, voor een groot deel ontstaan door den persoon en de geschriften van Erasmus, gelijk prof. Pijper heeft aangetoond in zijne toespraak op de jongste algemeene vergadering van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde (opgenomen in de Handelingen, sinds ook afzonderlijk uitgegeven bij firma Brill te Leiden). Hunne kerkinrichting, hunne geloofsbelijdenis waren geschoeid op de | |
[pagina 156]
| |
leest van het Fransche Protestantisme, maar veel vervormd en geschikt gemaakt naar den volksaard en de omstandigheden. En dat zij een eigen geloofsbelijdenis hebben ontworpen en aangenomen, getuigt niet minder van hunne zelfstandigheid, te meer daar Beza de vermeerdering van het aantal geloofsbelijdenissen afkeurde.
Hoe nu stonden die vaderen ten opzichte van de bovengenoemde kenmerken der neo-calvinisten? Hoe was 't met hun Calvinisme gesteld? Eigenaardig is het, dat zij niet zich wilden noemen naar een menschelijken naam. Gereformeerden: dat was hun onderscheidingsnaam, waarop zij fier waren, en dien zij ontleenden aan de hun dierbare Heilige Schrift (Rom. XII:2). Welnu, ook Calvijn zelf heeft meermalen verzet aangeteekend, waar zijne aanhangers den naam Calvinisme en Calvinisten, in het leven geroepen door zijne tegenstanders, gingen gebruiken. Hij verklaarde, in denzelfden geest, waarin de apostel Paulus had getuigd (1 Kor. I:11-13; III:4-6), ‘geene andere leer te willen prediken dan de zuivere waarheid Gods en des evangelies van onzen Heer Jezus Christus.’ Wat nu de leer betreft, de kerkelijke leerstukken door de vergaderingen der bisschoppen eenmaal vastgesteld als grondslag der kerken en geworteld in de Heilige Schrift, zeker, ook Calvijn heeft gestreefd naar eenheid in de leer; dáárin, en niet in den vorm van het avondmaal, gelijk Luther wilde (wien hij overigens groote achting toedroeg), zocht hij het vereenigingspunt. Doch de leer was hem alleen het middel tot bereiking van het doel, de eenheid van allen, die Rome's juk hadden afgeworpen. Aan woorden en lettergrepen achtte hij het geloof niet gebonden. Wanneer niet de verschillende leeringen tot ééne formule werden samengesmolten, zooals in de Helvetische confessie was geschied, waarin de tegenstellingen waren weggedoezeld, maar wanneer zij in eene hoogere eenheid waren opgelost, dan kon naar zijne meening niets aan de vereeniging der Protestanten in den weg staan. Hij, die zeer vrij zich uitsprak over de geloofsbelijdenissen van Athanasius en van Nicea, zou niet euvel hebben geduid, dat het nageslacht zich vrij zou stellen tegenover de zijne. Hij kon niet vermoeden, dat de geschillen over de leer zouden leiden tot scheuring in de kerk zijner geestverwanten. Hoezeer zou hij daarin hebben gezien eene miskenning van zijn streven! Wat de geloofsbelijdenis aangaat, dient te worden herinnerd, dat de Calvinisten van Nederland aanvankelijk geene belijdenis hadden. Confessioneel was de naam, waarmee men de Lutherschen aanduidde, en niet juist vleiend of welwillend bedoeld. Het bezit van eene confessie werd desniettemin door velen wenschelijk geoordeeld, minder als band voor het heden dan wel als een geloofsgetuigenis voor de toekomst. Prins Willem gevoelde zeer veel voor het aannemen van de Augsburgsche confessie, en een schaar van invloedrijke mannen had | |
[pagina 157]
| |
hij daarbij op zijne hand. Nadere samenspreking met zijn hofprediker Loyseleur de Villiers, en vooral het bekrompen en onverdraagzaam drijven van Luthersche predikanten, op zijn verzoek uit Duitschland naar Antwerpen overgekomen, zulk eene sterke tegenstelling vormende met de beschaafde en edele Calvinisten, die de Prins ontmoette, maakten hem meer toegankelijk voor het Calvinisme. Het volk zelf, gelijk reeds herinnerd is, vond in de meeningen van Calvijn insgelijks wat weerklank gaf in eigen hart en leven. In dezen geest werd alzoo eene geloofsbelijdenis, een eigen confessie, opgesteld door Guido de Bray, en aangenomen op de Synode te Antwerpen in 1566, zonder daarmee nog volstrekt bindend gezag te verkrijgen. Van welken aard toch was deze Nederlandsche geloofsbelijdenis? Evenals die van Melanchthon op den rijksdag te Augsburg droeg deze een apologetisch karakter. Aan de in het Nederlandsch vertaalde geloofsbelijdenis van De Bray werd toegevoegd eene opdracht aan den Koning, wien men althans op deze wijze hoopte te kunnen bereiken, nu de vijanden hun den toegang tot zijnen troon hadden gesloten, om hem te overtuigen, dat zijne Nederlandsche onderdanen geene oproermakers waren, noch vijanden van God en Gods kerk. Aan dat stuk, zinnebeeld hunner eenheid, grondslag hunner vereeniging, verbindende kracht toe te kennen, lag geenszins in de bedoeling. De aanneming was een gewenschte maatregel van orde, meer nog niet. Daarom was ook voorgeschreven geregelde voorlezing in de vergadering der synoden, opdat telkens zoo noodig verbeteringen zouden kunnen worden aangebracht. Professor Saravia verklaarde: ‘Ik ben een van de medewerkers van deze belijdenis geweest, doch niemand dergenen, die er de handen in hebben gehad, heeft ooit gedacht er een regel des geloofs van te maken, maar wel om uit de kanonieke schriften eigen geloof te staven.’ Al wenschte hijzelf er geene veranderingen in te maken, van niemand wilde hij instemming met alle artikelen gevorderd hebben. In 1608 wendden de synoden van Zuid-Holland als middel tegen allerhande geruchten van oneenigheid de herziening der confessie aan. Dr. Kuyper noemde het eene zonderlinge bepaling, die van de Antwerpsche synode, om te raadplegen, of er soms iets in te veranderen of bij te voegen was. Dat deze bepaling in de latere kerkorde niet is overgenomen, toont duidelijk aan, meent hij, dat de onhoudbaarheid ervan spoedig werd ingezien, daar zij een te onvast, twijfelachtig en revolutionair karakter droeg om als duurzame uitdrukking te kunnen gelden van het gereformeerde kerkrecht. Neen, de synode van Dordrecht zou zulk eene bepaling niet goedkeuren; weldra zou de letter van de confessie als met onfeilbaar gezag worden bekleed. Blijkbaar echter was dat eene nieuwigheid, die niet juist eene gewenschte verbetering mag heeten. Maar des te minder duidelijk is ons het bezwaar van ds. Knipscheer, die meent, dat niemand, ook niet eene | |
[pagina 158]
| |
synode, recht heeft in eene belijdenis wijziging te brengen; hij acht dat vervalschen van een historisch gedenkstuk. Die geloofsbelijdenis is nimmer zóó op den voorgrond gesteld als velen meenen en wenschen. Niet de confessie, maar de bijbel, met name het evangelie, was de grondslag, waarop de vaderen steunden. Het getuigenis des Heiligen Geestes in hunne harten moest de leidsman zijn tot recht verstaan van de uitspraken der Schrift. De synoden komen op voor de ‘suyvere leere des Evangelies’. De confessie werd beschouwd als het algemeene vereenigingssymbool; maar de onderteekening beteekende geene slaafsche onderwerping aan de letter. Het is onjuist, dat het de belijdenisschriften waren, waarvoor de martelaren hun bloed vergoten; onjuist, dat trouwe handhaving ervan de grondslag was der gereformeerde kerk. Venator (De Jager) verklaarde, toen de classis van Alkmaar in October 1608 hem tot onderteekening van geloofsbelijdenis en catechismus wilde noodzaken: dáárvoor hebben onze vaderen niet gestreden. In 1581 vroegen eenige predikanten op de synode te Middelburg: ‘wat dat toch voor eene confessie van 37 artikelen was?’ Zoo weinig algemeen was zij toen nog bekend, en niet in Zeeland alleen. Allengs begon zich wel een streven te openbaren om de gedwongen onderteekening door te zetten, hetgeen eindelijk gelukte, omdat men in den waan verkeerde, aldus de eenheid der kerk te kunnen bewaren en haar zuiver te houden van dwalingen (het Roomsche kerkbegrip alzoo; en ware dit het eenige punt, waarin Rome en Dordt elkander naderden; maar steeds duidelijker blijkt, hoe on-protestantsch de neo-calvinisten zijn, zij die zich erfgenamen achtten der oude Gereformeerden!). Maar in 1583 bleken nog vele leeraren de confessie niet onderteekend te hebben. Aan den dwang tot onderteekening was tot 1618 een einde gemaakt. Vanzelf kon toen nog niet die starheid en onverdraagzaamheid worden aangetroffen, die der neo-calvinisten zeker kenmerk is. Knipscheer moge het beeld van Calvijn geïdealiseerd hebben, terecht merkt hij op, dat men iemand alleen recht doet wedervaren, als men zijn hoogste streven op den voorgrond plaatst, hetgeen beter is dan het beste in iemand miskennen. Calvijn een koude figuur, eene harde persoonlijkheid, steeds gereed den banvloek over andersdenkenden uit te spreken: zietdaar het algemeen gangbare beeld, dat men zich van den Zwitserschen hervormer heeft gemaakt. De droevige geschiedenis van Servet moet immer dienst doen. Doch, hoe betreurenswaardig wij, kinderen van dezen tijd, dat feit achten (ook de neo-calvinisten?), men zie niet voorbij, dat Calvijn niet alleen stond. Zelfs eene persoonlijkheid als Melanchthon keurde zulk eene daad niet af. Allen waren, naar het schoone woord op Servet's gedenkteeken te Genève, bevangen in de dwalingen van hun tijd. Kenteekenend voor 's mans karakter is de eersteling zijner penne- | |
[pagina 159]
| |
vruchten, een met veel moeite en onkosten uitgegeven commentaar op Seneca's verhandeling over de zachtmoedigheid, waardoor Calvijn nut hoopte te doen voor het algemeen welzijn. Wanneer Andreae, in haar roman aan Servet's geschiedenis gewijd, Calvijn teekent als den man uit één stuk, vastberaden, onbuigzaam, laat zij hem tevens zien als den man met diep en ernstig gemoedsleven, zooals hij aan onwaardige Libertijnen het avondmaal weigert, of zooals hij, vermoeid uit de kerk thuis gekomen, diep gevoelde het gemis zijner vroeg ontslapen echtgenoote. Was Calvijn's kerkbegrip ruimer dan dat van Melanchton, ook ruimer was zijne opvatting ten opzichte van de Zwitsers; maar hij verontschuldigde Luther's vriend en medewerker, daar deze gebroken was door ouderdom, arbeid en laster. Toen Van der Heyden, predikant te Middelburg, scherp afkeurde, dat ouders hunne kinderen bij een Lutheraan lieten doopen, terwijl Dathenus het goedkeurde, stond Calvijn aan de zijde van laatstgenoemde. Over de verdraagzaamheid in de republiek der Vereenigde Nederlanden zelf bevatte De Tijdspiegel (Nov. en Dec. 1907) lezenswaardige stukken van dr. L. Knappert, waarheen wij gaarne onze neo-calvinisten zouden willen verwijzen.
Al was aanvankelijk alle dwang en lettergezag en leertucht buitengesloten, gevaarlijk blijkt het eene geloofsbelijdenis te ontwerpen als vereenigingsmiddel. Onvermijdelijk wordt er later misbruik van gemaakt. Daaraan ontkomt geene confessie, hetzij ze 37 of 12 artikelen of slechts één artikel bevat, hetzij ze is ouderwetsch of nieuwerwetsch of geneologiseerd, en hare belijders worden ketterjagers. Hoeveel heerlijker was het, toen de kerk, nog zonder een geschreven belijdenis te bezitten, haar geloof toch krachtig wist te belijden. Volle instemming vindt bij ons dat getuigenis, waarmede ook Adriaan van Haemstede, eens balling te Embden, later predikant te Antwerpen en te Groningen, schrijver van eene geschiedenis der martelaren, geheel eenstemmig was.
In zijne brochure aan Groen van Prinsterer: Waartoe Evangelisch Confessioneel? (1864) verklaarde dr. J.J. van Toornenbergen: ‘Acht u slechts voor een oogenblik gebonden door de confessie, anders dan voor zoover zij met het Evangelie in overeenstemming is, en gij zijt verloren.’ Maar dr. A. Kuyper betoogt, dat de confessie der Nederlandsche Hervormde kerk niet slechts voor zooveel hare substantie betreft, maar in hare volledige, letterlijke uitspraken van kracht is. Hem volgen de neo-calvinisten. Zij willen mede de wijzers op het uurwerk van den tijd achteruitzetten. Met Hizkia gelooven zij aan de mogelijkheid van zulk een wonder. Maar wij voor ons achten dien waan voorgoed voorbij. Wij stellen vast, dat zij afwijken van het voorbeeld van Calvijn en van het voetspoor der vaderen, hoezeer zij | |
[pagina 160]
| |
steeds met luider stem het tegendeel aan de goegemeente verkondigen. Werkelijke repristinatie zou iets anders en beters te zien geven, maar voor henzelf en hunnen leider misschien minder gewenscht. De geschiedenis is de beste leermeesteres en de uitnemendste leidsvrouw. Is haar beoefenen tevens, naar een woord van A. Pierson, een culte van de dooden, aan Knipscheer komt de eer toe mede tot dezen dienst in ruime mate het zijne te hebben bijgedragen in zijn boek, waaraan de nauwkeurige beschrijving van het in de verschillende provinciale synoden verhandelde eene bijzondere waarde verleent. 's Hertogenbosch. J. Herderscheê. |
|