| |
| |
| |
Uit den vreemde,
Door Ph. Wijsman.
Marit.
Een Gedachtenis.
Ik weet het nog zoo goed, alsof 't gisteren gebeurd was, - hoewel ik toen nog niet ouder was dan vijf jaar.
Op een behoorlijken afstand stond ik verbaasd en verlegen, met mijn vinger in den mond, tegen het hek van de pastorie; mijn muts hing achter op 't hoofd.
Zoo iets had ik nog nooit gezien!
Midden op de plaats stond een mooi, groot rijtuig, ‘een Kaleswagen’ had Ola Stijgpaajord het genoemd; en in den stal waren twee vreemde, bruine paarden gekomen. Maar in huis, in de ‘mooie kamer,’ was het ook vol menschen. Daar waren aardige kinderen in sierlijke stadskleeding; en een groote man met een langen baard en een zware stem, die ik hier hooren kon, al was de deur gesloten; en een klein tenger mevrouwtje met een smal, bedroefd gezicht.
Zij dronken bessenwijn en aten fijn brood en gebakjes daar in de kamer; maar wij, kinderen, mochten niet binnen komen, want wij waren niet mooi genoeg aangekleed; en de menschen zouden weer vertrekken, zoodra de paarden uitgerust waren.
Terwijl ik daar zoo sta te kijken, voel ik mijn hoofd van achteren gegrepen en een paar zachte, warme handen worden op mijne oogen gelegd.
Het waren vreemde handen en een vreemde aanraking.
‘O, je bent zeker met hen meegekomen,’ raadde ik.
Zij liet nog niet los.
‘Je bent toch de juffrouw met het mooie schort voor?’
Nu tilde zij me op en keek mij onderzoekend aan met haar donkere, blauwe oogen.
‘Ik ben Marit,’ zeide zij eenvoudig en hartelijk. En toen begon zij zoo vroolijk te lachen, dat er kuiltjes in hare wangen kwamen.
‘En hoe heet jij?’ vroeg zij.
Ik antwoordde niet; - ik moest haar voortdurend aanzien.
‘Jij heet ‘Mijn jongen,’ zeide zij, en bukte zich naar mij, zoodat haar lippen mijn voorhoofd aanraakten.
| |
| |
Op dit oogenblik kwam mijne moeder buiten.
‘Zoo, ben je al bezig?’ vroeg zij lachend.
‘Ja, maar ik ben nog niet ver gekomen,’ antwoordde Marit, haar arm om mijn schouders leggende.
‘Je hebt den wildsten van het troepje gevangen,’ zeide moeder; en toen ging zij naar de vreemdelingen terug in huis.
Marit antwoordde hier niet op; zij pakte mij stevig beet en danste een paar keer met mij in het rond.
Ik hield haar om den hals vast en zoo droeg zij mij naar binnen.
Dit was mijne kennismaking met Marit. En van dat oogenblik af was er een verbond gesloten tusschen ons, zoo vriendschappelijk, en eene liefde zoo innig, dat die nu nog in mijne herinnering bestaat, al is Marit mij lang geleden door den dood ontvallen.
Zij was uit de bergstreek van Röros afkomstig en bij ons in huis gebracht door den predikant van S., bij wien zij gediend had. Zij was zoover met de familie mede gereisd, toen de predikant naar zijn nieuwe en betere standplaats, die meer zuidelijk gelegen was, vertrok.
Toen nu de twee bruine paarden weder ingespannen en allen in het rijtuig gezeten waren, stond Marit bleek, met mijne hand in de hare, naar de kinderen te zien, die op 't punt stonden weg te rijden. Mevrouw knikte haar nog eens voor 't laatst zeer vriendelijk toe en de kinderen wisten niet wat zij zeggen moesten. Toen nam Dominee de teugels in de hand. Hij kon eerst ook geen woord uitbrengen. ‘Vaarwel!’ prevelde hij eindelijk. De paarden trokken aan; er werd nog eens geknikt en gewuifd en met een vluggen zwaai verliet het rijtuig de plaats.
‘Marit’, zeide mijne moeder en legde hare handen op de schouders van het meisje, dat nog stil was blijven staan. ‘Wij zullen trachten het goed samen te vinden’, voegde zij er zacht bij.
‘Ik zal mijn best doen,’ antwoordde Marit en zag haar trouwhartig in de oogen.
Toen gingen wij met moeder naar binnen.
In de kleine kamer, hetzelfde kamertje, waar ik geboren was, speelden wij, kinderen, met Marit. Zij zat bij het venster te spinnen of te naaien; en daarbij vertelde zij ons van allerlei, wat er in de groote wereld buiten ons gebeurde en te zien was. Zij vertelde van de Rörosmijnen met de gevaarlijke diepe gangen; van de scharen mannen uit het noorden, die met vrachten steenkolen van Tönset en Folgen, Kwikne en Aalen, kwamen rijden, in de strenge winternachten, bij noorderlicht en harde koude, bij twintig tot dertig lasten tegelijk; van Finnen en van rendieren, van duizenden dieren over de geheele wereld verspreid, zoover men zien kon.
Als zij dan uitverteld had, kwamen de boeken voor den dag, oude boeken, met verkleurde prenten, met een eigenaardigen geur van oud papier, dat lang ingepakt geweest is.
En dan moesten wij op onze beurt vertellen; maar als wij dan op streek waren en er 't een en ander bij verzonnen, of tweemaal vertelden, dan lachte zij goedig en zeide:
‘Doet er nòg maar wat bij, hoor! Anders is het te kort!’
| |
| |
Wanneer ons bloed overkookte en wij, hardhandige jongens, elkander te lijf gingen, of in een twist ruwe woorden spraken en niet naar haar kalme stem luisterden, dan stond zij bedaard op, legde haar werk uit de hand, deed haar doek om de schouders en verdween en kwam niet terug.
Als zij weg was, werd het akelig stil in de kamer. Wij zaten elkander stom aan te kijken; het werd hoe langer hoe stiller en ten laatste hoorde men hier en daar een zwaren zucht.
Zij sprak er niet over tegen vader of moeder; dat wisten wij; maar misschien zat zij wel ergens alleen te schreien; dat was al eens gebeurd; of misschien was zij bezig met haar kleeren in te pakken, om te vertrekken... voor goed weg te gaan...
Heel voorzichtig sloop een van ons de kamer uit om te gaan zoeken, dan nog een; en eer wij er aan dachten, stonden wij allen om haar heen in een hoek van de gang, of van de plaats; en dan praatte zij met ons en streek ons over de haren; maar zij sprak nooit een woord over hetgeen er straks gebeurd was. Onwillekeurig ontviel haar een grappig gezegde en dan was de geheele bende uitgelaten van blijdschap en troonde haar mede met zooveel drift, dat mijn vader, als hij den optocht tegenkwam, waarschuwde: ‘Zeg jongens! Trekt haar maar niet stuk!’
‘Och - dan moeten zij al erg hard trekken!’ kon zij dan antwoorden en daarbij lachte zij zoo, dat de kuiltjes in de wangen betooverend te voorschijn kwamen.
Marit was bijna drie jaren op de pastorie geweest, toen ik erg ziek werd, midden in den winter. De dokter werd gehaald en hij verklaarde, dat ik de Trondhjemsche keelziekte had, die in den geheelen omtrek heerschte. Zoo noemde men toen bij ons diphteritis.
In de koorts hoorde ik toch mijne moeder vragen, of het gevaarlijk was?
‘'t Kan het worden’, antwoordde de dokter. ‘Maar besmettelijk is de ziekte in elk geval’, voegde hij erbij.
Toen werd er besloten, dat ik op de nieuwe verdieping, geheel alleen, zou liggen; van alle anderen af.
Angstig ging ik overeind in bed zitten.
De nieuwe kamer? Daar waar het lijk van den verdronken man gestaan had? Waar 't spookte en waar 's avonds gekermd werd? In die kamer, waar alleen de bisschop had durven slapen, die op zulk een goeden voet met onzen Lieven Heer stond? Ik begon te huilen en vroeg dringend daar niet heen te worden gebracht.
Marit kwam bij mijn bed staan.
‘Je kunt gerust gaan. Jij en ik zijn toch niet bang!’
‘Jij en ik!’ Een gewaarwording van geborgen-zijn vervulde mij. Daar had ik niet aan gedacht.
Ik bleef een oogenblikje stil liggen. Toen zeide ik:
‘Maar dan mag je nooit wegloopen.’
‘Neen, dat zal ik niet; waarom ook?’
‘Dus je zult den geheelen tijd bij mij blijven, 's nachts en overdag ook? Dat moet je mij stellig beloven’.
Marit bukte zich over mij heen en keek mij met hare trouwe oogen geruststellend aan.
| |
| |
‘Dat beloof ik je vast’, zeide zij.
Moeder en de dokter zagen elkander vragend aan.
‘Het zal misschien volle drie weken duren, Marit’, zegt de dokter.
‘Dat heb ik gehoord’, antwoordt zij bedaard en ernstig.
‘Het kan voor de verpleegster ook gevaarlijk worden’.
‘Dat weet ik wel’. Zij schudde mijn kussen op en legde het gemakkelijker onder mijn hoofd; daarna ging zij op den stoel naast het ledikant zitten.
Wederom wisselden moeder en de dokter een snellen blik. ‘Marit is Marit’, fluisterde mijne moeder.
De dokter begreep. Hij keerde zich om en vertrok.
Toen Marit en ik met ons beiden achtergebleven waren - moeder was den dokter naar de gang gevolgd - steunde ik:
‘Zal je heusch altijd, - altijd bij mij blijven?’
Zij streelde mij zacht over mijne haren en verzekerde kalm:
‘Dat heb ik je beloofd.’
En zij is trouw bij mij gebleven, den geheelen tijd. In de drie weken van mijne ziekte heeft zij geen voet gezet buiten de slaapkamer op de nieuwe verdieping der pastorie.
Uit dien tijd met zijn koortsdroomen en verwarde benauwende voorstellingen herinner ik mij niets anders dan Marits lief gezicht, dat ik elk oogenblik, bij dag en bij nacht, kon zien. Die nabijheid verzachtte de pijn, verminderde de benauwdheden; zij bracht slaap gedurende de nachten en sprookjes op de lange dagen, toen er ten laatste teekenen van beterschap begonnen te komen.
Nog vaak heb ik later, wanneer ik door leed getroffen werd, of met tegenspoed te strijden had, mijn best gedaan om mij de gelaatstrekken van vader of moeder in herinnering te roepen, en in het bijzijn van goede, lieve menschen troost en kracht te zoeken. Maar achter dezen zag ik onwillekeurig, in schitterende verlichting, Marit staan, die mij toelachte en bemoedigend aanzag met haar trouwe, sprekende oogen. De herinnering aan die dagen op de ziekenkamer is altijd gebleven en die leeft nog in mij.
In de eerste dagen na mijne beterschap wandelden twee bleeke menschenkinderen over de tuinpaden van de pastorie, nog een weinig duizelig, onder den indruk van den helderen zonneschijn en de sterke, maar frissche winterkoude.
Dit waren Marit en ik, die voor den eersten keer uitgingen na mijne ziekte.
Aan het einde van het grintpad, bij de bocht, kwam vader ons tegen. Hij was uit geweest en nu bleef hij even bij ons staan.
‘Eindelijk dan toch!’ zeide hij verheugd.
‘Ja ja, wij zijn een heelen tijd zwak geweest - veel te lang; maar nu gaat het weer; wij beginnen opnieuw te leven’, antwoordde Marit en lachte met haar eigen hartelijken lach, terwijl zij eerst mij en toen vader toeknikte.
Marit noch ik bleven iets overhouden van de moeilijke weken, die wij in den winter hadden doorgemaakt. Toen de zomer kwam, met mooi warm weer en zonneschijn, was ik weder de wildste van den geheelen troep jongens en Marit liep weer rond als de gezondheid in eigen persoon, stevig en flink, met haar fijn jong gezichtje, de donkere vlechten als een kroon boven het voorhoofd gelegd, het hoofddoekje daar los over heen en in de houding eener koningin. De dagen gingen voor ons om als sprookjes. Nu eens gingen wij hazenpootjes plukken, witte en lichtroode, op de warme, kale
| |
| |
bergen, ginds bij de smederij; dan schoven wij met de slede langs de glijdbanen in den koesterenden zonneschijn, of wij vlochten kransen van droge heidebloemen op het geurige, hooge mos gezeten, terwijl enkele vroege hommels om ons heen vlogen en gonsden, of een mug zong. Dan weer zaten wij beneden aan het strand in het schemeruur te wachten, of wij soms een visch zagen bovenkomen; en Marit neuriede dan haar vreemde liedjes, volkswijzen uit een streek, die wij nooit hadden gezien...
‘Hoe oud ben je eigenlijk, Marit?’ vroegen wij soms, wanneer wij op haar aandrongen en zij ons dan, schertsend, vermaande, aandachtig te luisteren naar 't geen onze moeder vertellen zou.
‘Al heel, heel oud!’ antwoordde zij dan lachend; maar hoe oud zij was, zeide zij nooit. Wij zouden het toch geen van allen geloofd hebben, als zij 't verteld had.
Wij rekenden uit, dat Marit nog heel verbazend lang kon leven en dan was er geen kwaad te duchten.
Maar op een zekeren dag gebeurde er iets, dat mij groot verdriet deed; eigenlijk het grootste in mijn kinderjaren; Marit was verloofd - heusch verloofd met ring en alles!
En een vreemde man uit het dorp, waar zij thuis was, zat elken dag in de knechtskamer en begon te praten, als zij er iets te doen had en nam dan afscheid bij de schuur.
Ik leed aan een mij totnogtoe onbekend gebleven smart. Ik liep in mijn eentje rond en gevoelde mij lusteloos, ja ziek over mijn geheele lichaam.
Eens trof zij mij in die verdrietige stemming aan. Zij legde haar arm om mijn schouders en mij onderzoekend in de oogen ziende, vroeg zij wat mij scheelde.
Ik gaf eerst geen antwoord; ïk stribbelde tegen, nurks en ziek van verdriet als ik was. Maar ten laatste behaalde de oude liefde voor Marit toch de overwinning en onder luid geween barstte ik uit:
‘Jij wil gaan trouwen en niet met mij!’
Want ik had mijzelf beloofd, toen ik voor het eerst ernstig aan trouwen dacht, - ik was toen bijna acht jaar oud, - dat Marit mijn vrouwtje zou worden en niemand anders.
Nu lachte Marit mij niet uit, - zooals een andere in hare plaats misschien gedaan zou hebben; zij werd integendeel zeer ernstig, streek mij zachtkens over het hoofd en keek langs mij henen. Het scheen wel, dat zij iets wilde zeggen, maar het geschikte woord niet vinden kon. Langzaam keerde zij zich om en liep door.
Een paar dagen later vertrok die vreemde man, en ik begon in stilte te hopen, dat Marit toch niet met hem zou trouwen.
Maar jawel! Daar vertelde moeder ons, dat het nu zeker was. Marit zou tegen den herfst naar het noorden verhuizen; zij zou daar trouwen en nooit hier terugkomen.
Van dat oogenblik af was alles in huis zoo goed als dood. Er was geen pleizier te halen in het speelhokje onder de trap, waar wij al die mooie stukjes van gebroken goed hadden verguld. Wat gaf het, de verf van den rooden muur af te krassen en met die kalk onze molen, die wij op den berg gebouwd hadden, te beschilderen? Er was niets aan; en op de hooimijt klom ik nu ook niet meer. Ik ging er landerig beneden omheen, of
| |
| |
drentelde het bosch in, - altijd alleen; en dan dacht ik zoo bedroefd aan Marit, die weg zou gaan.
Ten laatste kwam die donkere dag.
Buiten voor de stoep stond Blakken, vaders mooi zwart paard, voor het jachtrijtuig gespannen. De zoo welbekende, rood geschilderde kleerenkist, met de witte, versierde naamcijfers er op, was er achteraan op het plankje gebonden. Marit kwam buiten. Zij zag bleek en men kon het haar aanzien, dat zij geschreid had, toen zij de gang doorkwam met haar donker Zondagsch hoofddoekje om 't hoofd gelegd.
Zij had reeds van vader en moeder afscheid genomen en van mijn twee broers ook. Nu zocht zij mij, want ik was niet in de huiskamer geweest bij het afscheid.
‘Neen maar, waar zou die jongen nu zitten?’ zeide moeder; en zij ging mij in de keuken zoeken, maar om aanstonds onverrichter zake terug te komen.
Niemand had mij daar gezien.
Zij riep, er kwam geen antwoord.
Vader liep naar de knechtskamer - en kwam terug - alleen; vandaar naar de houtloods - ook alleen terug.
‘Wij zullen hem wel van je groeten,’ zeide moeder.
Maar daarmede nam Marit geen genoegen; dat kon volstrekt niet, verklaarde zij ernstig. En toen was zijzelf nog eens gaan zoeken, op al mijne geliefkoosde plekjes eerst, en daarna overal waar ik maar zou kunnen zijn en waar ik gevaar kon loopen een ongeluk te krijgen.
Ten laatste ging zij, als door de stem van heur hart geleid, naar de nieuwe kamer.
Daar vond zij mij.
In de ziekenkamer van verleden winter had ik mij verstopt, niet tegenstaande mijne vrees voor dat afgelegen vertrek en daar lag ik nu op den grond, gerust in den slaap al mijn verdriet vergetend.
Ik werd wakker, toen ik voelde, dat Marit mij herhaalde keeren op de wang kuste, terwijl hare tranen vielen. Zij had mij van den grond opgetild en nu sloeg ik mijn beide armen stevig om haar hals.
In die houding droeg zij mij naar beneden.
‘Beste Marit, - was hij daar?’ vroeg moeder ontroerd.
Plotseling werd de diepte van die kinderlijke genegenheid duidelijk voor haar, en na een glimlachenden blik met vader gewisseld te hebben, nam zij mij van haar over.
Marit liet haar hoofd tegen moeder aanleunen en zeide onder een nieuwen stroom van tranen:
‘Ik moest liever niet weggaan - het is zoo moeielijk!’
De anderen stonden met een vraag in de oogen rondom haar heen.
‘Marit, mijn beste Marit,’ fluisterde moeder en streek haar liefkoozend over de wangen. Zij wist niet, wat zij doen of zeggen zoude, maar zij was innig aangedaan.
Toen ik mijn hoofd omdraaide, zag ik vader van eenigen afstand naar ons kijken; hij kneep zijne handen saam, dat deed hij altijd, als iets hem ernstig trof.
| |
| |
Nu kuchte hij even - met het bekende droge hoestje, wanneer er iets van gewicht gezegd moest worden.
‘Moeder,’ begon hij, halfluid.
Zij maakte zich voorzichtig uit mijn omhelzing los en trad naar hem toe. Marit zette mij op den grond; maar zij bleef bij mij staan, hare oogen stijf gericht op mijn hand, die zij werktuigelijk maar vriendelijk bleef streelen.
Vader en moeder spraken een poosje samen; hij stelde iets voor en zij vroeg het een en ander. Ten laatste keerde moeder zich om. ‘Ja’, zeide zij, ‘zóó zou het misschien wel geschikt kunnen worden;’ en toen kwam zij langzaam weer naar ons toe.
Marit zag op - bedeesd - verlegen - als om verontschuldiging vragende voor hare tranen.
‘Zeg - zouden jullie op de nieuwe verdieping kunnen wonen?’ vroeg moeder nu duidelijk verstaanbaar.
Marits aangezicht straalde van blijdschap.
‘Zou dàt waarlijk geschikt kunnen worden?’ zeide zij.
‘Ja, dat zal wel gaan, Marit’.
‘O, lieve, beste mevrouw!’ fluisterde Marit, mijn moeders beide handen drukkend - ‘Lieve hemel, wat is dat vriendelijk van u bedacht!’
Maar nu barstte het gejubel bij ons, kinderen, los! Wij stormden van moeder naar Marit - van haar naar vader; en toen op alle vier den berg op, en weer naar beneden geduikeld - het trapje op en weer af - en aldoor juichend: ‘Hoezee! hoezee! Marit gaat niet weg, zij blijft bij ons - hoezee, hoezee!’
Wij wisten van blijdschap niet, wat wij doen zouden, wij waren als losgelaten jachthonden, zoo uitgelaten, tot vader eindelijk riep:
‘Nou, nou, jongens! nou, nou!’
Maar het geheele personeel van de pastorie stond vergenoegd naar ons te kijken. De enkele voorbijgangers bleven stilstaan. Zelfs de oude Erik Toll hield even op met het houthakken bij de schuur en knikte ons vroolijk toe.
‘Dan zal het voor mij zeker het beste zijn, om te keeren en uit te spannen’, zeide Ola Stygpaajord bedaard. Hij nam de leidsels in de hand en riep zachtjes tegen Blakken, dat zij samen weer naar stal moesten.
‘Er zal niets anders voor jullie tweeën op zitten’, zeide Marit, met haar welbekenden lach en de kuiltjes in de wangen.
Zoo werd alles geschikt. Marit trouwde en na haar huwelijk namen zij en haar man hun intrek in het groote huis; de nieuwe verdieping werd aan hen afgestaan. Marit bleef mijne moeder behulpzaam in de huishouding op drukke dagen; haar man deed kleine diensten in den tuin en in de schuur. Het akelig afscheid van mijn lieve Marit was dus voor goed afgewimpeld en hoewel hier in huis iedereen van haar hield, was toch niemand zoo gelukkig als ik.
In 't volgende jaar begon vader erover te spreken, dat ik naar een kostschool zou moeten en het duurde niet lang, of dat besluit werd ten uitvoer gebracht en ik ging naar de school te Upsala; met Kerstmis en in de vacantieweken mocht ik thuis komen.
Ik leerde flink; behaalde mijn diploma; werd student en later candidaat in de medicijnen. Te Upsala had ik een aardige kamer en een paar vrienden - meer verlangde ik niet.
| |
| |
Op een somberen winterdag kwam er een brief van mijne moeder. Dit vond ik vreemd, want anders nam vader onze briefwisseling voor zijne rekening. Maar toen ik den inhoud gelezen had, begreep ik best, waarom die goede moeder nu bij uitzondering schreef. Zij had stellig gevreesd, dat vader mij niet voorzichtig genoeg datgene zou zeggen, wat ik toch weten moest. Zij vertelde mij, dat Marit in den laatsten tijd niet heel wel geweest was. Na vijf jaren getrouwd te zijn, verwachtte zij nu voor het eerst een kindje; en behalve Marit zelf zagen allen, ook de dokter, zeer tegen de groote gebeurtenis op. Maar Marit hield zich, zoo als men van haar verwachten kon, dapper. Zij verheugde zich innig over het vooruitzicht nu een eigen kind te zullen hebben; zij hield zoo hartelijk veel van die kleine menschjes. Trouwens, dit had zij wel bewezen in de jaren, die zij bij ons op de pastorie had doorgebracht.
Op mijn verzoek zorgde moeder ervoor mij geregeld te laten weten, hoe het ‘mijn vriendin Marit’ ging. Maar de berichten werden hoe langer hoe ongunstiger. Of ik niet over mocht komen? Neen, dat ging niet; midden uit de lessen en zoo kort voor de vacantie. Over drie weken was het Paschen. Dadelijk gevaar zag de dokter niet; wij moesten het beste hopen.
Ten laatste kwam er zulke slechte tijding van verzwakking en gedurige flauwten, dat ik, zonder vader om verlof te vragen, mijn valies pakte en naar huis reisde. Hoe zou ik den toestand daar vinden?
Met hartkloppingen zag ik de witgeschilderde pastorie tusschen de boomen; dààr lag die lieve goede Marit, die altijd zoo flink en gezond geweest was, nu hulpbehoevend te bed. Of zij ook naar mij zou verlangd hebben? Zeker wel. Onze blijdschap was, telkens als ik op de vacantiedagen thuiskwam, wederkeerig geweest.
Ik stapte in huis. Wat was 't hier stil! Ook van de anders zoo drukke jongens hoorde men geen geluid; iedereen vreesde Marit te zullen hinderen. Daar kwam moeder naar beneden. Wat bleeker dan anders, maar toch bedaard, zooals mijn goede moeder onder alle omstandigheden was, drukte zij mij de hand.
‘Goed, dat je overgekomen zijt, Axel’, zeide zij vriendelijk. En toen:
‘Marit zal ook blij zijn.’
‘Hoe is het met haar?’
‘Niet zonder gevaar, maar zij mag dit niet weten; dus houdt je goed tegenover haar.’
‘Zeker, ik zal mijn best doen. Kan ik naar boven gaan?’
‘Ja, maar denk erom, dat je voorzichtig moet zijn.’
Dit kostte mij meer inspanning dan ik gedacht had, toen ik de zieke daar met gesloten oogen, waaronder donkere kringen, zag liggen; hoe smal en bleek was het vroeger frissche, ronde gezicht geworden; en dadelijk bij het binnenkomen hoorde ik hare hijgende, gejaagde ademhaling.
‘Dag Marit - hoe gaat het je?’ zeide ik, zoo gewoon mogelijk.
Bij den klank van mijne stem sloeg Marit de oogen op en er gleed een heel zacht glimlachje over haar gelaat.
‘Mijn jongen!’ fluisterde zij ‘goed dat ik je weer eens zie, ik verlangde zoo naar je!’ En zij stak een vermagerde, witte hand naar mij uit.
Ik nam die gloeiend warme vingers tusschen mijne twee handen. ‘Wij
| |
| |
mogen nog niet veel praten, Marit, dat is niet goed voor je; straks vertel ik je meer, hoor.’
Nu eerst zag ik in den hoek van de kamer, aan een tafeltje zitten, een derden persoon. Het was haar man. Hij groette mij met een zwijgend hoofdknikje. Op zijn gelaat stond oprechte droefheid te lezen.
Marit trok mijne hand, die zij nog vasthield, dichter naar zich toe. Zij fluisterde nog eens: ‘Mijn jongen!’ en toen sloot zij hare oogen, om die niet meer te openen. Een toestand van verdooving nam de overhand, tot zij voor altijd insliep. - Ik moest naar Upsala terug, daar het examen mij over enkele dagen te wachten stond. Zoodra het zou zijn afgeloopen, wilde ik weder hier komen om het graf van mijne trouwe vriendin te bezoeken. Dit deed ik. Ik plantte een jonge den op Marits graf, tot een gedachtenis.
Geen van ons, broers en zusters, zal haar vergeten; maar ik heb steeds het gevoel, dat zij ‘Mijne Marit’ geweest is.
Naar het Deensch van Konrad Dahl.
|
|