De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Vrijheid van hooger onderwijs.Staatsexamens cum effectu civili en de waarachtige vrijmaking van het hooger onderwijs door dr. J.H. Gunning Wz. - Groningen. Wolters, 1907.Bovengenoemd werkje, mij door de redactie van dit tijdschrift ter bespreking toegezonden, heb ik met groote belangstelling gelezen en begin met het aan allen, die belangstellen in den toestand van ons hooger onderwijs, ter lezing en overweging aan te bevelen. Hetgeen ik thans naar aanleiding daarvan ga meedeelen, is minder een kritiek, dan het meedeelen van eenige gedachten, die de lezing bij mij opwekte, en het gevolg zijn van langdurige ervaring. Immers behoor ik tot de weinige overlevenden, die de werking hebben ondervonden der regeling vóór de wet van 1876, en verder onder die wet gedurende vele jaren aan het hooger onderwijs verbonden waren. Daarbij zal vanzelf de gelegenheid zich voordoen om aan te toonen, hoe onvoldoende de middelen zijn, welke door den schrijver worden aangegeven om de verloren vrijheid van Hooger onderwijs te herkrijgen, en langs welken weg naar mijn oordeel dat doel is te bereiken. | |
I.De minister, die het best in staat was een wet op het hooger onderwijs te ontwerpen, heeft wegens de vele daaraan verbonden moeilijkheden tegen die taak opgezien en haar niet aanvaardGa naar voetnoot(*). Thorbecke wist wel een voor zijn tijd voldoende wet op het middelbaar onderwijs tot stand te brengen, omdat dit een voor ons land geheel nieuwe zaak was; maar bekend met de doornen en distelen, welke het terrein van het hooger onderwijs onbegaanbaar maakten, zag hij op tegen het banen van een pad, en liet die taak aan zijn opvolgers over. Door dezen werden daartoe ernstige pogingen aangewend, die op mislukking uitliepen, tot het den minister Heemskerk gelukte de wet tot stand te brengen, die in 1878 in werking trad. De geboorte der wet was uiterst moeilijk; aan tegenstand, aan adressen van belanghebbenden en | |
[pagina 133]
| |
belangstellenden ontbrak het niet; evenmin aan ingrijpende amendementen. Op een zeker oogenblik was de toestand zoo gespannen, dat de minister verklaarde, hoe de patiënt niets meer kon verdragen en het ontwerp zou worden ingetrokken, indien de oppositie, aangevoerd door den oudhoogleeraar Jonckbloet zich niet terugtrok. Deze, opziende tegen een nieuwe mislukking dezer poging, gaf toe; en zoo kwam de wet, na veel strijd en ten opzichte van het eerste ontwerp onkenbaar, tot stand. Niettegenstaande enkele verbeteringen van praktischen aard, zou het beter geweest zijn, indien deze patiënt onder den strijd ware bezweken. Dan ware gelegenheid geweest een beter ontwerp samen te stellen, want de wettelijke regeling heeft - de voorspellingen van deskundigen zijn in dit opzicht vervuld - aan de vrijheid van het hooger onderwijs meer kwaad dan goed gedaan. Zoo werden de collegegelden afgeschaft; daarvoor kwam in de plaats een vaste bijdrage aan 's rijks schatkist, als ware de universiteit een school van middelbaar onderwijs met een vasten leercursus. De vrijheid om enkele lessen bij te wonen werd tot het uiterste beperkt; ook thans nog mag een student, die de volle bijdrage niet wenscht te storten, hoogstens een tweetal colleges bijwonen en slechts bij speciale vergunning van curatoren onder belofte, geen academische examens te zullen afleggen! De hoogleeraren ontvangen, onafhankelijk van het aantal te geven lessen en uren, onafhankelijk van het aantal toehoorders en af te nemen examens, een vaste jaarlijksche belooning, waardoor niet slechts een wanverhouding tusschen arbeid en belooning is ontstaan, maar ook elke uiterlijke prikkel tot inspanning wordt weggenomen. De jaarlijksche belooning hangt niet af van de verdienste van den hoogleeraar ten opzichte van wetenschap of onderwijs, maar uitsluitend van den diensttijd als zoodanig. Nu moge men beweren, dat de prikkel eener geldelijke belooning hier niet noodig is en de krachtsinspanning voor de bevordering der wetenschap of voor het geven van hooger onderwijs daarvan niet af mag hangen, van de andere zijde moet worden opgemerkt, dat het heel wat anders is een gehoor te boeien van een honderdtal studenten dan van enkelen; en vooral, dat heel wat meer inspanning wordt vereischt voor het afnemen van talrijke examens, dan van een enkel per week of per cursus. Dit is ook stilzwijgend erkend bij de artsenwet. Want voor de examens, welke volgens deze wet door de medische en wis- en natuurkundige faculteiten worden afgenomen, worden de gelden onder de examineerende hoogleeraren verdeeld; terwijl zij in 's rijks schatkist moeten gestort worden voor de evenwijdig loopende examens, welke door dezelfde examinatoren volgens de wet op het H.O. worden afgenomen. De examens en promoties bij de juridische faculteit eischen van haar leden veel tijd en inspanning, terwijl van de leden der literarische faculteit enkelen zoo goed als nooit voor een academisch examen worden opgeroepen. | |
[pagina 134]
| |
Door de afschaffing der verplichte tentamen-colleges, die ongetwijfeld vroeger tot misbruik aanleiding gaven, zijn de examens talrijker geworden en tot het uiterste gedifferentiëerd. De regeling hiervan staat niet in de wet, maar is opgenomen in een Koninklijk besluit, zoodat zij zonder tusschenkomst der wetgevende macht kan gewijzigd worden. Hiervan is te kwader ure door den minister van Houten gebruik gemaakt om in strijd met het advies van de senaten der Rijksuniversiteiten, de verplichte dissertatie voor de juristen af te schaffen, zoodat dezen, om zich te tooien met den titel van dr. of mr., kunnen volstaan met het verdedigen van stellingen! Wel echter is in de wet opgenomen de lijst van vakken, waarin van rijkswege onderwijs moet gegeven worden. Eerst komt de opgave van de vakken, die aan elke Rijksuniversiteit moeten gedoceerd worden; een supplement bevat de vakken, waarin ten minste aan ééne universiteit onderwijs moet gegeven worden. In verband hiermede wordt elke hoogleeraar belast met het onderwijs der vakken, die speciaal in zijn aanstelling zijn aangewezen. ‘Het staat iederen hoogleeraar vrij om met goedkeuring van curatoren behalve de hem opgedragene, nog andere lessen te geven. Deze worden op de gewone wijze aangekondigd, de besluiten van curatoren tot het verleenen of weigeren dier goedkeuring worden aan onzen minister van Binnenlandsche Zaken medegedeeld en kunnen door ons vernietigd worden. Aan hoogleeraren kan met onze goedkeuring worden toegestaan de hun opgedragen vakken van onderwijs met elkander te verwisselen.’ Welke knellende banden! Vroeger was dit anders en bestond in dit opzicht veel meer vrijheid. Toen werd de hoogleeraar benoemd in de faculteit, en werd het aan haar leden overgelaten de lessen onderling zoodanig te regelen, dat een goed sluitend geheel werd verkregen. Doch ook hier gaat de natuur boven de leer! Ik heb althans de bij mijn aanstelling onder de vroegere bedeeling verkregen vrijheid aan mij gehouden, door, met terzijde stelling dezer bindende bepalingen, de te geven lessen te regelen, naar hetgeen mij in het belang mijner leerlingen wenschelijk voorkwam. Zoo heb ik nieuwe vakken gedoceerd en op de series lectionum aangekondigd, zonder daartoe verlof te vragen, en zonder dat trouwens daarop ooit eenige aanmerking is gemaakt. In die vakken mocht niet worden geëxamineerd, doch tot onvergankelijke eer mijner voormalige leerlingen kan ik getuigen, hoe hun belangstelling voor die lessen niet minder was dan voor die, welke volgens het officiëele programma werden gegeven. Is thans een hoogleeraar door ziekte of afwezigheid buiten staat de aangekondigde lessen te geven, dan staat het onderwijs stil, soms tot niet geringe schade daarvan, voor geruimen tijd. Doch ik herinner mij den tijd, waarin ik op dringend verzoek van collega Kaiser gedurende zijn langdurige ziekte de lessen in de theoretische sterrenkunde waarnam, en daarmede na zijn overlijden op verzoek van curatoren voortging, tot zijn opvolger was benoemd en in functie getreden. | |
[pagina 135]
| |
In geen enkel beschaafd land behalve in het onze bestaat de bepaling: ‘hoogleeraren, het lidmaatschap van eene der beide Kamers der Staten-Generaal aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit’ en te vergeefs vraagt men zich af, waartoe zij dient, tenzij om, gelijk men van minister Heemskerk vermoedde, uit de Kamers mannen als Thorbecke te weren. Buiten twijfel heeft de bepaling slecht gewerkt, in zoover zij een voortreffelijk volksvertegenwoordiger, als de hoogleeraar Buys zou geweest zijn, uit de Kamers heeft geweerd. Toen de hoogleeraar Van der Vlugt tot lid der Tweede Kamer werd gekozen, moest hij afstand doen van zijn professoraat, maar bleef een deel zijner lessen als privaat-docent geven. En welk kwaad kan ontstaan, door de benoeming van een hoogleeraar tot lid der Eerste Kamer, welke waardigheid slechts weinig tijd vordert? Terwijl een lid der rechterlijke macht vrijheid heeft om bij zijn ambt het lidmaatschap van een der beide Kamers waar te nemen, wordt dit voorrecht aan het hooger onderwijs onthouden. Daardoor worden aan de wetgevende macht krachten onttrokken, die haar bij de ingewikkelde sociale vraagstukken, welke haar tegenwoordig ter beslissing worden voorgelegd, uitnemend zouden te stade komen. Bij de wet van 1876 zijn in ons hooger onderwijs, in navolging van de regeling in Duitschland, de privaat-docenten ingevoerd, die in het werkje van dr. G. niet ten onrechte souffre-douleurs worden genoemd. Terwijl toch bij de Duitsche universiteiten de privaat-docenten, wegens het bestaan der college-gelden, in vrije concurrentie met de hoogleeraren kunnen optreden, is dit bij ons geenszins het geval. Waar toch de studenten voor het volgen van alle lessen een vaste jaarlijksche bijdrage van f 200 in 's rijks schatkist moeten storten en de hoogleeraren een bezoldiging ontvangen, die daarvan onafhankelijk is, moet het geldelijk voordeel der privaat-docenten gelegen zijn in hetgeen door de studenten vrijwillig voor het volgen hunner lessen wordt betaald. Deze onredelijke eisch heeft tengevolge, dat de meeste privaat-docenten van elk geldelijk voordeel afzien en slechts ter wille van de wetenschap en het onderwijs hun lessen geven. Wel kunnen zij hierbij gebruik maken van academische lokalen en hulpmiddelen; doch wat helpt hun dit, waar den studenten tusschen een menigte college-uren en oefeningen nauwelijks tijd overblijft om iets buiten den gewonen studiegang waar te nemen? Tot voorwaarde om als privaat-docent te kunnen optreden, is gesteld de doctorale graad; hiermede kan toch niet anders zijn bedoeld, dan de doctorale graad, verkregen aan een Nederlandsche universiteit; doch hieraan wordt niet de hand gehouden, want reeds herhaaldelijk werd door de regeering als privaat-docent toegelaten een gedoctoreerde aan een buitenlandsche universiteit. Het grootste bezwaar tegen de tegenwoordige regeling van ons hooger onderwijs, dat tevens zijn vrijheid in hooge mate belemmert, is gelegen in de academische examens en de daaraan verbonden bevoegd- | |
[pagina 136]
| |
heden. Terwijl vóór de invoering der wet in elke faculteit slechts één doctoraat verkrijgbaar was (met een enkele uitzondering in de medische faculteit) en men dus werd doctor in de faculteit der theologie of der rechten enz., telt thans de wet niet minder dan 18 verschillende doctoraten, waarbij slechts de theologische faculteit uitsteekt door een enkel doctoraat. De faculteit der rechtsgeleerdheid telt er drie, de faculteit der geneeskunde ook drie, de faculteit der wis- en natuurkunde niet minder dan zes, de faculteit der letteren en wijsbegeerte vijf. Met die differentiëering zijn de hooge titels vervallen, welke vroeger bij de promotie werden toegekend, zooals matheseos magister, philosophiae naturalis doctor en philosophiae magister, literarum humaniorum doctor. Thans kan men worden doctor in de scheikunde, of doctor in de semietische letterkunde, zelfs doctor in de wijsbegeerte, welk doctoraat geheel in de lucht hangt. Afgescheiden van deze titulatuur is door de differentiëering van het doctoraat met de daaraan verbonden minutieuze regeling der academische examens en de hiermede samenhangende bevoegdheden groot nadeel aan het hooger onderwijs toegebracht. Terecht verklaart dr. G., dat daardoor de universiteit is verlaagd tot een instelling van middelbaar onderwijs. De regeling bij Koninklijk besluit is tot stand gekomen na het gezamenlijk advies van de senaten der rijkshoogescholen. De samenkomst van hun leden had plaats te Leiden, doch de verwarring was daarbij zoo groot, dat besloten werd voor goed daarvan af te zien en voortaan voor elke wijziging het afzonderlijk advies van elken senaat eener rijksuniversiteit in te roepen. Doch thans zijn de adviezen zoo uiteenloopend, dat herhaalde pogingen tot wijziging hierop zijn afgestuit; dientengevolge is de regeling der examens nog altijd gelijk zij na de invoering der wet in het Koninklijk besluit werd vastgelegd. De bevoegdheden, welke aan de verschillende academische diploma's zijn verbonden, en in de wetten op hooger en middelbaar onderwijs uitvoerig worden omschreven, geven aanleiding tot tal van moeilijkheden. Zoo is aan den graad van candidaat de bevoegdheid verbonden tot het geven van onderwijs aan een gymnasium, maar niet aan een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Zoo heeft de bovenvermelde doctor in de scheikunde, hoewel hij uitgebreide voorbereidende studie in wisen natuurkunde achter den rug heeft, slechts bevoegdheid voor het onderwijs in scheikunde en is hij daardoor achtergesteld bij den ingenieur, die door twijfelachtige wetsinterpretatie bevoegd wordt verklaard voor het onderwijs in alle voorbereidende wetenschappen. De willekeurige ministerieele interpretatie van het desbetreffende wetsartikel gaat zoover, dat, zooals mij onlangs uit een officieel door den vorigen minister van Binnenlandsche Zaken onderteekend stuk bleek, de officier bevoegd is verklaard voor het geven van onderwijs in technische vakken aan een gymnasium! Deze minister schijnt dus niet geweten te hebben, dat aan een gymnasium geen technische vakken worden onderwezen. | |
[pagina 137]
| |
Het zou mij te ver voeren, indien ik al de tegenstrijdigheden wilde opsommen, welke door de aan verschillende examens voor hooger en middelbaar onderwijs verbonden bevoegdheden zijn ontstaan. Zij zijn zoo talrijk, dat herhaaldelijk in twijfelachtige gevallen de knoop niet wordt opgelost, maar naar het illustre voorbeeld van Alexander den Groote doorgehakt. Nauwelijks is meer een school van volledig middelbaar onderwijs te vinden, waaraan niet docenten zijn verbonden, wier bevoegdheid voor het door hen te geven onderwijs op zijn zachtst uitgedrukt twijfelachtig is, en geen minister schijnt lust of kracht te hebben om hieraan een eind te maken. Zoolang bij ons, als uitzondering op alle beschaafde landen, niet een afzonderlijk ministerie van onderwijs wordt opgericht, en dit hooge belang blijft samengekoppeld met, en daardoor onderworpen aan andere belangen, zooals het bestuur van provinciën en gemeenten, kiesrechtregeling enz., kan van een voldoende regeling geen sprake zijn. Na Thorbecke is geen minister van Binnenlandsche Zaken meer opgetreden, die voldoende op de hoogte was om het gebied van het onderwijs te overzien en te beheerschen; zoolang de samenkoppeling blijft bestaan, is dit ook niet te wachten. Thans vergenoegt elke minister, wien de belangen van het onderwijs zijn toevertrouwd, zich met partiëele regelingen, die het stelsel steeds meer in de war sturen, en weet zijn belangstelling slechts te toonen door het geven van subsidiën. Want daaraan ontbreekt het niet; voor hooger en middelbaar onderwijs wordt tegenwoordig van staatswege meer geld uitgegeven, dan strikt noodzakelijk is. Toen bij de behandeling der wet op het hooger onderwijs een krachtige aandrang werkte tot beperking van het aantal rijksuniversiteiten, werd die drang gebroken door aan de gemeentelijke instelling van hooger onderwijs te Amsterdam de rechten eener rijksuniversiteit te verleenen, zoodat het aantal niet werd verminderd, maar vergroot. Sedert bestaat de concurrentie in een schrikbarende opdrijving der kosten, waarvan slechts een deel aan het onderwijs ten goede komt. Want het is een dwaling te beweren, dat de waarde van het onderwijs afhangt van de kosten, welke daaraan worden besteed. Toen Thorbecke weigerde de stichting eener nieuwe sterrenwacht te Leiden voor rijksrekening te nemen, werd hiervoor door particulieren geld bijeengebracht. Eerst voor dien aandrang bezweek de minister; de sterrenwacht werd voor rijksrekening gebouwd en als gedeeltelijke compensatie de door particulieren hiervoor bijeengebrachte som in 's rijks schatkist gestort. Thans gaat het anders. Aan de rijksuniversiteiten worden kostbare laboratoria opgericht; de gebouwen gelijken paleizen en de inwendige inrichting wordt voorzien met tal van kostbare instrumenten, die de moderne beoefening der experimenteele wetenschap vereischt. Beantwoorden de resultaten aan de hieraan bestede schatten? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn, wanneer men bedenkt, hoe op dit gebied groote ontdekkingen overal en ten allen tijde zijn gedaan, | |
[pagina 138]
| |
niet in kostbare instellingen, maar in eenvoudige werkplaatsen. Niet slechts voor wetenschappelijke ontwikkeling, doch ook voor het onderwijs en de praktische oefening hebben dergelijke instellingen een bedenkelijke zijde. Hij, die zich na onvoldoende wetenschappelijke voorbereiding in zulk een werkplaats opsluit en niets anders doet dan proeven nemen, die veel tijd en geduld kosten, maar weinig tot geestesontwikkeling bijdragen, wordt ongevoelig voor al wat buiten het laboratorium omgaat, voor de geestelijke strooming, ontstaande uit de kennismaking met theoretische onderzoekingen, en is veroordeeld om òf zijn leven lang al zijn arbeid en denkvermogen binnen de muren van het laboratorium te concentreeren, òf bij den overgang naar het maatschappelijk leven daar vreemd te staan, onbekwaam om zich te behelpen met wetenschappelijke hulpmiddelen van eenvoudiger samenstelling, en daardoor ook ongeschikt voor ontwikkelend onderwijs aan scholen, waar de hulpmiddelen op eenvoudigen voet zijn ingericht. Intusschen is in ééne faculteit het onderwijs met reuzenschreden vooruitgegaan; dat is in de medische. Wanneer ik in gedachten vergelijk de ziekenhuizen en hun inrichting uit mijn studententijd met de tegenwoordige, dan is de vooruitgang verrassend. In plaats van benauwde, van voldoende lucht en licht verstoken ziekenzalen, vindt men thans ruime, luchtige, aan alle eischen der hygiëne beantwoordende lokalen en een medische behandeling, welke daarmede overeenstemt. Het voegt mij niet in een beoordeeling daarvan te treden, doch na kennisneming moet ik mijn bewondering uitspreken voor de hulpmiddelen en de wijze, waarop zij tegenwoordig worden aangewend, waardoor zooveel leed wordt verzacht, zooveel pijn wordt verminderd, zooveel levens, die anders onfeilbaar waren verloren gegaan, worden gered. Het onderwijs, dat hiermede gelijken tred houdt, verspreidt die zegeningen in ons vaderland en ver buiten zijn grenzen in onze koloniën. Met een warm gevoel van dankbaarheid erken ik dezen vooruitgang, tegenover zooveel bedenkelijks in den tegenwoordigen toestand van ons hooger onderwijs, waarop de aandacht moest gevestigd worden. | |
II.Toen ik straks de meening uitsprak, dat na Thorbecke geen minister van Binnenlandsche Zaken meer is opgestaan, die voldoende op de hoogte was van het hooger onderwijs, om een wet saam te stellen, dacht menig lezer ongetwijfeld: en Kuyper dan? Nauwelijks als minister opgetreden, sloeg hij de hand aan den ploeg en diende een wetsontwerp in tot wijziging van de wet op het hooger onderwijs. Het tot stand komen daarvan is een der voornaamste vruchten van zijn vierjarig ministerschap geweest. Bij de behandeling heeft hij heel wat strijd moeten doormaken, heel wat tegenstand overwinnen. Trouwens, ook van zijn geloofsverwanten, die geen woorden genoeg hadden om het | |
[pagina 139]
| |
onvoldoende en gebrekkige van zijn voorstel in het licht te stellen. Toch wist hij het door te zetten; glansrijk overwon hij den tegenstand der Tweede Kamer; meer moeite had hij met de Eerste, die het wetsontwerp verwierp. Toen zag hij niet op tegen een paardenmiddel; de Kamer werd ontbonden, een nieuwe verkiezing bracht hem ook dáár een volgzame meerderheid, die het aanvankelijk verworpen ontwerp aannam. Zoo werd het in 1905 in het Staatsblad (no. 141) opgenomen en in werking gesteld. Wij zullen thans nagaan, welken invloed de invoering op ons onderwerp heeft uitgeoefend. Het voorstel beoogde geen volledige herziening van het hooger onderwijs, deze werd tot later uitgesteld; thans werden slechts wijzigingen aangebracht, die geen uitstel konden dulden. Ongetwijfeld zijn daarbij ook enkele, die uit een neutraal oogpunt beschouwd, verbeteringen kunnen genoemd worden; zoo werd de bevoegdheid tot het geven van onderwijs losgemaakt van den doctoralen titel en verbonden aan het voorafgaand examen. Bevredigend is die oplossing geenszins; want niet slechts dit examen, maar ook de doctorale graad geeft thans de bevoegdheid, zoodat b.v. doctoren honoris causa bij hun benoeming als zoodanig tevens de aan dien titel verbonden bevoegdheid verkrijgen, hetgeen bij de lichtvaardigheid, waarmede in den laatsten tijd met die benoeming wordt omgesprongen, niet zonder bedenking is. Zoo werden de buitengewone hoogleeraren in eere hersteld; dezen waren er namelijk reeds vóór de invoering der wet van 1876. Want bij de destijds in werking zijnde regeling was het aantal hoogleeraren voorgeschreven, dat in elke faculteit aanwezig moest zijn. Toen de uitbreiding der wetenschap tot vergrooting van dit aantal drong, wist de regeering er geen anderen raad op dan buitengewone hoogleeraren aan te stellen, die de bevoegdheid en tevens de verplichting verkregen, welke aan het gewoon hoogleraarschap waren verbonden, maar niet de voorrechten, want zij kregen slechts half tractement. Aan dit onrecht werd een einde gemaakt door de wet van 1876, die slechts gewone hoogleeraren en lectoren als officieele docenten erkende. Thans zijn ook de buitengewone hoogleeraren in eere hersteld, zonder dat het juiste onderscheid in de wet is aangewezen, zoodat slechts de hoop kan worden uitgesproken, dat het vroegere misbruik niet zal worden herhaald. Ook bijzondere hoogleeraren kunnen aan de universiteit verbonden worden; een geheel hoofdstuk der nieuwe wet is gewijd aan de wijze, waarop zij kunnen aangesteld worden, aan hun bevoegdheid, verplichting en wat dies meer zij. Aangezien echter tot hier toe nog geen enkel bijzonder hoogleeraar aan een rijksuniversiteit werd verbonden, kunnen wij dit punt thans laten rusten. Dit zijn trouwens alle slechts bijzaken en als ornamenten der wetswijziging te beschouwen, dienende om den schotel te versieren en voor de gasten smakelijk te maken. De zaak, waarom het den minister voornamelijk te doen was, bestond uit de opneming in de wet van | |
[pagina 140]
| |
een instelling, die hem na aan het hart lag. Het hoofddoel was namelijk, aan de door den wetsvoorsteller in het leven geroepen zoogenaamde ‘vrije’ universiteit te Amsterdam onder zekere voorwaarden gelijke rechten en bevoegdheden toe te kennen als aan de openbare universiteiten. Om dit punt concentreerde zich de strijd; daarvoor werden, zeer tot schade van een goede samenstelling der wet, alle andere punten ter zijde geschoven en achteloos voorbijgegaan. Het doel is bereikt; hoofdstuk V der nieuwe wet handelt ‘van de bijzondere universiteiten’; hierbij heeft het meervoud slechts een euphonistische beteekenis, want van een tweede bijzondere universiteit was destijds geen sprake en daarna evenmin. Het bijvoeglijke naamwoord ‘vrije’, dat trouwens in de wet niet voorkomt, maar waarmede de instelling zich tooit, heeft hier al een zeker bijzondere beteekenis, die slechts in zeer verwijderd verband staat met de vrijheid van hooger onderwijs, waarover wij thans handelen. In hoever dat ‘vrije’ in het onderwijs hier van beteekenis is, bleek voldoende, toen een der bekwaamste hoogleeraren dezer universiteit werd afgezet, niet door curatoren of leden van den academischen senaat, maar door een commissie daarbuiten, omdat zijn onderwijs afweek van de leer, welke door deze als richtsnoer voor het onderwijs was aangewezen! Leest men thans met aandacht in genoemd hoofdstuk der wet de rechten en plichten, welke worden verkregen en opgelegd, daarna met dezelfde aandacht het volgende hoofdstuk, handelende ‘Van het toezicht op het bijzonder hooger onderwijs’, dan is men geneigd op de bijzondere universiteit toe te passen, hetgeen Wotan in wanhoop omtrent zichzelven uitriep: Ich, Unfreieste aller! Want de rechten, welke hierbij aan de bijzondere universiteit zijn toegekend, worden aan zooveel zwaarwegende voorwaarden verbonden, dat elk denkbeeld van ‘vrijheid’ verloren gaat. Met terzijdestelling van enkele geldelijke voordeelen uit 's rijks kas in subsidie en beurzen voor onvermogende studenten van buitengewonen aanleg, komen die voorrechten neer op de gelijkstelling van de door de bijzondere universiteit uitgereikte diploma's met die der openbare universiteiten. Om dat voorrecht te verkrijgen moet de universiteit zijn opgericht door een instelling, stichting of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, die ten behoeve der universiteit in het vrij en onbezwaard bezit is van een kapitaal van f 100.000, bestaande uit nauwkeurig omschreven bestanddeelen. De statuten der universiteit moeten bevatten een reglement van orde voor de promotiën, dat genoegzame waarborgen biedt voor vrije bestrijding, en voorschriften, waaruit blijkt, dat de universiteit ten minste drie der faculteiten bevat, elke met minstens drie hoogleeraren; in elke dezer moet onderwijs gegeven worden in alle vakken, waarin geëxamineerd moet worden tot verkrijging van de doctorale graden, welke haar in de aanwijzing zijn vergund. Voorts voorschriften | |
[pagina 141]
| |
omtrent het toezicht van curatoren, omtrent aanstelling, schorsing of ontslag der hoogleeraren en andere docenten, waarbij de geldelijke positie van een niet op verzoek, noch wegens plichtsverzuim of wangedrag ontslagen of op non-activiteit gesteld hoogleeraar op voldoende wijze is geregeld; voorschriften omtrent af te nemen examens, waarbij slechts de openbare promotie op proefschrift als geldig wordt erkend, omtrent de geldelijke verplichtingen der studenten, die niet mogen achterstaan bij die der studenten aan een rijksuniversiteit. Om onderwijs te kunnen geven aan een bijzondere universiteit wordt vereischt het bezit van een doctoralen graad, verkregen aan een rijksuniversiteit of aan een universiteit, die ten aanzien van dien doctoralen graad, toen hij verleend werd, gelijke rechten had als de rijksuniversiteit, of van een bewijs, dat de aanstelling bij Koninklijk besluit is bekrachtigd. Voor de benoeming tot doctor honoris causa wordt voor elk bijzonder geval de Koninklijke machtiging vereischt. Binnen vijf en twintig jaren na de toelating moeten de drie vereischte faculteiten tot vier zijn aangegroeid en binnen 25 jaren daarna moeten de vijf faculteiten, elk met ten minste drie gewone hoogleeraren, volledig zijn. Slechts de theologische faculteit blijft van al deze banden vrij. Wat het rijkstoezicht op het bijzonder hooger onderwijs betreft, wordt het uitgeoefend door een bij Koninklijk besluit benoemde commissie van vijf leden. Deze commissie moet toezien, dat de gegeven voorschriften worden nagekomen, en bij het niet nakomen daarvan onverwijld kennis geven aan den minister van Binnenlandsche Zaken; zij moet voor gezien teekenen alle diploma's, zonder welke onderteekening deze niet rechtsgeldig zijn; haar leden hebben te allen tijde toegang tot de lessen, examens en promotiën, alsmede tot alle inrichtingen en verzamelingen; zij moet zich overtuigen, dat het proefschrift tot verkrijging van den doctoralen graad door den doctorandus zelven is bewerkt en gesteld. Jaarlijks moet zij aan genoemden minister verslag doen van haar werkzaamheden en daarbij een rapport voegen over de door de universiteit verleende doctorale graden, de verdedigde proefschriften en de afgelegde examens. Aldus blijkt, hoe de bijzondere universiteit de vrijheid, waarop zij zich beroemde, heeft prijs gegeven om de verlangde voorrechten deelachtig te worden. Noemt zij zich thans nog ‘vrij’, dan kan dit epitheton slechts in ironischen zin opgevat worden. Zooals bekend is, heeft de bijzondere universiteit te Amsterdam slechts drie faculteiten, nl. de theologische, een juridische en een beperkte literarische. Om de haar toegekende rechten te behouden, moet dus dit aantal binnen 25 jaren na de invoering der wet met een vierde faculteit zijn vermeerderd en binnen nogmaals 25 jaren met de vijfde. Ben ik goed ingelicht, dan worden reeds pogingen aangewend om eene medische faculteit samen te stellen, terwijl eerst later tot die der wisen natuurkundige zal worden overgegaan. Dan zou dus het paard achter | |
[pagina 142]
| |
den wagen worden gespannen; want voor de medische faculteit is de voorbereiding in de faculteit der natuurkundige wetenschap onmisbaar, terwijl zeer goed de laatste zonder de eerste kan bestaan. Doch het oprichten eener natuurkundige faculteit stuit af op bijna onoverkomelijke bezwaren, ten deele van financiëelen aard; want de kosten voor de stichting en het onderhoud van laboratoria zijn hoog en overtreffen de krachten der instelling. Voor een ander deel dragen zij een wetenschappelijk karakter, want wáár de mannen te vinden, die zich aan haar bindende bepalingen willen onderwerpen en toch zich bij hun wetenschappelijk onderzoek en onderwijs op het onafhankelijke standpunt kunnen stellen, dat hierbij een eerste vereischte is? De voorstanders beroepen zich op mannen als den door alle vakgenooten betreurden Bakhuis Roozeboom, die zijn hoog wetenschappelijk standpunt op natuurkundig gebied wist te vereenigen met zijn orthodoxe geloofsovertuiging. Nimmer is echter de mogelijkheid hiervan betwist. Steeds is van onze zijde de onderlinge onafhankelijkheid van geloof en wetenschap op den voorgrond gesteld. Zoo kan tegenover den genoemden scheikundige gesteld worden een man als de onlangs overleden Berthelot, niet minder beroemd als natuurkundige en daarbij volgens zijn openlijke verklaring volslagen atheïst. Dit is dus hier de moeilijkheid niet, maar wel, of wis- en natuurkundigen van hooge ontwikkeling zullen te vinden zijn, bereid om zich te onderwerpen aan de bindende bepalingen der bijzondere universiteit. Dit is vooralsnog niet proefondervindelijk gebleken en ik betwijfel, of in de toekomst de proef zal gelukken. De tijd is echter zoover in het verschiet, dat ik de uitkomst daarvan wel niet zal beleven. Daarbij vertrouw ik, dat intusschen de verhoudingen zoodanig veranderd zullen zijn, dat elke scheidsmuur tusschen bijzonder en hooger onderwijs is gevallen, en instellingen van beiderlei aard onder gelijke voorwaarden eendrachtig samenwerken aan de bevordering van wetenschap en onderwijs. Doch zoover is het thans nog lang niet. De bijzondere universiteit heeft zich onderworpen aan de haar gestelde, vernederende voorwaarden. De door haar uitgereikte diploma's en doctorale bullen hebben, wat de faculteiten van rechtsgeleerdheid en letteren betreft, gelijke waarde als de gelijknamige der openbare universiteiten. In de eerstgenoemde faculteit heeft de doctorale bul zelfs hooger waarde, omdat hij niet als bij de openbare universiteiten na de verdediging van stellingen kan verkregen worden, doch daarvoor het schrijven en in het openbaar verdedigen van een proefschrift tot onmisbare voorwaarde is gesteld. Van het recht om doctoren honoris causa te benoemen, heeft zij nog geen gebruik gemaakt, waarschijnlijk omdat zij begrijpt, dat zulk een benoeming geen waarde heeft, wanneer zij afkomstig is van een universiteit, wier wettig bestaan eerst enkele jaren dagteekent. Geheel anders handelt de instelling, die tegelijk met de bijzondere universiteit bij de laatste wetswijziging onder het hooger onderwijs werd opgenomen. Waarom dit is geschied, is nooit duidelijk uiteengezet. | |
[pagina 143]
| |
De polytechnische school was een instelling van middelbaar onderwijs, als zoodanig duidelijk gekenmerkt door Thorbecke, die het weten kon. Door Kuyper werd zij als technische hoogeschool bij het hooger onderwijs ingelijfd, minder om de instelling te verheffen, dan om de universiteiten te vernederen. Duidelijk heeft hij daardoor doen uitkomen, dat zij volgens de wet niet hooger staan dan instellingen van middelbaar onderwijs. De wijze, waarop de technische hoogeschool de haar aangewezen plaats innam, toont wel, hoe de verandering niet betrekking had op het wezen, maar op den vorm. De uiterlijkheden, die bij de universiteiten uitvloeisel zijn eener eeuwenoude traditie, en zeker niet door deze zouden aanvaard worden, wanneer zij op nieuwen voet moesten geregeld worden, werden met blijkbaar welgevallen door de technische hoogeschool overgenomen; een college van curatoren, waarvan het nut zeer problematiek is, kwam aan het hoofd; het deftige ambtscostuum, toga en barret der universiteits-professoren werd ook de tooi van de docenten der hoogeschool; daarbij ontbrak het niet aan redevoeringen, waarvan de plechtigheid wel eenigszins wordt verstoord, door de plaats, waar zij, bij gebrek aan een aula of auditorium moeten gehouden worden. De graad van doctor, waaraan trouwens geenerlei bevoegdheid is verbonden, werd ingesteld en daardoor die van ingenieur, welke zulk een goeden klank had, verlaagd. Slechts enkele malen werd hij na het schrijven en verdedigen van een proefschrift toegekend door een college, waarvan de leden zelf hem niet bezaten. Doch nauwelijks was het recht tot benoeming van doctoren honoris causa verkregen, of daarvan werd ruim gebruik gemaakt door dien titel toe te kennen aan mannen van naam op uiteenloopend gebied; zelfs aan personen, die reeds den titel van doctor droegen, en wier arbeid met de techniek slechts in zeer verwijderd verband stond. Hier kwam dus de ijdelheid in het spel, die men steeds opmerkt bij personen, die onverwacht uit een lagere naar een hoogere positie worden verplaatst en niet recht weten, hoe zich daarin te gedragen. De kosten der instelling werden buitenmate opgevoerd door de aanstelling van onderwijzend personeel en inrichting van laboratoria, maar in den geest der instelling werd niets van belang veranderd. De studenten waren hiervan de dupe; reeds hadden zij de illusie, dat in de studie en examens meer vrijheid zou worden gebracht - hoe wreed werd deze illusie door de werkelijkheid verstoord! De vrijheid is nog even ver te zoeken als voorheen. Thans stroomen elk jaar jongelieden in grooten getale naar de nieuwe hoogeschool; leerlingen der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, gewapend met het diploma van het eindexamen, trekken naar Delft, onverschillig of de aanleg voor hoogere studie al of niet aanwezig is, terwijl de ouders in de illusie verkeeren, dat dit diploma voor het welslagen eenigen waarborg aanbiedt. De ontgoocheling zal niet uitblijven, wanneer proefondervindelijk blijkt, welke verhouding bestaat tusschen het aantal, dat er in slaagt zich langs dezen weg een behoorlijke positie in de | |
[pagina 144]
| |
maatschappij te verschaffen, en het aantal, dat zich jaarlijks als student laat inschrijven. Zoolang niet het verzuim, dat bij de instelling over het hoofd werd gezien, wordt hersteld en een behoorlijk voorafgaand examen ingesteld, waaruit blijkt, dat de candidaat werkelijk aanleg heeft voor hoogere technische studie, zal de wanverhouding blijven bestaan en zullen de hooge kosten aan de uitbreiding der hoogeschool besteed, voor een goed deel verloren gaan. Toen ik deze zaak onlangs met een ambtgenoot in de experimenteele natuurwetenschap besprak en de vrees te kennen gaf, dat de gemakkelijker eischen van toelating tot de technische hoogeschool, gevoegd bij de kostbare inrichting harer instellingen, de jongelieden van de universiteit daarheen zouden trekken, was zijn antwoord ‘geen nood, aanvankelijk zullen velen, aangetrokken door die voordeelen, daarheen trekken; doch de besten onder hen zullen weldra inzien, dat daar hun plaats niet is en zich naar de universiteit wenden; zoo verkrijgen wij de keur en blijven van de rest bevrijd!’ Wat de hoogleeraren betreft, nog altijd wordt, niettegenstaande de gelijke voordeelen, welke aan het professoraat aan de technische hoogeschool zijn verbonden, aan de roepstem naar een universiteit gevolg gegeven. Tot de bevoorrechten met het doctoraat honoris causa in de technische wetenschappen behoorde ook hij, die als minister de verheffing der instelling tot stand bracht! Hij, doctor magna cum laude in de theologie aan 's rijks oudste universiteit, oud-hoogleeraar aan de bijzondere universiteit te Amsterdam, predikant, wijsgeer, literator en politicus liet zich die twijfelachtige eer welgevallen, en schepte daarin blijkbaar behagen. Maar verder dan ooit heeft de door hem tot stand gebrachte wetswijziging het hooger onderwijs verwijderd van de vrijheid, waaraan het zoozeer behoefte heeft. Om haar nader te komen, moet opnieuw de strijd gestreden worden. Want eerst moet daartoe verwijderd worden, wat bij die wetswijziging als vreemd element in het hooger onderwijs werd gebracht. Het technisch onderwijs moet in een afzonderlijke wet worden geregeld, waarin de hoogeschool de eerste plaats inneemt, en de verder tot haar gebied behoorende instellingen volgen. Dan eerst kan het hooger onderwijs ontdaan van zijn vreemde elementen worden geregeld, en daarbij de vrijheid worden gehuldigd, waaraan het voor een gezonde ontwikkeling zoozeer behoefte heeft. | |
III.Wat die vrijheid van het hooger onderwijs betreft, daarover werd bij de behandeling der wetswijziging van Kuyper veel geredekaveld, maar niets tot haar bevordering gedaan. Thans komt dr. Gunning in zijn werkje daarop terug en geeft de middelen aan, die naar zijn meening tot verkrijging dier vrijheid kunnen leiden. Bij amendement van mr. de Savornin Lohman werd onder de overgangsbepalingen | |
[pagina 145]
| |
opgenomen, dat binnen vijf jaar na de inwerking-treding der wet een voorstel moet worden ingediend, strekkende om ‘het in de hooger-onderwijswet en in andere wetten bepaalde omtrent de bevoegdheden, verbonden aan den universitairen graad van doctor, of aan eenig getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd universitair examen, te vervangen door eene zich bij de universitaire examens aansluitende afzonderlijke regeling voor het verkrijgen van deze bevoegdheden.’ Reeds is de helft van de gestelde periode verstreken, zoodat het tijd wordt de indiening van een voorstel voor te bereiden; hiertoe is het werkje van dr. G. een bijdrage. Reeds had hij zijn meening hieromtrent te kennen gegeven op het Nederlandsch Philologencongres te Amsterdam; door zijn boekje wil hij zijn meening omtrent het belangrijke onderwerp in wijder kring bekend maken. Zijn oplossing van het vraagstuk komt neer op het overnemen der Duitsche regeling, waarbij aan de academische diploma's geenerlei bevoegdheid is verbonden, doch deze eerst wordt verkregen door een staatsexamen. Uitvoerig zet hij deze regeling uiteen en dringt aan op het overnemen daarvan, waardoor naar zijn meening het vraagstuk op voldoende wijze wordt opgelost. Tot nadere toelichting heeft hij achter zijn verhandeling twee tabellen gevoegd: de eerste geeft een vergelijking van de vakken, die volgens onze wet aan de universiteiten moeten onderwezen worden, van de colleges die op de series lectionum in den cursus 1906-1907 voorkwamen en van colleges, welke in het zomersemester van 1907 aan de universiteit te Halle zijn gegeven (of liever aangekondigd). De tweede tabel bevat een vergelijking van diezelfde vakken zoomede van de doctoraten en daartoe leidende examens met de bevoegdheden, welke aan die examens en daaraan verbonden titels zijn verbonden, en de wijze waarop dezelfde bevoegdheid langs anderen weg kan verkregen worden. Met hoeveel zorg deze tabellen ook zijn samengesteld, is daaraan toch weinig bewijskracht verbonden. Immers ligt de kracht van het hooger onderwijs niet zoozeer in het aantal lessen, dat aan een universiteit gegeven wordt, als in de wijze, waarop zij gegeven worden, en in den invloed, dien zij op de leerlingen uitoefenen. Uit dit oogpunt beschouwd behoeven wij waarlijk niet in Duitschland ter schole te gaan. De ervaring heeft ons dit voldoende leeren kennen. Veelbelovende jongelieden, die reeds aan een Nederlandsche hoogeschool gepromoveerd waren of daartoe de voorbereidende examens hadden afgelegd, begaven zich op aanraden hunner professoren naar een Duitsche hoogeschool, hetzij op eigen kosten of gesteund door een beurs, om hun kennis uit te breiden of zich verder te bekwamen in het laboratorium van een celebriteit in het vak hunner keuze. Doch hoe velen hunner keerden teleurgesteld terug! Het bleek hun vaak, dat òf die celebriteit zich nauwelijks aan zijn leerlingen vertoonde en weinig notitie nam van hun arbeid, of dat de direkte invloed zoo gering was, | |
[pagina 146]
| |
dat de studeerenden veel meer nut trokken uit hun geschriften dan uit den persoonlijken omgang. De Duitsche wijze van studeeren beviel hun daarbij in het geheel niet. Ongetwijfeld ligt eenig voordeel in het veranderen van universiteit gedurende den loop der studie, zooals in Duitschland gebruikelijk is; doch hoeveel nadeelen zijn daaraan ook verbonden! Van grondige studie is daarbij nauwelijks sprake; dat heen en weer trekken na elk semester geeft een onrust, die ver van heilzaam werkt op de wetenschappelijke ontwikkeling, en maakt ook, dat de Duitsche student, in doorslag genomen, zich niet zoo behagelijk op zijn kamer weet in te richten als de Nederlandsche; hij kan er geen eenigszins volledige bibliotheek voor zijn studievak op na houden, want dat zou bij het heen en weer trekken te veel ballast geven. Herhaaldelijk besprak ik dit onderwerp bij verschillende bezoeken aan Duitsche academiesteden met de collega's aldaar; en hoewel zij natuurlijk hierin geen verandering wenschten, moesten zij volmondig erkennen, dat de Nederlandsche gewoonte veel bevorderlijker was aan grondige studie. Herhaaldelijk werd mij dan betuigd, hoe zij deze waardeerden bij de Nederlandsche studenten, die zij hadden leeren kennen, en hoe hun eigen leerlingen in dit opzicht ten achter stonden. Ook hier geldt: ‘'s lands wijs, 's lands eer.’ Zoo woonde ik het academiefeest te Würzburg bij. De rector magnificus, een scheikundige van naam, gaf een groot feest, waarop ik kennis maakte met zijn beide zonen. Hoewel één van hen studeerde in het vak zijns vaders, vernam ik met verbazing, hoe geen van beiden zijn studie aan de universiteit te Würzburg volbracht of zelfs voornemens was daar een cursus te volgen; de één studeerde hier, de ander dáár onder goedkeuring van hun vader, die bij hun keus niet den minsten dwang uitoefende. Meermalen besprak ik bij zulk een bezoek ook de Duitsche wijze van examineeren en promoveeren en bleek mij daarvan de schaduwzijde, die door de tegenpartij geenszins werd ontkend. Daar aan zulk een examen en promotie volstrekt geen rechten zijn verbonden, worden zij ook vrij lichtvaardig behandeld. Het beginsel, waarvan bij ons wordt uitgegaan, dat de docent slechts kan oordeelen over de wetenschappelijke ontwikkeling zijner leerlingen en aldus kon nagaan de vruchten van zijn onderwijs, kan leiden tot eenzijdige beoordeeling, maar is toch in den grond juist. In Duitschland oordeelen de hoogleeraren na een vrij oppervlakkig onderzoek op grond van getuigschriften omtrent bijgewoonde colleges over de wetenschappelijke ontwikkeling van personen, die zij verder in het geheel niet kennen. En wat de promotie tot doctor betreft, zijn de ingeleverde dissertaties in doorslag van zulk een gehalte, dat zij het drukken niet waard worden geoordeeld en slechts nagegaan worden door den promotor, op wiens advies tot het toekennen van den doctorstitel wordt overgegaan. Van daar dat vroeger de promotie in Duitschland voor buitenlanders zoo gemakkelijk was; zelfs de geldkwestie speelde hierbij een rol; want hetgeen de candidaat voor | |
[pagina 147]
| |
zijn bul moest betalen ten deele aan de universiteitskas, ten deele aan zijn promotor, was dezen geenszins onverschillig. Gelukkig is althans dit misbruik afgeschaft en kunnen zij, die in hun eigen land den doctorstitel niet kunnen verwerven, daartoe ook niet meer aan de Duitsche universiteiten terecht; België en Zwitserland staan echter nog open. Op grond van dergelijke getuigenissen en ervaringen kan ik mij niet vereenigen met dr. Gunning's voorstel om het Duitsche stelsel over te nemen in de verwachting, dat dit zal blijken een afdoend middel te zijn om de gewenschte vrijheid van hooger onderwijs te verkrijgen. Een andere weg moet worden ingeslagen, waarbij meer rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van ons hooger onderwijs sedert de stichting der Leidsche Hoogeschool. Daartoe moet in de eerste plaats meer vrijheid worden gegeven aan de universiteiten als instellingen van hooger onderwijs. Thans zijn zij in alles onderworpen aan het departement van Binnenlandsche Zaken en heeft de wet elk spoor van zelfstandigheid vernietigd. College- en examengelden moeten blijven in de kas der universiteit en door haar bestuur aangewend worden tot bevordering van haar belangen. Daartegenover moet de student ook in dit opzicht volkomen vrij zijn bij het volgen der lessen, zoodat hij slechts behoeft te betalen naar rato der lessen, welke hij wenscht bij te wonen. Als student moet hij aan eene universiteit kunnen ingeschreven worden, onafhankelijk van de lessen, die hij wenscht bij te wonen, dus ook wanneer hij het voornemen heeft in het geheel geen lessen bij te wonen - dezulken zijn waarlijk niet de minsten onder de studeerende broederschap. De hoogleeraren en verdere docenten ontvangen een vaste bezoldiging uit 's rijks schatkist en verder een aandeel in de college- en examengelden, evenredig aan hun werkzaamheid. Hoewel hoogleeraren moeten aangesteld worden om in ontstane vacaturen te voorzien of om nieuwe vakken te doceeren, zou ik ook hier de voormalige vrijheid hersteld willen zien, dat aan elke faculteit de onderlinge regeling der te geven lessen bleef overgelaten, zoodat een hoogleeraar niet beperkt blijft binnen den engen kring, die hem bij zijn aanstelling wordt aangewezen. Derhalve benoeming in een faculteit, evenals promotie in een faculteit, en niet in een enkele wetenschap, of deel daarvan. Het college van curatoren is een historische instelling, dagteekenende van de stichting der Leidsche hoogeschool; als zoodanig kan het worden bestendigd en nuttig werkzaam zijn, mits het zich niet menge in de innerlijke aangelegenheden der universiteit, dus niet in colleges en examens, noch de pretentie hebben zich als de vertegenwoordiger der universiteit naar buiten te beschouwen, zooals het geval was bij de viering van het driehonderdjarig bestaan der Leidsche hoogeschool. Het kan zich nuttig maken als tusschenpersoon voor de universiteit en de regeering tot het verkrijgen van de door de faculteit noodig geoordeelde subsidiën ten behoeve van academische instellingen en laboratoria. ‘Curatores a non curando’, aldus luidde | |
[pagina 148]
| |
eenmaal de toast van een rector magnificus op dit college; het werd hem zeer ten kwade geduid, toch lag daarin een grond van waarheid, slechts was het wat onhandig uitgedrukt. Curatoren behoeven niet te zijn mannen van hooge wetenschappelijke ontwikkeling; heeft een curator naam als geleerde in een bepaalde wetenschap, dan kan vooringenomenheid licht tot partijdigheid leiden; de ervaring heeft aangetoond, dat dit bezwaar geenszins denkbeeldig is. Academische examens zijn onmisbaar, evenals de voorbereiding, blijkende uit het getuigschrift van goed afgelegd eindexamen eener inrichting van voorbereidend hooger onderwijs, of wat daarmede gelijk wordt gesteld. Ook het behoud van het dubbele academische examen - candidaats en doctoraal - acht ik wenschelijk; het eerste als meer omvattend, het tweede dieper ingaand. Doch de candidaat moet volle vrijheid hebben om examen af te leggen in welk vak hij wil, terwijl aan de faculteit de beslissing blijve overgelaten om uit te maken, hoever het examen zich zal uitstrekken. Van een algemeen candidaatsexamen kan althans in de faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen, bij de uitbreiding, die het onderwijs daarin heeft ondergaan, geen sprake meer zijn. Hier moet de groote kring in kleinere kringen worden opgelost, welke echter niet moeten worden vastgelegd in wet of koninklijk besluit, maar door de faculteit naar omstandigheden kunnen gevormd en gewijzigd worden. Het doctoraal examen heeft betrekking op één hoofdvak, waarbij de onmisbare hulpvakken worden gevoegd. Na het doctoraal examen volgt als bekroning der academische studie de promotie, waarbij de titel van doctor slechts kan verkregen worden door het schrijven en verdedigen van een proefschrift, waarachter eenige stellingen zijn gevoegd, die op het onderwerp van het proefschrift betrekking hebben, of daarmede in verband staan. Biedt de regeling der academische examens langs dezen weg geen groote moeilijkheden, geheel anders is het met de bevoegdheid, welke aan een met goed gevolg afgelegd examen wordt verbonden. Hier bestaan evenveel meeningen, als te bewandelen wegen. Daaraan elke bevoegdheid te ontzeggen, gelijk dr. G. wil, gaat mij te ver. Althans voor het geven van onderwijs in een vak is de waarde van een academisch examen in dat vak niet weg te cijferen, - zelfs kan hier niets gelijkwaardigs worden bedacht. Ik heb examen afgenomen bij hooger en middelbaar onderwijs, maar acht het academische examen het hoogst, als gevende den besten waarborg voor ontwikkelend onderwijs. Ik kan mij zelfs niet voorstellen, op welke wijze het zonder schade kan vervangen worden. De hoogleeraar, die in voortdurend contact blijft met zijn leerlingen, niet slechts door de colleges, maar ook door persoonlijken omgang, door bespreking van wetenschappelijke onderwerpen, door het nagaan van zijn arbeid op het laboratorium, is toch, wel beschouwd, de eenige, die over zijn ontwikkeling op wetenschappelijk gebied kan oordeelen. Voor hem dient het examen slechts | |
[pagina 149]
| |
tot bevestiging van zijn oordeel, dat hierin zelden faalt. Geen staatsexamen kan dit vervangen; ook niet omdat goede examinatoren - hooge uitzonderingen daargelaten - slechts worden aangetroffen onder goede docenten. In de wet op het middelbaar onderwijs berustten aanvankelijk de examens uitsluitend op het staatsexamenstelsel; de misbruiken bij schoolexamens hadden daarheen de balans doen overhellen; dit was althans het gevoelen van de samenstellers dier wet, minister Thorbecke en wijlen mijn ambtgenoot Rijke. Doch de ervaring bij dit stelsel opgedaan, heeft de balans weer naar de andere zijde doen overhellen. Meer en meer werden de eindexamens naar de school overgebracht, zoodat zij nauwelijks meer van schoolexamens waren te onderkennen; slechts de acte examens bleven in den oorspronkelijken vorm voortbestaan, doch ook hier werd een blijvend element ingevoerd door herbenoeming van dezelfde examinatoren. Thans bestaat weer een neiging naar de staatsexamens, waartoe aanleiding ontstond in het nieuw gelegd verband tusschen openbaar en bijzonder onderwijs. Het eerste streeft naar gelijke rechtspositie met het tweede; kan dit niet worden bereikt, dan moet het evenwicht worden hersteld door invoering van het staatsexamenstelsel. Waar de politiek zich mengt in den strijd over een wetenschappelijk vraagstuk, kan geen bevredigende oplossing worden verkregen. Wat het zwaarst is, moet ook het zwaarst wegen en van twee kwaden het minst schadelijke worden verkozen. Liever aan het bijzonder onderwijs, wat de waarde der diploma's betreft, de rechten toegekend van het openbaar onderwijs, dan staatsexamens ingevoerd ter vervanging van schoolexamens. Tocht heeft een staatsexamen in sommige gevallen recht van bestaan. Dit blijkt bij het gymnasiale eindexamen; hiernaast staat een staatsexamen van gelijken omvang en dat gelijke rechten verleent ten behoeve van hen, die niet in de gelegenheid waren den gymnasialen cursus te doorloopen. Aangezien echter tot de faculteitsexamens een ieder wordt toegelaten, onverschillig waar hij zijn kennis heeft opgedaan, is bij deze aanvulling door een gelijkwaardig staatsexamen overbodig. Wel werd indertijd door minister Kuyper een voorstel in dien geest gedaan, doch het ondervond van verschillende zijden zooveel tegenstand, dat het na de schriftelijke behandeling van het voorstel werd ingetrokken. Voor de bevoegdheid tot het geven van onderwijs kan echter een aanvullend staatsexamen noodig worden geacht. Immers, de faculteitsexamens zijn van zuiver wetenschappelijken aard en houden geen rekening met de geschiktheid van den candidaat tot het geven van onderwijs, zoodat het diploma hiervoor geen waarborg aanbiedt. Dit wordt ten deele goedgemaakt door persoonlijke aanbeveling van hoogleeraren aan curatoren, commissiën van toezicht, aan inspecteurs, rectoren en directeuren. Doch dit middel kan met de beste bedoeling falen en is daardoor van twijfelachtige waarde. Niet alle hoogleeraren gebruiken hierbij denzelfden maatstaf; sommigen houden uitsluitend de belangen | |
[pagina 150]
| |
van het onderwijs in het oog, terwijl anderen ook letten op de persoonlijke belangen van den candidaat. Wordt dus het academisch examen, waarbij uitsluitend gelet wordt op wetenschappelijke kennis, aangevuld door een staatsexamen, waarbij het zwaartepunt wordt gelegd in de geschiktheid voor het geven van onderwijs, dan komt de zaak in orde. Dan dient echter aan de universiteit in deze richting meer te worden gedaan, dan tot nog toe geschiedde. Want de paedagogische ontwikkeling wordt daar uit het oog verloren; er zijn hoogleeraren, die zich bepalen tot het geven van college op de vastgestelde uren, verder met hun leerlingen, of liever toehoorders, in geen aanraking komen, en eerst op het examen persoonlijk kennis maken, zoodat zij dan ook weigeren in eenige aanbeveling van hun leerlingen te treden. Hier moet zich dus het staatsexamen streng beperken en met vermijding van zuiver wetenschappelijke beschouwingen uitsluitend bepalen tot de geschiktheid voor het geven van onderwijs. Deze kan blijken uit de voordracht van een elementair onderwerp ontleend aan het vak, waarvoor de candidaat bevoegdheid tot het geven van schoolonderwijs wenscht te verkrijgen; bij de acten M.O. is een dergelijk onderzoek voorgeschreven, doch wordt daaraan niet streng de hand gehouden. Aldus kan het vraagstuk voor de faculteiten der letteren en der wis- en natuurkundige wetenschappen zonder groote moeite worden opgelost. Voor de faculteit der geneeskunde is reeds in zoover een oplossing verkregen, dat aan de academische examens geen bevoegdheid tot het uitoefenen van praktijk wordt ontleend; hier wordt echter gestreefd naar vereenvoudiging, omdat thans de eischen tot verkrijging van die bevoegdheid te omslachtig zijn. Doch het ligt buiten den kring mijner studie en ervaring om hier advies te kunnen geven; trouwens, aan welgemeende raadgevingen van deskundigen op dit gebied ontbreekt het niet; de moeilijkheid ligt slechts hierin, om éénheid te brengen in de uiteenloopende adviezen. Wat de faculteit der rechtsgeleerdheid betreft, hier is het terrein zoozeer bezaaid met distelen en doornen, dat ik mij wel zal wachten advies te geven en bepalen tot enkele opmerkingen. Van oudsher is aan de Leidsche hoogeschool deze faculteit de meest bezochte geweest en is dit nog; aanvankelijk volgde in aantal leerlingen de theologische faculteit; doch dit is sedert veranderd, want nu neemt zij in dit opzicht de laatste plaats in en werd door de andere faculteiten overvleugeld. In alle colleges van publiekrechterlijken aard zijn de kweekelingen der juridische faculteit het talrijkst; zoo vormen zij in de volksvertegenwoordiging vrij nauwkeurig de helft (49-51 van 100), in de Eerste Kamer ruim een derde; burgemeesters en secretarissen der groote gemeenten zijn nagenoeg alle meesters in de rechten; evenzoo de ministers, behalve voor oorlog en marine, waarvoor een officier wordt verkozen. Voor een benoeming bij de rechterlijke macht, alsmede voor het uitoefenen van rechtskundige praktijk, is het praedicaat van mr. | |
[pagina 151]
| |
(hoewel geen officiëele titel) onmisbaar. De hooge staatscolleges zijn voor een groot deel uit juristen samengesteld, terwijl ze ook in het bestuur van verschillende maatschappelijke instellingen als directeur of commissaris de meerderheid vormen. Onder deze omstandigheden is het zeker wenschelijk, dat naast de academische examens, die slechts op wetenschappelijke vorming betrekking hebben, andere eischen tot benoeming worden gesteld, die onafhankelijk zijn van de doctorale waardigheid. Daardoor kan deze haar wetenschappelijk karakter herkrijgen en het privilege om op stellingen te promoveeren, worden afgeschaft. Blijkbaar heeft het amendement-De Savornin Lohman, dat in de wet werd opgenomen, hierop betrekking; thans wordt met belangstelling een regeling in dien zin tegemoet gezien. Hoe wenschelijk een dergelijke regeling ook zijn moge, met de vrijheid van hooger onderwijs staat het niet in zulk een nauw verband, als door dr. G. wordt beweerd. Het kan er toe bijdragen, maar zal de moeilijkheid niet oplossen. Daartoe is meer noodig, hetgeen niet zoo gemakkelijk is te verkrijgen. Thans is de regeling der universiteit gecentraliseerd in het departement van Binnenlandsche Zaken, aan het hoofd waarvan staat een minister, die, al schrijft hij mr. of dr. voor zijn naam, in den regel van het hooger onderwijs niet meer weet, dan wat hem daarvan door herinnering aan zijn studietijd is bijgebleven, terwijl hij afhankelijk is van ambtenaren, die daarvan niet beter op de hoogte zijn. En juist de zoodanigen - de ervaring heeft het geleerd - zijn hardnekkig in het angstvallig bewaren hunner praerogatieven; zij houden de draden in handen en laten daarbij geen enkelen glippen. Zoo zal de zelfstandigheid der universiteit onder eigen bestuur wel tot de vrome wenschen blijven behooren, evenals de vermindering van het aantal, al blijkt meer en meer de moeilijkheid om opengevallen plaatsen op waardige wijze te bezetten. Reeds moest daartoe herhaaldelijk een beroep op het buitenland worden gedaan, doch ook dit middel gaf in den regel teleurstelling. Tegen het einde der zeventiende eeuw werd de wiskundige Johannes Bernoulli uit Bazel naar de hoogeschool te Groningen beroepen; hij bleef er tien jaren, toen had hij er genoeg van, en keerde naar zijn vaderstad terug, waar hij nog een veertigtal jaren aan de universiteit werkzaam bleef. Zoo ging het na hem en gaat het nog; de meesten mijner uit Duitschland beroepen ambtgenooten zag ik na korter of langer verblijf daarheen terugkeeren; door hen werd het verblijf aan een Nederlandsche universiteit beschouwd als oefenschool voor verderen arbeid in hun vaderland. De differentiëering van het onderwijs moge ten bate komen van speciale studie, voor de wetenschappelijke ontwikkeling werkt zij ver van gunstig. De éénheid is daardoor verbroken, en thans niet meer te herstellen. Tusschen de hoogleeraren eener zelfde faculteit bestaat nauwelijks meer eenige band; ieder lid doceert en examineert onafhankelijk van het onderwijs of onderzoek van zijn ambtgenooten, zoodat | |
[pagina 152]
| |
een examen-diploma geen bewijs is van algemeene wetenschappelijke ontwikkeling, maar slechts aanwijst de relatieve kennis in speciale vakken, evenals dit het geval is met de akte M.O. De studiën, waarmede Christiaan Huygens zich bezig hield, zijn thans in de faculteit der wis- en natuurkunde aan de Leidsche universiteit over zes hoogleeraren en twee lectoren verdeeld; de uitbreiding der wetenschap maakte die verdeeling noodzakelijk. Onder deze omstandigheden is een terugkeer naar den vroegeren toestand, waarbij de vakken eener faculteit in één diploma waren vereenigd, onmogelijk; zoo moet het den candidaat vrijstaan aan te wijzen, voor welke vakken hij een diploma wenscht te verkrijgen, en overeenkomstig dien wensch het examen worden ingericht. Zulk een academisch diploma kan echter niet verkregen worden, zonder dat het bewijs is geleverd van voldoende voorbereidende studie. Het ligt thans niet op mijn weg hierover te spreken, gelijk dr. G. dit evenmin heeft gedaan. Weldra zal de gelegenheid ontstaan over dit niet minder belangrijk onderwerp te handelen, want het rapport der aaneenschakelingscommissie zal zich nu niet lang meer laten wachten, en het behoort tot de haar aangewezen taak, in deze den juisten weg aan te wijzen. Weldra zal blijken, in hoeverre zij daarin is geslaagd. P. van Geer. |
|