De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
I.
Percival, Béate (met een bloemkorf)
Percival
(Béate weerhoudend)
Eén woord, één oogenblik!
Béate.
Onmooglijk! Hoor 't gejuich, de stoet is al nabij. Ik moet mijn bloemen strooien.
Percival.
Bestrooi dan mij het eerst!
Béate.
Dat heb je niet verdiend, mijn lieve booswicht (bestrooit hem met bloemen) .
Percival.
Ik smeek je, ik bleef je trouw!
Béate.
En toch mijn arme oogen konden bij ontrouw niet méér schreien, zooals mijn meesteres dat heeft voorspeld.
Percival.
Eilacy, zei dàt onze meesteres? Wat dacht zij meer?
Béate.
O, ze sprak weinig goeds van persevanten, edellien in krijg, van Fransche edellien vooral, die zijn ontrouw en wuft van noord tot zuid!....
Percival.
Van oost tot west!
Béate.
.... en leven enkel voor hun glorie!
Percival.
Hun glorie en hun naam zijn één; geen glorie zonder naam, geen naam ook zonder glorie. Glorie en minnelust, verpand aan riddereer en vrouwendienst. | |
[pagina 67]
| |
Béate.
Ik dacht dat, had men lief, ons alles nietig scheen.
Percival.
Behalve riddereer!
Béate.
Je stelt die bòvenal?
Percival.
Jij ook; je zoudt toch niet, hèm die ontridderd, eerloos is of zonder naam, armzaal'ge poorters of vileijnen kunnen minnen?!
Béate.
Ik weet het niet!
Percival.
Béate?!
Béate.
Ik weet het niet: mij dunkt de liefde is zóó betoovrend, zóó machtigschoon, dat als men waarlijk mint, men enkel doet, zoo als zij wìl.
Percival.
Doet men ooit willoos iets? Is men een willoos voorwerp in haar hand?
Béate.
Ik weet het niet.
Percival.
O, dat is vroom bedrog en grilligheid!
Béate.
Ik voel niet anders, Percival.
Percival.
Morgen, zoo niet vandaag kan jij, wanneer een ridder, edelknaap, een soudenier, weet ik?! zijn hulde aan je voeten legt, als willoos voorwerp zinken in zijn arm en wat eens was vergeten?
Béate.
Dat kan ik niet, want liefde steunt mijn wil, mijn naam en heel mijn wezen, en daar ik je bemin, heb ik je lief zooals je bent of worden kunt, als beedlaar of als koning, als ridder of ontridderd ben je mij lief ten allen tijd en willoos ben 'k dáárin. Ik moet, ik kan niet anders, Heer! want men bemint maar ééns en al het and're wat men later mint, staat geloof ik, Heer, toch achter bij het eerste.
Percival.
Ge zijt voor mij de eerste en de laatste! Ge zijt voor mij het Sacrament mijns levens, ge zijt de pure Lelie, 't gouden hart der Zon, die toovervol me omschijnt.
Béate.
Bedenk wèl, ik ben arm, Messire, en volg mijn meesteres, waarheen zij gaat.
Percival.
Zoodra wij huwen, volg je mij!
Béate
(hem een strook van haar halslint overreikend)
Mijn Percival, ziehier je kleuren! Zie hier mijn ring! (hem op 't voorhoofd kussend) Ziehier mijn kus! (snel gaand, onderwijl zij bloemen strooit.)
Percival.
Béate! (haar volgend na haar verrukt een poos aanschouwd te hebben.)
| |
[pagina 68]
| |
II.
Groepen van Fransche Edelen.
Jean de Lignac.
Dat is niet mooglijk! De landbouwfeesten zelv' weerspreken die geruchten, door benijdzucht rondgestrooid.
Jean de Vienne.
En opgeraapt door vriend en vijand.
Rohan.
Och, wat! niet enkel mooglijk, het is al reeds gebeurd. Gevangen eerst, omdat soldij voor soudeniers ontbrak en toen gevlucht en door Tomassi op de hielen nagezeten, berooid hier aangeland en tot 't vizier in schulden.
Du Perche.
Tot in 't vizier?! Allo, dat is onjuist.
Rohan.
Maar 'k zeg je toch, Du Perche....
Du Perche.
Rohan, je zegt te weinig, niet tot 't vizier, maar tot de helmpluim in de schulden; van gouden spoor en zilvren scheenstuk af.
De Edelen lachen.
Jean de Vienne.
Dat is het loon voor zijn onzijdigheid. Zijn wij onzijdig? Een ridder is dat nooit in oorlogstijd en bovenal wanneer het England geldt, 't vervloekt Brittanje!
Rohan.
Palsambleu! onzijdig is onridderlijk metéén.
De Lignac.
Mijnheeren, matigt u, bedenkt, mijn meester is niet hier en ik ben in het huis mijns meesters. (De ridders glimlachen.) Gold nog uw schimp een dienaar van de Fransche Kroon, à la bonne heure! maar nu hij den beau-fils van Edward treft, keur ik hem af en vraag u stil te zwijgen. Coucy is als geklemd tusschen zijn liefde en haat.
Rohan.
Dien klem kàn hij ontkomen...
Du Perche.
Behoorde hij reeds làng te zijn ontkomen.
De Lignac.
Zwijgt, bid ik u!
Du Perche.
Zoo goed als andere schild- en wapenknapen, als ridders die Brittinnen huwden.
De Lignac.
Maar hoe dan toch? (De ridders lachen.) Maar lacht toch niet, verklaart u, heldert op deez' duistren praat!
Rohan.
Het licht zal weldra dagen.
De Lignac.
Van waar? | |
[pagina 69]
| |
Rohan.
Uit Lombardije en de Heerlijkheid Milaan.
Du Perche.
Van de Visconti's?
De Lignac.
Uit Milaan!? Van de Visconti's!? Dan is 't een dwaallicht!
Rohan.
Als gij de zon een dwaallicht noemen wilt!? De zon die hem zijn pad verlichten zal.
De Lignac.
Wie is die Zon?
Rohan.
De Hertogin van Clarence. (fluisterend) Ze is hier om hem partij voor Frankrijk te doen kiezen, en...
De Lignac.
Bij mijn Patroon, da's hard!
Rohan.
De andere is te véél in dezen burcht, als eenmaal van den trans het Lelie-vaandel waait.
De Lignac.
En toch is dit een gruwel tegen d' andre.
Rohan.
Hij moet, wil hij niet ondergaan. 't Is lijfsbehoud, want deze nederlaag laat hem geen andre keus: òf Eduard òf Karel.
Jean de Vienne.
En Eduard zal nooit zijn heir verdelgen!
De Lignac.
Welk heir!?
Jean de Vienne.
Zijn schuldenheir!
De ridders
(lachend)
Benedicite, benedicite!
De Lignac.
Altoos des Satans buidel! En boven Fransche kronen staan de franken.
De Vienne.
Daarbij, het moest zóó gaan; heeft niet de burcht Coucy spiondienst onderhouden!? Dat weet vazal en persevant.
De Lignac.
Behalve ik!
De Vienne.
Tomassi zag de vaan van Engeland gestoken van den trans.
De Lignac.
Tomassi loog. Hij is een lage knecht, die uit zijns meesters dienst verdreven werd, als vee.
Rohan.
Zwijg, oude loonvazal, je draagt de livrei, je moet je heer beschutten. Komt, heeren!
De Lignac.
Naar ridderzede en.... hart draag ik livrei, maar bij Sint Michaël, koos | |
[pagina 70]
| |
toch Messire de Coucy voor Frankrijk slechts partij! Dan had de dubbelzinnigheid een eind en jullie konkelpraat! (Allen af.)
| |
III.
Isabelle, Marie, Béate, Hofstoet, Pages, Zegger.
Hofjoffers nemen plaats terzij van de Burchtvrouw op den troon, op vouwstoeltjes. Links Maria op een tabouret naast hare moeder, - rechts Béate. Achter hen Edelknapen en Pages, van wie er een op een wenk der Burchtvrouw naar de hal treedt, den voorhang openslaat en den Menestreel toegang geeft. Deze knielt voor den troon der Gravin en plaatst zich daarna op grooten afstand vóór den troon en buiten de rij der Edellieden.
1e Page
(bij den troonstoel)
Wat zult gij, Zegger, aan de Koninklijke Burchtvrouw, onze meesteres, doen hooren?
Zegger.
Al wat het uwer mogende Meestresse, de Koninklijke Burchtvrouw zal behagen te vernemen.
Isabelle.
Vraag wat hij kent?
1e Page.
Wat zegt ge, Zegger?
Zegger.
Ik zeg, mijn noble knaap, uit den roman De Roos fragmenten streelend voor het oor van edelvrouw en ridderknaap, smeltend om te aanhooren door staatsiejoffer en vazal. Ik zeg het minnerijm van den eerwaarden Jean Froissart en aardige vertelsels van Joffer Marie uit Frankrijk, in Engeland wèl bekend. Ik zeg episoden uit den Zwanenridder, uit Lancelot en Percival, van Tristan en Isolde en van Carolus Magnus en den grooten Roelant.
Isabelle.
Al wèl, de Zegger spreke van Chaucer een vertelling.
Zegger.
Vergeef mij, Koninklijke Vrouwe, het Engelsch zeg ik niet, wel zeg ik van den Florentijn Bocaccio.
Isabelle.
Welke vertelsels?
Zegger.
Die van de beide Provençaalsche ridders.
Maria
(tot haar moeder)
En zou hij ook de sproocke kennen van dit kasteel van Burggraaf Renaud?
Isabelle.
Kent gij die, Zegger?
Zegger.
Die ken ik, Koninklijke Vrouw, ze zijn uit ééne bron.
Isabelle.
Maria en mijn goede joffers, kiest, de Zegger gaf ruim keus. Wat wilt ge hooren? (De joffers overleggen onder elkander.)
| |
[pagina 71]
| |
1e Jonkvrouw.
Al wat het u behaagt te hooren, hoog-edel Koningskind.
Isabelle.
Neen, kiest zelve: Wilt ge hooren van Marie de France of de legende van Coucy? Maar liever was het mij, dat gij aanhoordet de mirakelen onzer H. Maagd, of aandacht schonkt de Levens onzer Heiligen.
Maria.
Hoogedele Moeder, sta mij te zeggen toe, dat zij die menigmaal reeds op de kloosterbank vernamen. Niet waar, vriendinnen, ge hoort liever van tornooi- of ander wapenspel, van bever- of van valkenjacht, van ridderhoofschheid en van ridder-avonturen? Mirakelen en heilgenlevens zijn u te wèl bekend.
1e Jonkvrouw.
We hooren gaarne iets werelds, joffer Maria, indien Uw hoogeedle Moeder het zoo wil.
Isabelle.
En jij, Maria?
Maria.
Zooals het U behagen wil, Hoogeedle Moeder: een mirakel van de H. Maagd of de Legende van den Borchgraaf De Coucy. Kent gij die ook niet, joffers?
1e Jonkvrouw
(na korte pauze)
Met oirlof kennen wij die niet.
Isabelle
(tot den page)
Welnu, gelast dàn, knaap, dat ons de Zegger de sproocke hooren doe van Borchgraaf de Coucy.
1e Page.
Mijn Koninklijke Meesteres gelast te zeggen u de sproocke van den Borchgraaf de Coucy.
Zegger.
En zoo gehoorzaam ik in onderdanigheid, den schaamlen zegger voegend, door de eeuwen heen, aan Koningen en Paus, Hertogen, Graven, Heeren en alle verdre Hoogheid op deez aard, en vang mijne sproocke aan van Borchgraaf de Coucy en de zoete Vrouwe van Famweel. Eene jammerlijke gebeurtenis ga ik dan u vertellen, die uw tranen wel waard is. Ten tijde dat Sire Raoul de Coucy over de Picardische Landschappen heerschte als Heer en hij Renaud, zijn aanverwant, tot Slotvoogd van dit kasteel had gesteld, leefde daar in Vermandois de Borchvrouwe van Famweel. Renaud was een dapper Ridder, die de wapenen had gegord voor zijn Koning en de harpe sloeg voor de bekoorlijkheden van de zoete Vrouwe van Famweel. En als nu de Koningen van Frankrijk en Engeland naar den Lande van Overzee trokken, ter bevrijding van Onzes Lieven Heeren H. Graf, maakte ook Slotvoogd Renaud zich op ter heirvaart, dewijl wapenrust hem verdroot. Toen nu de Vrouwe van Famweel konde had verkregen, dat haar Ridder-Menestreel ter heirvaart trok, in het Land der Heidenen, ter bevrijding van het H. Sepulcher, greep zij haar weefspoel en weefde een fraaie vloszijden koorde en doorvlocht die met tressen van haar korenblond hoofdhair. De Ridder nu omwond daarmee zijn helmkrans en deed de lange wimpelkoorden met paarlknoppen rugwaarts afzwieren van zijn harnas. | |
[pagina 72]
| |
Béate.
Welk een hovesch ridder!
Zegger.
En het geschiedde, dat bij een beleg in den Lande van Overzee van Kersten tegen Saraceen de Borchgrave door een boogpijl werd getroffen, waardoor hij afleefde. En dewijl hij bij zijn sterven verlangde naar zijne Dame, riep hij tot zich zijnen lijfknaap en zegde tot hem: ‘Edle knape, ik bidde u, wanneer ik gestorven zal zijn, dat gij mijn hart neemt en het wikkelt in deze linten en het brengt naar Frankrijk aan de Vrouwe van Famweel.’
Maria.
Eilacy, welk een treurnis!
Zegger.
En daarop reikte hij hem de wimpelkoorden, die de Dame had doorweven met het korenblond harer tressen en hij reikte hem een schrijn met ringen en diamanten, die de Dame hem geschonken had. En toen nu de ridder had afgeleefd, deed de lijfknaap naar hem geboden was, en nam het schrijn en opende het lichaam en nam het hart en balsemde het en plaatste het in het schrijn mèt de wimpelkoorden en met menigerlei spange en diamant, die de Dame hem had geschonken. En hij voegde daarbij een jammerlijken brief, door den slotvoogd geschreven en met zijn signatuur voorzien. Toen nu de schildknaap in Frankrijk was weergekeerd, kwam hij in het Graafschap Vermandois, nabij het Landschap Coucy en sloop naar de wallen van den burcht der Vrouwe van Famweel, waar hij haar gemaal, den Sire van Famweel, vond, die vaardig was, hem te dooden. (Teekenen van schrik onder het gehoor. Gebaren van verbazing.)
Genade smeekte de schildknaap en daarop de ridder: Ge zult sterven of mij zeggen, waar de Borchgraaf verwijlt? - De schildknaap nu antwoordde, dat zijn meester dood was, en dewijl de ridder hem geen geloof schonk en de jonker beducht was voor den dood, toonde hij den ridder het zilveren schrijn als een teeken der waarheid. (Teekenen van ontsteltenis.)
Toen nam de Sire van Famweel het schrijn en gaf den jonker last tot vertrekken. En daarop begaf de Sire van Famweel zich naar zijn keukenmeester en ordonneerde hem het hart van den Borchgrave derwijs te bereiden en te dossen, dat het eetbaar zou zijn. (Teekenen van ontzetting. Gemurmel.)
De keukenmeester deed naar hem geordonneerd was en bereidde als nu een tweeden vleeschschotel gelijk aan den eersten. En de Dame werd aan den maaltijd van den eersten vleeschschotel bediend, - (Beweging en kreten van schrik.)
en de Heer at van het andere vleesch, dat het eerste geleek, en zoo geschiedde het, dat de Vrouwe van Famweel het hart at van den Borchgrave van Coucy. (Langdurig gemurmel.)
Nademaal de Dame gegeten had, vraagde haar de ridder: - Dame, hebst du soete vleeschspijze gegeten? Ende zij antwoordde: - Certeyn, heer gemaal, heb ik soete vleeschspijze gegeten. Ende hij wederom: Daartoe heb ic ze laten bereiden van vleesch, dat du in soete minne hebst.
Béate.
O, welk een wreedaard! | |
[pagina 73]
| |
Maria.
Welk een euvelmoed!
Zegger.
Ende de Dame, die niet kon gissen, wat dat bediedde, zweeg daarop stille. En daarop begost de Heer: Weet di wel wat du gegeten hebst? Ende zij antwoordde: Hoe zou ic Heer? En daarop zegde hij tot haar: Welaan: zoo weet dan, dat du gegeten hebst het hart van den Slotvoogd van Coucy. (Langdurig gemompel.)
Toen nu de Dame dit vernomen had, kwamen hare gedachten in heugenis van het conterfeitsel hares vriends, edoch nòg konde zij deze dingen niet gelooven, alvorens de Heer van Famweel haar had gelangd het schrijn en den jammerlijken brief. En toen zij met hare oogen zag de voorwerpen besloten in het schrijn, kwam zij in herkenning daarvan en begon daarop den brief te lezen. (Lichte snikken.)
En toen zij de signatuur zag en het stamwapen van haren ridder, begon haar aangezicht zich te herscheppen en kwam er over hare wangen karmozijn en daarop begon zij te zinken in gepeizen.
Maria.
Arme dame!
Béate.
Heilige Maria!
Zegger.
Ende toen zij die gepeizen verliet, sprak zij aldus tot haren Heer-Gemaal zeggende: Wel est waar hebbe ic dit vleesch in soete minne gehouden, edoch nu geloove ic, lacy, dat hij dood is, de hovesche ridder der gansche Kerstenheyt. Ghi echter hebt mij doen eten zijn hart en dat isser het laatste vleesch dat ic immer eten zal, en nimmermeer zal ic zulk nobel en soet vleesch eten. En het isser van billijke zede, dat ic zulk soet vleesch in eenzaamheyt late en het door geen ander doe verzellen en daarom zweer ic op mijn Heilig Geloof nimmermeer nà dit vleesch eenigerlei vleesch te zullen eten.
Béate.
Kloeke Dame!
Maria.
Edelvrouw!
Zegger.
Daarna rees de Dame van den disch, begaf zich naar hare burchtvertrekken, bedreef daar grootelijks rouwe en smert en hoe menigvuldiger hare smert was, hoe lutteler zij die kond gaf en in dit klaaglijk rouw- en smertbedrijf over den dood van haar vriend leefde zij hare dagen af en stierf. (Een lange verzuchting wordt door het gezelschap geslaakt. Eenigen weenen.)
Zegger.
Ende alzoo werden besloten de minnarijen van den Borchgrave de Coucy met de Dame van Famweel. Vergeef, Hoogedel gezelschap, de fouten van den Zegger. (Kleine pauze)
Isabelle.
Vraag, page, aan den Zegger, wat hij als loon begeert: munt of kleedij? (Page fluistert tot den Zegger en voert hem op een wenk van de Burchtvrouw weg.)
| |
[pagina 74]
| |
Maria.
Hij had gelijk: een rampzalige gebeurtenis en onze tranen wel waard.
Béate.
En welk een treurig einde van de Dame!
Isabella.
Loon naar werken.
Béate.
Och, zeg dat niet, meestresse, indien de ridder zijne hoveschheid vergat, dan was dit niet de zonde van de Dame.
Maria.
Bij mijn H. Patronesse! De Dame verdiende niet haar lot. De Sire was een baarlijk monster. Wat dunkt, vriendinnen, U?
1e Joffer.
Wij denken zooals 't u behaagt te denken, eedle Jonkvrouw.
Maria.
Maar ik wil, dat gij anders denkt, en mij dat and're meldt, niet waar, Béate?
Béate
(fluisterend)
Dàt zàl voor u wel bij het willen blijven, Maria, daar de joffers u wenschen te behagen.
Maria
(tot de joffers)
Maar hebt gij, staatsiedames, dan geen oordeel over de vertelling?
1e Joffer.
De joffers oordeelen daarover, zooals het u behaagt te doen, eedle Jonkvrouw.
Maria.
Ja, maar dàt juist wil ik niet, Helene, ze moeten zeggen, wat ze denken.
Isabelle
(kil.)
Maria, hovelingen zijn als gedweeë kindren, zij denken niet. Sinds Alfred en het Heptarchaat en sinds Carolus Magnus en zijn Paladijnen was dàt zoo, en 't zal tot aan het eind der wereld alzoo blijven.
Maria.
Maar, Moeder, dan zijn hovelingen....
Isabelle.
Sierplanten die men gaarne ziet en ook wel dulden moet, zoolang ze slechts geen woekerplanten worden. (fluistrend) Zeg hun het oordeel, dat ze moeten uiten, vóór, let op! Ze spreken het u na.
Maria.
De Zegger sprak en zegde schoon en helder zijne sproocke, vindt ge dat ook?
Joffers
(in koor)
O, ja, o zeker!
Maria.
Dan vind ik verder, dat de vertelling ijzen deed en toch ook weer bekoorde, vindt ge dat ook?
Joffers
(in koor)
O ja, o zeker!
Maria.
En verder vind ik, dat de Sire een baarlijk monster was. Vindt gij dat ook?
Joffers.
O, ja, o, zeker! | |
[pagina 75]
| |
Maria.
En eindlijk vind ik, dat de ganzenhoeder van den burcht, met zijn twee drijvers, wel hier kon zijn, vindt gij dat ook?
Enkele joffers.
O ja! (zich herstellend) O, neen, o, neen!
(Andere joffers geven door teekenen van ontsteltenis te kennen, dat zij de schalkernij begrijpen en er niet inloopen.)
Isabelle.
Nu, lieve joffers, gij kunt gaan! (glimlachend, Maria naar zich toetrekkend)
Mijn dierbaar kind, die menigmaal mijn somberheid verdrijft door uwen schalken zin!
Maria.
Lieve Moeder, wat zijn de hoven toch vervelend door de ganzen?! Het klooster is een heerlijkheid er bij. Vervelend zijn de hoven, wat zeg jij, Béate?
Béate.
Ze zijn vervelend door de ganzen! Waar die niet zijn, daar schittren zij door schranderheid en kunst en stralen door vernuft en schalkernij. Daar is de Vorst, de Voorste - en zijn trawanten blijven pairs.
Maria.
Durf jij een oordeel uiten?
Béate.
Sinds ik in dienst ben bij Mevrouw uw moeder wèl. | |
IV.
Cimbels en Trompetten.
Page.
Het narrenspel vangt aan. De Jonkers en Jonkvrouwen, men wacht ze in den hof.
Isabelle.
Gaat, joffers, en vermaakt U in den hof.
Béate.
Tot straks, mevrouw!
Isabelle.
Neen! blijf Béate!
Béate.
Volgaarne, meesteres!
Isabelle.
Bij al dat feestgewoel is mij de stilte lief, 't is of een sombre schaduw langs mij glijdt.
Béate.
De H. Moeder Gods vertrooste u! 'k Zag uw gelaat omsluierd sinds twee dagen reeds.
Isabelle.
't Is of de wijle van 't verleden viel. De Hertogin kwam aan en met haar kwam de maledictie over mij! | |
[pagina 76]
| |
Béate.
Verdenkt ge dan nog steeds de Hertogin?! O, kon toch eindlijk die verdenking wijken!
Isabelle.
De Milaneesche lucht is heet tot stikkens toe; de Milaneesche hand bergt gif, dat moordend sluipt. Vijf maanden na zijn echt was hij verstomd, mijn broeder!
Béate.
Dat is ontzettend!
Isabelle.
Met rozen wordt omwoeld de ponjaard in Milaan; in gouden bekers drijft venijn, glimlachend dáár als lafenis geboden.
Béate.
Wij hoorden in Provence het Milaneesche Hof zoo vaak bezingen door meistreelen en zagen het in wonderglans.
Isabelle.
De dichterlijke glans verblindt!
Béate.
Verblindt die glans?
Isabelle.
Ja, alle zwakken! De Sire van Milaan, Lombardisch woekraar en tiran, werd groot in 't valsche oog van dichters.
Béate.
Zien dichters valsch?
Isabelle.
Altoos, wanneer ze als zekere Petrarca de deugd van een Visconti en 't Lombardisch Hof bezingen.
Béate.
Petrarca!? Mij dacht, dat deze zoete zanger alleen den Heilgen Roomschen Vader en Sancta Laura te Avignon bezong.
Isabelle.
Sancta Laura?! Wie meent ge?
Béate.
De ‘dame’ van Petrarca, door hem tot heilge in zijn dicht verheven.
Isabelle.
Ik ken die dame noch dien menestreel.
Béate.
Hoe nu, mijn meesteres? Ze zijn alom bekend. Ik heb als kind reeds van mijn vader aangehoord, hoe schoon het oog van Sancta Laura blonk en hoe Petrarca dat bezong.
Isabelle.
Verweekte taal, verweekt gemoed!
Béate.
Mijn vader zag, hoe op het Kapitool Petrarca werd gekroond, hoe overal men hooge eer hem bood.
Isabelle.
In 't zuiden is 't de zon, die zulke dwaasheid rijpt.
Béate.
Mijn vader weet, dat toen Petrarca stierf vóór twee jaar her, Itaalje en heel Frankrijk rouwden. Hebt gij dan niet gerouwd hier op den burcht Coucy? | |
[pagina 77]
| |
Isabelle.
Bij ons in 't noorden rouwt men niet om dichters. Dichters!? Men kent ze nauwelijks bij naam, en daarbij mijn dappre moeder, Philippa van Hainaut, heeft mij 't Romaansche mingekweel niet aan doen hooren; de Kelten, de oude Britten, hun woeste krijgsverhalen, de Tafelronde van Koning Arthur deed ze ons kennen. We werden niet verweeklijkt opgevoed.
Béate.
Gij hadt dus weinig zon in uwe jeugd?
Isabelle.
Zeer weinig schijnt bij ons de zon.
Béate.
Want, ziet ge, meesteres, bij ons daar in Provence, is als de zon de klank van 't dichterwoord; zij schijnt en gloeit en roept de bloem toe: bloei! en roept de bloem toe: geur! en zóó is 't met de menestreelen van ons land; zij schijnen als de zon en gloeien als de zon en roepen ieder toe, die naar hen luistren wil: ‘Sprei zoetheid om u heen van kleur en geur, ook gij zijt bloemen in den levensgaard, tot men u overplant in onzen hemeltuin om er nòg zoeter, zoeter geuren en schooner, schooner kleuren te versprêin.’
Isabelle.
Je bent een dweepster en we dwepen in Brittanje niet.
Béate.
Daar schijnt de zon ook niet zoo heerlijk als bij ons.
Isabelle.
Daar is de nevel de sluier, die mijn geest doet voorgevoelen duisternis.
Béate.
O, pijnig niet uw geest, ik bid u, meesteres, en zoek op dezen dag verstrooiing. Wil ik ze u brengen en de harpe stemmen?
Isabelle.
Neen kind, ik ben niet zwak, (voor zich) misschien omdat ik nooit de zwakheid van de liefde heb gekend.
| |
V.
Vorigen, Hertogin van Clarence. De Hertogin met twee lijfdames, elk met getijdeboek ter hand, doorschrijden de achterhal, die aan de huiskapel grenst, onderwijl het Vesperklokje het einde van den Vespertijd klept. Isabelle bemerkend, toeft de Hertogin op hare schreden.
Hertogin.
Uw tegenwoordigheid, mevrouw, wordt zeer door mij begeerd. Ik miste u ter kapel. Zult-ge mij morgen niet ten Vesper vergezellen?
Isabelle.
Ik pleeg mijn devotie niet, mevrouw de Hertogin, bij wereldsch feestgedruisch. Later eerst, als stilte wederkeert, in 't rouw-octaaf van broeder Lionel...
Hertogin.
Wiens ziele God en alle Engelen genadig mogen zijn!
Isabelle.
Amen! bidt mijn ziele met ferventie! | |
[pagina 78]
| |
Hertogin.
Na zeven jaar is uw ferventie als balsem voor mijn ziel.
Isabelle.
Na zeven jaren is de teerheid voor een hemelsch echtgenoot, die slechts vijf maanden op aarde werd bezeten, een heilig offerand aan huwlijkstrouw...
Hertogin.
..... aan huwlijkstrouw en liefde, die velen derven in 't goede Frankrijk!
Isabelle.
En, naar men wil, ook in de Heerlijkheid Milaan, van waar het u behaagt tot òns te komen.
Hertogin.
Waarheen ik keer, Gravin, zoodra mijn zending aan het Hof van Koning Karel is vervuld.
Isabelle.
Ik bid de H. Maagd en mijne Patrones, dat alles slagen moog!
Hertogin.
Gebeden, door u, mevrouw, der Moeder Gods gebracht, blijven niet onverhoord en dankbaar voor uw tusschenkomst ben ik. Tot morgen, in de H. Mis, mevrouw! (af.)
| |
VI.
Margerita, lijfdame van de Hertogin van Clarence, treedt haastig op en stort zich voor de voeten van Isabelle.
Margerita.
De H. Moeder Gods zij mij genadig! Straf mij, mevrouw, maar hoor mij aan!
Isabelle.
Wat wilt ge? (tot Béate.) Ontbied den kapelaan!
(Béate wil zich verwijderen.)
Margerita.
Neen, neen, mevrouw! Noch kapelaan noch artsenijenmenger. Gij brengt alleen herstel; ik kan niet langer zwijgen! O, God, ik kan niet! Ik moet spreken! Laat mij biechten!
Isabelle
(tot Béate)
Den kapelaan!
Margerita.
Aan u, mevrouw, aan u!
Isabelle.
Béate ga. (Béate gaat.) Spreek, Jonkvrouw, spreek!
Margerita.
Een schrijver aan het Milaneesche Hof, eertijds ter kanselarij van uwen Heer, stond naar mijn hand.... O, Heilge Moeder Gods, mij barst de ziel van smart en stuk gereten wordt zij door machteloozen wrok.
Isabelle.
Bedwing u, kind, bedwing u, neem dit vocht, het werkt bedaarlijk. Ga voort, hoe was zijn naam?
Margerita.
Tomassi! | |
[pagina 79]
| |
Isabelle.
Tomassi! mijn Burchtheer joeg hem weg, omdat hij schrifturen zijner kans'larij vervalschte.
Margerita.
Dat deed hij op haar last! God moog' mij straffen in het sulfer van de Hel in alle eeuwigheid....
Isabelle.
Roep die niet op, de schaduwen der Hel! God straffe u niet.
Margerita.
..... indien ik logen spreek! Dat deed hij op haar last.
Isabelle.
Van wie? Van wie?
Margerita.
Van haar die ik veracht! Zijn liefde ontstal ze mij!
Isabelle.
In raadslen spreekt ge door 't gejaagde bloed. Bedaar!
Margerita.
In d'armen van den Gardiaan te Bar blies hij den adem uit; hij was getroffen nabij 't hertooglijk slot door een styletto. Hij sleepte zich naar 't klooster. De Gardiaan ontving zijn laatsten biecht. Een perkament werd mij gezonden, dat uw zegel droeg.
Isabelle
(heftig opschrikkend)
Mijn zegel!?
Margerita.
Ik weet, hoe zij u haat! Wil wreken mij! Wil wreken mij, mevrouw, terwijl ge uzelve wreekt, gij, die zoo machtig zijt, ik smeek het u, mevrouw, bij mijne Patrones!
Isabelle.
Gij spreekt in raadslen! Mijn zegel!?
Margerita.
Op haren last vervalscht en na die euveldaad gevolgd door moord.
Isabelle.
Uw biecht doet duizlen
Margerita.
Want ìk verdenk haar van Tomassi's dood! (Licht hoorngeschal.)
Isabelle.
De Burchtheer! Stil, ga nu, ga! Waar is het document?
Margerita.
In mijn juweelenschrijn.
Isabelle
(fluisterend)
Wacht, tot gij straks de trompen voor den feestdisch hoort. Béate komt tot u en voert u ter kapel, waar gij mij vindt. Ga, ga snel! (Margerita gaat.)
Isabelle.
Haar komst roept onheil wakker! | |
[pagina 80]
| |
VII.
Page.
De Burchtheer!
De Coucy
(Isabelle's handen vattend)
Mijn eerste woord tot u, Gravin, het zij een woord van dank, dat gij de Hertogin ont vingt.
Isabelle.
Ik deed het op uw last, Messire.
De Coucy.
En ook een woord van vrede! Ik weet, hoeveel gij overwinnen moest, om dien last te vervullen.
Isabelle.
Ge zijt wel goed, Messire.
De Coucy.
En daarom juist heb ik nog ééne bede u te doen.
Isabelle.
Aan mij!?
De Coucy.
Aan u! Een woord van vree. Laat, bid ik u, bij 't landbouwfeest en bij den stoet van poorters en vileynen de Hertogin aan uwe zijde tronen op 't balkon!
Isabelle.
Baron, gij eischt te veel! 'k Ontving de Hertogin op uw beslist verzoek; ik gaf haar vertrekken in den burcht. Onduldbaar is voor mij haar tegenwoordigheid, indien ik heden eerbetoon en hulde van knechten en vazal mét haar deel en zij naast mij moet tronen op 't balkon.
De Coucy.
Haar tegenwoordigheid, na zooveel lange jaren, eischt eerbetoon en aan den feestdisch is haar plaats naast mij en over u, Mevrouw!
Isabelle.
Eerbetoon en hulde aan haar!
De Coucy.
Door haren broeder, den Sire van Milaan, is zij machtig bij den Koning.
Isabelle.
Zijt gij dat niet, Messire?
De Coucy.
Thans niet, helaas, mevrouw!
Isabelle.
Waarom?
De Coucy.
Omdat Valois mijn soudeniers betaalde; door haar oom, den Kardinaal, is zij ook machtig bij den Paus.
Isabelle.
Men kent haarzelve niet.
De Coucy.
Misschien!
Isabelle.
En dat strekt haar tot heil. | |
[pagina 81]
| |
De Coucy.
Gij oordeelt hard.
Isabelle.
Zij schiep mijn oordeel, vóór jaren reeds, ook thans! 't Is raadsel, wat zij hier verrichten komt.
De Coucy.
Zij komt in dezen burcht, na lange jaren, schier vergeten.
Isabelle.
Toch werd zij niet vergeten!
De Coucy.
Zij wilde doen vergeten!
Isabelle.
Dan moest zij niet verschijnen. Haar komst roept onheil wakker, haar komst herroept 't verleên, zij is als ravenvlucht en raafgekras.
De Coucy.
Zóó komt zij niet! Zij wil verzoening, en òm haar wiekt de duive van de Vree. De Sire van Milaan bad om bemiddeling mij, bij u!
Isabelle.
Bij mij? Bemiddelaar! Waartoe?
De Coucy.
Om U te doen vergeten. Zijzelve wenscht de wond te hechten, te knoopen vriendschapsband.
Isabelle.
Ik wensch dien niet geknoopt te zien, Messire; 'k wensch na den dood van mijnen broeder Lionel, den raadselvollen dood, met haar, zijn weduw, geen verkeer.
De Coucy.
Bij u waart altoos rond, als somber spook, de sombere verdenking. De maledictie over haar!
Isabelle.
Verdenkt gij niet, Messire?
De Coucy.
Sinds d'uitspraak van den Hertog van Savoye, neen, niet meer.
Isabelle.
De Hertog van Savoye werd omgekocht. Herinnert gij u niets, Messire? Hoe was mijn broeder Lionel, toen gij hem te Parijs met Bourgonje en Bourbon ontvingt en hij als bruidegom naar Lombardye trok? Hoe was hij?
De Coucy.
Vol levenslust!
Isabelle.
Hoe was hij vóór zijn huwlijk te Milaan? Vol levenslust, niet waar?! Na zijn vervloekten echt begon hij te verflauwen, te kwijnen en te sterven! Vijf maanden na zijn echt stondt g' in den kloostertuin van Ast bij 't De Profundis!
De Coucy.
Savoye sprak haar vrij.
Isabelle.
Lichtg'loovig heer! Wij gelooven in Brittanje niet zoo licht als hier in Frankrijk. Daarbij, ze is een Visconti, ze is uit Milaan, men speelt met dolk en gif glimlachend daar. | |
[pagina 82]
| |
De Coucy.
Gij oordeelt hard, gij oordeelt al te hard.
Isabelle.
En deze vrouw, die ik misdadig acht, moet ik ontvangen op den burcht, omdat mijn Heer dat wil?! Welaan, het zij! Maar hulde en eerbetoon bewijst geen Koningsdochter een Visconti, want zij verdient die niet.
De Coucy.
Zij voegen aan haar staat, als weduw van den Hertog, uw broeder, en Koningskind als gij, en daarbij geloof ik niet in hare schuld.
Isabelle
(schamper)
Op uw geloof de benedictie, heer!
(Poortersgejuich, om den Burchtheer roepend)
Vazallenblijdschap met des Heeren komst!
De Coucy.
Zoo gij slechts half die met hen deelen mocht, mevrouw!
Isabelle.
Een Koningskind heeft geen verkeer met mindren, zij deelt met poorterskroost noch goed, noch bloed, noch vreugd, noch smart.
De Coucy.
Nooit trilt een marmren hart! (Beiden gaan).
| |
VIII.
Adamas de Buxeul, Maria.
Adamas.
Uw oom Raoul ontried het feest, misschien had hij gelijk, we zijn hier in geen feestelijke stemming.
Maria.
Zoodra 't bericht uit Oostenrijk zich heeft verbreid, is de bekoeling snel gekomen.
Adamas.
Maar wie sprak van een neerlaag? Ze werd door ons verheimlijkt, zelfs oom Raoul kon zwijgen.
Maria.
Béate en moeder zeggen, dat allereerst de dienaars van de Hertogin dit deden; zij werden door een Minoriet uit Bar-le-Duc verzeld.
Adamas.
Van Sint Franciscus? Dáar in hun klooster toefden wij.
(peinzend)
Voor ons is zij noodlottig, die nederlaag, Maria!
Maria.
Voor ons!?
Adamas.
Uw vader wordt thans onvermurwbaar.
Maria.
Vrees niets! hij is zoo goed, zoo vriendlijk, zoo beminlijk, mijn vader; hij weigert niets, vooral als ik het vraag.
Adamas.
Gij kent uw vader niet! Als hij uit Oostenrijk gekeerd was met een hertogshoed, dan zou wellicht mijn smeeking zijn verhoord. Fortuin maakt edelmoedig; maar thans verslagen, vernederd en gekweld door oorlogslast, thans is hij onvermurwbaar, kind! Gij kent uw vader niet. | |
[pagina 83]
| |
Maria.
Zoudt gij hem beter kennen? Beter dan ik? Dat is niet moogelijk, Adamas.
Adamas.
Misschien, Maria.
Maria.
Kom, edelknaap, waar is uw riddermoed? Wees niet bevreesd, en steek het allerschoonste bloempje op uw kaproen.
Adamas.
Ik hoop! ik hoop, mijn kind... Zoolang ik bij u ben, doch vèr van u...
Maria.
Fy, wat kleinmoedig ridder!
Adamas.
Ge kent uw vader niet!
Maria.
Hoe moet 'k hem anders kennen, dan 'k hem zag?! Nooit anders zag ik hem dan bij tournooi of valkenjacht, bij kerk- of ridderfeest! Hij was dan ridder op ende op.
Adamas.
Hij stemt niet toe.
Maria.
Hij heeft mij lief en als 'k hem smeek mijn keus te volgen...
Adamas.
D'erfdochters van burchten, steden met belforten en domeinen, ze kiezen niet. Er wordt voor hen gekozen!
Maria.
Dan ga ik in een klooster en verkwijn.
Adamas.
En voert den kromstaf, tooit met den ring u van abdis en in den dienst des hemels vergeet gij d'aarde.
Maria.
Vergeten nooit... 'k zal altoos voor u bidden! Neem nu mijn paternoster en laat ons samen bidden!
Adamas.
Neem dan het Heilig Kruis tusschen uw vingren, Liefde, en hoor mij bidden: ‘Lieve H. Maagd, die daar de Mirakelen der Liefde bedrijft en in onze harten het H. Mirakel der Liefde hebt bedreven, bedrijf in de harten van wie ons willen scheiden, een nieuw Mirakel, opdat Maria voor mij zij, ik voor haar en wij standvastig blijven. Lieve H. Moeder Gods, verhoor onze bede!’
Maria.
Benedictie! Amen! amen!
Adamas.
Geef thans het paternoster mij en bid.
Maria.
‘O, zoete, lieve H. Maagd, die daar bedrijft de zoete Mirakelen der Liefde en in onze harten het Zoet Mirakel der Liefde hebt bedreven, bedrijf in 't hart van mijnen vader een nieuw Mirakel, opdat Adamas voor mij zij, ik voor hem en wij standvastig blijven. Lieve H. Moeder Gods, verhoor deze bede!’ | |
[pagina 84]
| |
Adamas.
Amen! amen! Benedictie! (Na een pauze.)
Adamas.
En wanneer wilt ge abdisse worden?
Maria.
Neen, nooit, maar altoos d'uwe! O, Adamas, wat zal dat heerlijk zijn!
Adamas.
Elkander toebehooren!
Maria.
Ge zult mij beschermen, want ik ben een zwak vogeltje, dat wil worden beschermd.
Adamas.
Met hart en lijf bescherm ik u tot het vergaan der wereld!
Maria.
Tot in de zaligheid van 't Paradijs!
Adamas.
Of de vervloeking van de Hel!
Maria.
Geef mij het paternoster. Kus den zoeten Heer en doe een mingelofte!
Adamas
(na gekust te hebben)
En kus op uwe beurt den Heer en doe een mingelofte!
Maria.
Welk was de uwe?
Adamas.
Die de uwe was!
Maria.
Twintig mooie hooge kaarsen voor het beeld der H. Maagd in de Sint Salvatorkerk.
Samen.
Voor eeuwig de uwe!
Adamas.
En deze talisman (het paternoster van Béate) blijv' aan mijn gordel! (windt het om zijn beugelriem.)
Maria.
Laat ons thans feest gaan vieren in den Hof! Nu is het feest, nu is het feest!
Adamas.
Nu is 't een heerlijk feest! (Beiden heen.)
| |
IX.
Poortersgejuich. De Coucy, Raoul, Rohan, De Lignac en verdere Ridders.
De Coucy.
Weest welkom heeren! Na zoo langen tijd is mij het weerzien lief!
De Rohan.
Ook ons, Messire! Niet elke zegetocht brengt daarom zegen. | |
[pagina 85]
| |
De Coucy.
Rohan, verklaar u nader!
Rohan.
U rouwt voorzeker 't wapenfeit. 't Was naar gerucht, voor u en Montmirel, den Burggraaf van Meaux, Tristan de Roye, Raoul de Raineval en wie u meer verzelden, een hopelooze strijd!
De Coucy.
Nobles Seigneurs! de benedictie! Valsch was 't gerucht en valscher was er geen in vredestijd; dan trouwens heeft men niet te doen dan konklen.
Raoul.
En lange draden spinnen en ze altoos langer weven.
De Coucy.
We hadden daar niet anders dan triumfen!
Raoul.
Éen lange zegetocht was de onze, daar in Oostenrijk!
De Coucy.
En schitterende wapenfeiten werden er bedreven!
Rohan.
Dan heeft men ons wat voorgebazeld in 't kapittel, niet waar, mijnheeren?
De Ridders.
Ja, neen... toch, ja, ja....
Rohan.
Men sprak zelfs van een vlucht, een overhaaste vlucht. Tomassi zou de heeren hebben achtervolgd, die nauwelijks ontkwamen.
De Ridders.
Ja, zeer zeker!
De Coucy.
't Is narrenkout bij vastenavondspel.
Rohan.
Men sprak van holle beugeltasschen, doodgevroren paarden!
Raoul.
De vorst in Oostenrijk, mijnheeren, is niet sterk genoeg om Fransche paarden te bevriezen. Doodgevroren paarden!? Geheel inééngekonkeld! Een sproocke anders niet!
Jean de Lignac.
Natuurlijk, Fransche paarden zijn te warm van bloed!
Raoul.
Ik, mijnheeren! heb zelden zóó gekrijgd als in het laatste jaar. Twintig duizend livres aan rantsoenen!
De Lignac.
Twintig duizend livres, palsambleu!
Rohan.
En reeds betaald?!
Raoul.
Enne, nee!... maar dàt komt later!
De Coucy.
En als gij ze terstond behoeft, mijn waarde oom! waarvoor zijn dan de lasten op vileynen?
De Ridders lachen heimlijk.
| |
[pagina 86]
| |
Raoul.
Nee! mijnheeren, in mijn domeinen hef ik zelden lasten, als ik keer van 't veld.
Rohan.
Hoe edel?! Edelman, men heft ze dan het liefst.
Raoul.
Niet edel, maar verstandig. Wie plukt uit woestenijen dadels?
De Coucy.
Dan moet de vijand plundren en verwoesten.
Rohan.
Waarvan uw neef niet kan gewagen, Montmirel.
Raoul.
Nee', palsambleu, da's waar! Men spaart mijn neef altoos! Dank aan zijn machtigen beau-père!
De Coucy.
Wordt gij dan niet gespaard, mijnheeren?
Rohan.
Natuurlijk thans, maar anders! Zoodra de wapenstilstand is geëindigd begint het rooven en plund'ren weer.
De Coucy.
De Compagnieën zijn verdreven van Fransch domein.
Jean de Vienne.
Er blijven andre lasten. Het herbergrecht, betalen dat vileynen?
De Lignac.
't Is voor de Jonkers! Een poenitentie voor de Jonkers op het land!
Rohan.
Wie gaat er tegen herbergrecht te keer? Het is een recht des Konings...
De Lignac.
Dat op vazallen drukt! Sire le Roy heeft mij, zijn onderdaan, de hooge eer bewezen, toen hij naar Bourges trok, een halven nacht bij mij te doen vertoeven zijn tafelpersoneel.
De Ridders.
Een hooge eer!
De Lignac.
Sinds draag ik de livrei van Sire de Coucy.
De Coucy.
Die u toch niet bezwaart, Jean de Lignac!?
De Lignac.
Geenszins, noble Seigneur! maar 'k ben alleen wat sleetsch en ik behoef een nieuwen mantel. (De Ridders lachen.)
De Coucy
(streng)
Al wel, al wel. (tot Lignac terzij) Uw dochter heeft alreeds haar kleederdracht vermeerd gezien; in plaats van drie, ontvangt zij vier gewaden. Uw oorlogstaille is gering.
De Lignac.
Ik dank u, Heer, ik heb geen klachten. | |
[pagina 87]
| |
De Coucy.
Een edelman klaagt nooit, Lignac, dat doen alleen vileijnen.
Raoul.
Zooals dat reeds in Vlaandren en in Brabant blijkt, waar zij zoo machtig zijn, dat zij hun klacht doen klemmen.
De Coucy.
Dan heffen wij een klemrecht op dien klem! (Ridders lachen, behalve De Lignac en Raoul de Coucy.)
Rohan.
Volkomen juist! Vileynen zijn vileijnen en of zij land- dan stadsman zijn, of nering drijven en handelen in wol of laken, zij zijn geboren om belast te worden en de adel draagt geen andre lasten dan die aan Sire le Roy en aan den Suzerein van zijn gewest.
Raoul.
Tot zeker oogenblik, dat men den adel gaat belasten. (Luid lachen de Ridders.) (verstoord) Gij lacht en ik spreek ernst! Het moge u wel bekomen! Gijlieden denkt alleen aan lusten en vergeet, dat uwe lusten ontstaan uit andrer lasten, en lusten die uit andrer lasten zijn geboren, ontaarden en vergaan. Een lastdier met te zwaren last bezwijkt, of werpt den last af van zijn schoften.
De Lignac.
Mijn hand, de Montmirel! Je komt op mijnen weg; zelfs in mijn spoor. Nu nog de livrei!
Rohan.
Oom, oomlief, je wordt oud!
Raoul.
En jij bent dom, wat erger is dan oud.
Rohan.
Dat weet ik niet, de wijsheid gunnen wij aan clerken; aan Paus en Koning het gezag.
De Coucy.
't Is waar, Rohan! wij, jongre Heeren, hebben 't recht van dom te zijn, zijn andere edellien maar wijs.
Raoul.
Dat recht van dom te zijn, betwist u niemand; enkel moest men het belasten in ons goede Frankrijk.
De Lignac.
Waar een wijze Vorst regeert!
Raoul.
Leev' de Koning! (Pages met schenkkannen.)
De Coucy.
Schenkt ons den noblen, den Franschen wijn, die in domeinen van Sire le Roy wast, in Champagne!
Raoul.
Wiens echten smaak we zijn ontwend, niet waar, mijn lieve neef?
De Coucy.
In dat barbaarsche land, waar men echt hop- en gerstewater als godendrank begeert!... Maar geen wrange heugnis, nu wij de zoetste paarlen hier zien schittren! | |
[pagina 88]
| |
Ridders.
Leev' de Koning!
Rohan
(tot Coucy)
Voor God en voor Frankrijk!
Ridders
(tot Coucy)
Voor God en voor Frankrijk!
De Coucy.
Benedictie! Benedictie!
Alle Ridders.
Benedictie, Burchtheer van Coucy!
Lijfknaap
(aandienend)
De Hertogin van Clarence! (De Ridders verwijderen zich.)
De Coucy.
Tot straks aan onzen disch, mijnheeren! (De voorhang wordt na het binnentreden der Hertogin gesloten.)
| |
X.
De Coucy
(de Hertogin tegemoettredend en hare hand kussend)
Wees welkom, Hertogin, na zooveel jaren scheidens!
de Hertogin.
Ben ik u welkom, gelijk gij mij, Messire, dan is het lot ons gunstig.
De Coucy.
Het lot is niet ongunstig, Hertogin, wanneer het schoone Milaneeschen doet hervinden, nog schooner dan weleer. Vergun te vragen, wat u behaagt te aanvaarden van uw slaaf?
de Hertogin.
Gehoor bij Frankrijks Koning! Gehoor zoo spoedig moog'lijk; liefst morgen reeds!
De Coucy.
Wat dringt tot spoed?
de Hertogin.
Het heil van Frankrijk!
De Coucy.
Itaalje, dat het heil van Frankrijk wil!
de Hertogin.
Het heil van Frankrijk ligt in vernietiging van Engeland, want Engeland is laaghartig en Frankrijk is grootmoedig, Engeland is valsch en Frankrijk is oprecht; het doel van den Brit is rooven, hij vraagt niet hoe hij rooft, gelijk de sperwer rooft hij 't lam! hij vraagt alleen: wat kan ik rooven, en hoe verscheur ik best 't bezworen perkament of mijne prooi?
De Coucy.
Zóó heb ik niet de Britten leeren kennen; ik vond hen stug, maar wel getrouw aan 't eens gegeven woord.
de Hertogin.
De Brit kent uit zijn aard het ridderlijke niet, een rotsig eilandman wordt nooit een plooibaar Ridder! 't Is aangehechte franje, die loshangt aan den zoom, maar 't staatsiekleed niet raakt en d'enkele, wiens woord nog lichter weegt dan van Lombardisch woekraar, is van Brit. | |
[pagina 89]
| |
De Coucy.
Ge zijt den Britten weinig toegedaan!?
de Hertogin.
Ge kent de Britten niet; gij hadt ze nooit tot vijand en eerst dàn leert men ze kennen. De Brit bezìt geen hart, dat edelmoedigheid verstaat, maar slechts een brein, dat hoofsche stugheid biedt. Veinzaard altoos en overal, geen leeuw, geen panter zelfs, maar een hyeen.
De Coucy.
Ge zijt den Britten weinig toegedaan?!
de Hertogin.
Gij kent ze niet. Wat weet gij af van Frankrijks strijd? En van de krijgszon van den Brit, die nog op Franschen bodem schijnt?! Gij waart onzijdig en voerdet krijg, in Lombardije zelfs. Gij kunt de Britten loven - gij zijt onzijdig.
De Coucy.
Maar niet in een bestand, als vredesklokken luiden en men vredesbanden strikt, ben ik onzijdig, dan sta 'k aan Frankrijks zij.
de Hertogin.
Die vredesbanden zijn reeds lang gestrikt en weer ontstrikt, thans voert men andermaal te Brugge vredeshandel. Men praat en schrijft, en schrijft en praat van vrede en nogmaals vrede, geeft gouden ketens, zilvren bekers, diamant en paarlen, geeft crucifixen aan elkander, laat Missen lezen en schrifturen zenden aan den Paus, - intusschen waap'nen zich de Britten.
De Coucy.
Hoe steeg uw haat!
de Hertogin.
Gij weet waarom, Baron, die mijn verleden kent, hoe dat ik leed door 't gif van Britschen achterdocht en onverzoenlijkheid.
De Coucy.
Hoe kan ik weten? In jaren niet werd mij het voorrecht van uw blik gegund.
de Hertogin.
Bij benaadring Sire, bij schrandere benaadring! Wij deelden éénzelfde lot.
De Coucy.
Te hoog een eer met u éen lot te deelen.
de Hertogin.
Betwijfelbare eer! Ik was geketend aan een Brit, gij zijt 't aan een Brittin.
De Coucy.
Gij hoort toch niet het ramlen mijner ketens?
de Hertogin.
Gij sleept ze omzichtig voort en ondergaat gedwee een kille tirannie, hoe anders bleeft ge onzijdig? Niet uw beau-père, Messire, uw gemalin weerhoudt uw arm en deelt uw hart de rol van veinzaard toe.
De Coucy.
Bij mijn Patroon! Ge zegt te veel!
de Hertogin.
'k Zeg juist genoeg om u te redden voor smadelijken val.
De Coucy.
Een val?! Ik deed geen val, ik ga op zegebanen! | |
[pagina 90]
| |
de Hertogin.
Dan struikelde uw voet in Oostenrijk.
De Coucy.
Ik struikel nooit!
de Hertogin.
En vielt ge, want ge werdt in Oostenrijk verslagen!
De Coucy.
Bij Sint Denis!
de Hertogin.
Ontkwaamt ter nauwernood aan uwe soldeniers, die u gevangen hielden.
De Coucy.
Bij God, hoe weet ge!?
de Hertogin.
Ik weet, hoe uw geliefde bastaard Percival 't complot verijdeld heeft; ik weet van uw gevangenschap, die gij door hulp van Percival te ontvluchten wist; ik weet, dat gij zes dagen lang werd achtervolgd, tot ge eindelijk veilig waart te Bar-le-Duc in 't Franciscaner klooster!
De Coucy.
En weer vrij man werd.
de Hertogin.
Een vrije man en toch gekromd.
De Coucy.
Neen, nooit gekromd!
de Hertogin.
Door 't juk van schuld.
De Coucy.
Wee mij!
de Hertogin.
Verman u, Sire, de redding is nabij!
De Coucy.
Bij wie?
de Hertogin.
Bij Eduard III, uw beau-père?
De Coucy.
Bij Eng'land en door wie?
de Hertogin.
Door Isabelle, koningskind van Engeland! Zij wacht haar trouwen onderdaan, vazal haars vaders, Sire de Coucy en Graaf van Bedfort als rouwend zondaar aan haar voet, zij wacht den zoon van Frankrijk aan haar borst, om met haar liefde schulden en met zijn wapenschild verraad te dekken!
De Coucy.
Verraad!? Wie pleegt verraad!?
de Hertogin.
Herinnert ge u den monnik uit Nogent, toen gij te velde waart?
De Coucy.
Ja; hij kwam voor zijn klooster prebenden beedlen....
de Hertogin.
En bracht u een schriftuur in Gothisch kloosterschrift. | |
[pagina 91]
| |
De Coucy.
Juist! juist!
de Hertogin.
Weet gij, Messire, nog door wie het document u was gezonden?... (Kleine pauze.)
de Hertogin.
Als ik niet dwaal, dan was het door een vrouw, die 't handschrift van haar wapenzegel had voorzien. (De Coucy ontstelt hevig.) Weet gij nog welke vrouw? En zoudt ge nog haar wapenzegel kennen?
De Coucy.
Wat wilt ge zeggen?
de Hertogin.
Ge herbergt een spion in uw kasteel. Sinds uw tocht in Lombardije, herbergt gij een spion! en die spion was oorzaak van uw nederlaag in Oostenrijk.
De Coucy.
Bij alle Heilgen Gods! Gij dwaalt! gij dwaalt!
de Hertogin.
Hij gaf het krijgsplan van den veldtocht aan uw vijand.
De Coucy.
Gij dwaalt! gij dwaalt!
de Hertogin.
Zie hier èn plan èn wapenzegel, mocht ge soms weiflen in 't herkennen.
De Coucy
(die het zegel zijner vrouw herkent, zeer getroffen)
Ik dank u, Hertogin.
de Hertogin.
Behoud het document!
De Coucy.
Waartoe?
de Hertogin.
Wellicht is het van nut, indien ge uw Britschen Leenheer, uw beau-père, soldij voor uwe schande beed'len moet.
De Coucy
(na heftigen boezemstrijd)
Gij gaat naar Reims? Bereid Valois op mijne neerlaag voor... zeg hem...
de Hertogin
(triumfeerend)
Wat zal ik uw Koning zeggen?
De Coucy.
Zeg aan Valois, wat gij het heil van Frankrijk acht!
de Hertogin.
Aan 't Milaneesche Hof kon men niet beter veinzen! Messire de Coucy, verslagen pretendent naar d'Oostenrijksche kroon, wat zal ik uw Koning smeeken? Smeeken voor uw vazallentrouw?! Als uw banier in 't heir van Frankrijk staat?!
De Coucy.
Smeek, Hertogin, wat Riddereer gedoogt.
de Hertogin.
Uw pand?
De Coucy.
Deez' keten uit 't tournooi, waarbij de Koning zelf mij Ridder sloeg! | |
[pagina 92]
| |
XI.
Voorhang wordt geopend. De disch is aangerecht in de hal. Ridders, Hovelingen, Hofjonkers, Dames, Dischgenooten, Trompenschal. - De Dames scharen zich om De Coucy te volgen, die den arm aan Violante, de Hertogin, heeft geboden. Maria en Hofdames. Onrust onder de gasten. - Gemompel.
De Coucy tot Buxeul.
Ga, knaap, en wil de Burchtvrouw nooden tot den disch!
Page, Buxeul tegemoetkomend
Gravin van Bedford en Soissons zal niet ten disch verschijnen! (Luid gemompel. Termijl de gasten zich scharen aan den disch, ziet men Margerita en Béate naar de kapel zich spoeden ter samenkomst met Isabelle.)
einde van het iide bedrijf. |
|