| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Arl door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Amsterdam, L.J. Veen.
Het dure Moederschap door Augusta de Wit. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.
Om zijn eer door Mevr. E. Overduyn-Heyligers. - Amsterdam, L.J. Veen.
Ciska van Dannenburgh door Mevr. M.C.E. Ovink-Soer. - Amersfoort, Valkhoff & Co.
Dagboek van een Rampzalige door Victoria de Brennes. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Mijne Levensherinneringen door Johanna van Woude. - Haarlem, Vincent Loosjes.
Het Weldadigheidsfeest door Johanna B. - Utrecht, A.W. Bruna en Zoon.
Onder de Republiek door L.E. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.
Jong Geluk door Thérèse Hoven. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Kleine menschen door Anna van Gogh-Kaulbach. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.
Van de Zonnebloem die Zon wou zijn door Marie Metz-Koning. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Ridder Marno's Pelgrimstocht door Jantje Stavast. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Godsonteering door Daan van der Zee. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.
Boete door G.F. Haspels. - Haarlem, De Erven F. Bohn.
De Vlaschaard door Stijn Streuvels. - Amsterdam, L.J. Veen.
Om een Leuze door Gerard van Eckeren. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Antipoden door H. Kesnig. - Amsterdam, W.B. Moransard.
Levenstoestanden door Stanoc. - Utrecht, A.W. Bruna en Zoon.
Wij zijn Jong! door Nannie van Wehl. - Amsterdam, L.J. Veen.
Een belangrijk aandeel in den winteroogst van literaire producten wordt ditmaal geleverd door vrouwelijke auteurs. Wij zullen deze boekbeschouwing dus daarmee aanvangen.
De roman Arl van Jeanne Reyneke van Stuwe vormt het derde boek van den roman-cyclus ‘Zijden en Keerzijden’, waarvan wij de eerste twee boeken hier vroeger bespraken. De schrijfster heeft zich blijkbaar hoegenaamd niet gestoord aan de opmerkingen van enkele recensenten, omtrent de wijze waarop zij deze romans laat voorafgaan door een lijst van de personen, die in het verhaal optreden, met korte aanwijzigingen van hunne typen, als gold het een tooneelspel. Ook hier treffen we weer een dergelijke lijst aan, waarin bijv. de hoofdpersoon wordt vermeld als volgt: ‘Charles Berghem, bijgenaamd Arl, zoon van Alexander Berghem van ter Aar en Josephine van Colmschate. Oud 41 jaar. Is van een weifelachtig, ondiep karakter, verdient zijn levensonderhoud als betaald heerrijder.’ En daar deze roman een sport-roman is, heeft S. aan deze opgave van personen nog een lijst van de renpaarden toegevoegd, met de namen hunner eigenaars en berijders, zelfs met vermelding van de verschillende kleuren, waardoor de jockeys in de renbaan zijn onderscheiden. Inderdaad een curiositeit. Waarom is S. nog niet verder
| |
| |
gegaan en heeft bijv. ook de stamboomen van de renpaarden er niet bij vermeld?
In 't begin van het verhaal treffen wij Charles van Berghem aan ten huize van de familie Van Brissac. Deze familie bestaat uit een vader, gepensionneerd hoofdofficier, en zijne twee dochters. Marguérite, de oudste, heeft een zachte, aanhankelijke natuur; Georgine, de jongste, is hartstochtelijk en nerveus, het tegenbeeld harer zuster. De heer Van Brissac is van deftige familie en heeft het fortuin, hem eertijds door zijne vrouw aangebracht, geheel opgemaakt; nu leeft hij, als weduwnaar, met zijne dochters op zeer bekrompen wijze van een klein jaargeld. Toch weet hij den schijn van grootheid op te houden; hij laat renpaarden loopen en tracht door spelen en wedden zijn inkomsten te vermeerderen. Voor zijne dochters aast hij op een rijke partij; avond aan avond komen allerlei sportkennissen, ‘groc- en gokvrienden’, bij hem aan huis en dan wordt er gespeeld en gedronken tot laat in den nacht. Onder die vrienden is ook een schatrijke grondbezitter, de oude heer Van Swanevelt, al tweemaal weduwnaar, zonder kinderen. Papa Van Brissac zou wel gaarne zien, dat zijne oudste dochter Marguérite nog eens mevrouw Van Swanevelt werd... dan kwam de familie er ten minste financiëel bovenop.
Maar Marguérite heeft Charles van Berghem lief gekregen en haar liefde wordt door Charles beantwoord. Charles, die zelf als heerrijder den kost moet verdienen, heeft echter geen positie; - hij ziet geen kans eene onbemiddelde vrouw te onderhouden. Wanneer dan Marguérite hem verzekert, dat zij wel den moed heeft om op zeer bescheiden voet en zelfs in bekrompen omstandigheden met hem samenteleven, doet Charles bij haar vader aanzoek om hare hand. Natuurlijk wijst de oude heer Van Brissac hem, als onbemiddelde partij, onvoorwaardelijk af. Charles en Marguérite beloven elkaar toch trouw te blijven.
De lezers, die ook kennis gemaakt hebben met het eerste boek van dezen cyclus, ‘Huize ter Aar’, zullen zich herinneren, dat de familie Van Berchem indertijd is geruïneerd door de kuiperijen van de Van Asten's. Een lid van deze familie Van Asten nu treedt hier op als renstal-eigenaar. Hij is schatrijk en leeft met zijne vrouw en zijne zuster Justine op een villa in parvenuachtige weelde. Daar Charles met zijn voortreffelijk renpaard Arl overwinning op overwinning behaalt en bekend staat als de beste rijder, tracht Van Asten hem aan zich te verbinden en achtervolgt hem met beleefdheden. Aanvankelijk is Charles daarvoor ongevoelig, er sluimert in hem nog een vonk van den haat van de Van Berghem's tegen de Van Asten's. Maar op den langen duur bezwijkt hij toch voor den aandrang van Van Asten. Hij komt een tijdlang bij de familie Van Asten logeeren en daar, omringd door weelde en comfort, wordt het Charles duidelijk, dat hij toch de man niet is om door hard werken zich een eigen bestaan te scheppen en met eene onbemiddelde vrouw het leven door te gaan; de zoete verleiding der
| |
| |
weelde, gemakzucht, slapheid van karakter doen hem weer tot zijn vroeger losbandig leven terugkeeren. Hij knoopt weer eene liaison aan met zijne vroegere vriendin Arlette, eene danseres, en geeft Marguérite haar woord terug... Ten slotte verlooft hij zich met de rijke Justine van Asten, waarmee hij tevens het eerzuchtige plan van haar broeder, om Van Berghem nog eens als heerrijder van zijn pracht-stal aan zich te verbinden, voor goed den bodem inslaat.
Intusschen doorleeft de familie Van Brissac droeve dagen. Marguérite lijdt onder de ontrouw van Charles; de hartstochtelijke Georgine heeft zich laten verleiden door een van de sportvrienden, zij moet trouwen. Maar er zijn geen middelen. De oude heer, wanhopig, ziet maar één uitkomst: Marguérite moet mevrouw Van Swanevelt worden. Wanneer dan de oude heer Van Swanevelt haar ten huwelijk vraagt, stemt zij toe, - zij wil zich opofferen voor haar vader, voor hare zuster, en zich verbinden aan den man, dien zij alleen neemt voor zijn geld.
Met deze dramatische ontknooping, de opoffering van Marguérite, de verbintenis van Charles en Justine, evenzeer een verstands-huwelijk, eindigt dit boek. Als geheel genomen, laat zich deze roman aangenaam lezen. De schrijfster moet zich blijkbaar geheel in het sport-leven hebben ingewerkt om al die sport- en staltooneelen en het gezelschapsleven van menschen, die eigenlijk alleen leven voor en van sport, zoo levendig en plastisch te kunnen beschrijven. Dit werk voldoet aan den eersten eisch, dien men aan een sportroman mag stellen: er zit gang in. Er zijn enkele tooneelen zoo voortreffelijk geteekend, dat wij ze als 't ware meeleven; zoo bijv. de avonden ten huize van den heer Van Brissac, het dansen van Georgine; het Caroussel-feest en het souper op Swanefelt, de avond ten huize van de danseres Arlette; het verblijf van Charles bij de familie Van Asten. Daarbij zijn enkele personen uitstekend getypeerd: Charles, Marguérite, Georgine, Justine van Asten. Ook psychologisch geeft deze roman veel schoons: zoo die telkens terugkomende opwellingen van pijn en wroeging bij Charles, dat hij de kracht mist om de goede en edele Marguérite, die hij inderdaad lief heeft, aan zich te verbinden, terwijl hij zich voelt terugzinken in het leven van gemak en weelde; de verandering in de gevoelens van de wufte en dartele Georgine door het gevoel van werkelijke liefde voor haar minnaar, waardoor hare oogen opengaan voor het lijden harer zuster Marguérite. Een zeer mooi tragisch moment weet de schrijfster te brengen in het leven van Marguérite, waar zij deze laat overdenken, dat zij, de stille, de zachte, de gelatene Marguérite, die lijdelijk en geduldig wachtte, toch niets bereikt heeft, - zij had noch Charles, noch zichzelve gelukkig kunnen maken, - terwijl Georgine, die wild en toomeloos was voortgestormd naar 't begeerde doel, brekend met alle conventies, toch wel zichzelve en haar minnaar had
gelukkig gemaakt... Zeer aangrijpend is ook de beschrijving van de toestemming van Marguérite
| |
| |
in haar verbintenis met den ouden Van Swanefelt in de laatste bladzijden van het negende hoofdstuk. Alleen zouden wij hier de opmerking kunnen maken, dat het aandringen van dezen ouden heer op een huwelijk met eene jonge vrouw, van wie hij weet dat haar hart een ander toebehoort en dat zij hem alleen neemt om zijn fortuin, wel eenigszins vreemd aandoet en in elk geval in strijd is met het verstandelijke overleg en de levenservaring, die men bij een man op leeftijd veronderstellen mag.
Maar overigens kunnen wij slechts lof hebben voor dit boek. Met ‘Arl’ heeft de schrijfster een knap geschreven en boeiend werk geleverd, dat naar onze meening ver boven ‘Het leege Leven’ staat.
Augusta de Wit geeft in haar verhaal ‘Het dure Moederschap’ eene schildering van het leven van de talrijke daglooners in het Gooi, die in de zomermaanden boerenarbeid verrichten en in de wintermaanden, wanneer de polders door de wintersche overstroomingen zijn ondergeloopen, hun brood moeten verdienen met spinnen en weven. Om het harde en ongezonde van dien winterarbeid duidelijk te doen uitkomen, beschrijft Augusta de Wit het leven van eene arme spinster, Marretje, gehuwd met een jongen man, die haar als jonge weduwe met een zoontje, Fokje, achterlaat. Fokje is een zwak kind en Marretje ziet geen kans om haar kind in haar armoedig huisje tegen de schadelijke gevolgen van haar spinsterbedrijf te vrijwaren, zoodat zij na veel strijd gehoor geeft aan het voorstel van eene rijke dame, die het zwakke kind in de wintermaanden mee wil nemen naar het zuiden. Later komt dan Fokje, als een flink, gezond jongentje, weer bij Marretje terug; maar het duurt niet lang of de invloed van de armelijke omgeving en het ongezonde bedrijf doet zich op nieuw gevoelen. Nu wil de rijke dame op nieuw het kind tot zich nemen en het geheel als haar eigen kind opvoeden, maar op voorwaarde dat de moeder eens en vooral afstand zal doen van alle rechten op hem. Eerst wil Marretje daar niet van hooren en al het mogelijke wil zij beproeven om Fokje een beter thuis te bezorgen, zonder afstand van hem te doen. Maar op den duur gaat dit toch niet; het kleine gezichtje van Fokje wordt al smaller en bleeker, en dan ten slotte besluit de arme moeder ‘om het bestwil van haar kind’ haar Fokje maar af te staan. Zoo moet de arme haar moederschap duur betalen.
Het slot van dit verhaal kan ons maar weinig bevredigen, want de rijke, menschlievende dame is een zachte, edele vrouw, die toch een betere eindoplossing had kunnen vinden dan de moeder te noodzaken van haar kind voor goed afstand te doen. Zij had even goed moeder en kind beiden kunnen helpen. Maar de schrijfster heeft vermoedelijk in Marretje een type willen geven van de ellende, waaraan dit arme, slovende volkje daar in het Gooi in den harden strijd om het bestaan is blootgesteld. De schrijfster heeft een gevoelig hart voor de sociale
| |
| |
nooden en ellenden, haar verhaal heeft een socialen achtergrond. Men voelt dit duidelijk bij het lezen, ook waar zij de Gooische meent-kwestie in het verhaal mengt. Het dramatisch slot schijnt dus vooral gericht op de strekking. Daarmee willen wij echter niet op iets beslist ongunstigs van dit werk wijzen. Een talentvol auteur kan zich gerust op tendenz-bodem wagen zonder gevaar te loopen daardoor aan de schoonheid van zijn werk afbreuk te doen. Ook Augusta de Wit, wier begaafdheid wij uit hare vroegere werken kennen, kon zich veilig op dit terrein begeven. Wij treffen dan ook in dit werk menige knappe en verdienstelijke schildering aan. Zoo is bijv. de teekening van den hooi-tijd in de polders (13-18) zeer mooi; zoo lezen wij bijv. over den rusttijd van de maaiers op den warmen middag:
‘Rondom strekten de maaiers zich uit om te slapen. Zij lagen na een oogenblik als dooden, op den rug de een, met den hoed over het gezicht voorover, het hoofd op de gebogen armen een ander, sommigen ineengezakt tegen den schaduwkant van een schelfje, en hun leden lagen om hen heen, of ze niet bij hen hoorden, her- en derwaarts gegooid en vergeten’, enz.
Dit beeld, juist door het hyperbolische, pakt heel goed. Maar niet altijd is de schrijfster daarin even gelukkig. Zoo bijv. wordt de glimlach op het gelaat van een stervende aldus beschreven (131): ‘De schijn van een glimlach speelde over zijn gezicht, zóó als over den muur, die langs een zonnig watertje in zijn eigen schaduw staat, wel een kringelende lichtglans glijdt, geen zonneschijn, maar de afglans van zonneschijn’.
Door de schrikbarende overlading is dit beeld totaal mislukt. Wij voelen hier, dat de schrijfster iets heel-moois heeft willen zeggen, maar het is op niets uitgeloopen. Trouwens, die zucht naar mooi-schrijven, jacht op literaire effecten, is hier meermalen voelbaar.
Er is in de laatste jaren zooveel voortreffelijks over het boeren- en buitenleven geschreven, vooral door Vlaamsche schrijvers, dat het wel eene gewaagde onderneming mag heeten zich aan deze soort van beschrijvingen te wagen. Dien indruk kregen wij o.a. bij de beschrijving, die Augusta de Wit geeft van het ontwakende lenteleven, wanneer het vee, suf van het onbeweeglijk staan in de stallen gedurende den langen winter, op een Mei-ochtend de weide indraaft. Wie de meesterlijke beschrijving van Stijn Streuvels van dit lente-tooneel heeft gelezen, zal onwillekeurig deze teekening van Augusta de Wit (75) vrij slapjes vinden. Behoudens deze opmerkingen is er veel sympathieks in dit werk. Vooral de strijd, dien Marretje voortdurend met zichzelf heeft te voeren, is zeer verdienstelijk geteekend. Elke moeder zal daarvan iets meevoelen.
Ook de beschrijving van den nachtelijken tocht, om het vee uit den overstroomden polder te redden, is zeer indrukwekkend.
Mevrouw Overduyn-Heyligers schreef een Indischen roman Om zijn eer. Het door haar gedramatiseerde onderwerp is reeds honderden
| |
| |
malen voor een roman gebruikt: een ongelukkig huwelijk. Eene schoone vrouw, Gisela, is gehuwd met een officier, die bij nadere kennismaking blijkt te zijn een in-ploertig heer. Natuurlijk wordt een jong ongehuwd man, in dit geval een militaire dokter, op de schoone Gisela verliefd. Het gekste is, dat die verliefdheid van den dokter al haar hoogtepunt bereikt, voordat hij de schoone vrouw nog één woord heeft toegevoegd. Echt romantisch. De dramatische ontknooping eindigt met den zelfmoord van den dokter. De stijl van dit werk is wat men van deze schrijfster gewoon is: warmbloedig en gepeperd met een sterk-sensueelen ondergrond; een lekkernijtje voor menschen die verzot zijn op prikkelende, enerveerende lectuur. Ook modern uit het oogpunt van woordsmederij en woordverdraaiing.
Een gunstige tegenstelling met dit boek vormt het werk van Mevr. M.C.E. Ovink-Soer Ciska van Dannenburgh. Het verhaal is hoogst eenvoudig en kan te nauwernood een roman heeten. Maar de manier waarop de schrijfster verhaalt van een degelijk meisje, dochter van een Hollandschen vader en eene half-Indische moeder, die, na hare opvoeding in Holland te hebben ontvangen, bij hare ouders in Indië terugkeert en door haar verstandig optreden en haar lief karakter in dat ongelukkige Indische huishouden eendracht en vrede weet te brengen, doet sympathiek aan. De schrijfster gebruikt geen verwrongen en opgesmukte woorden, maar vertelt in zuiveren, vlotten stijl, op zeer eenvoudige en toch boeiende wijze, van het leven en werken van Ciska. Het boek laat zich aangenaam lezen. En het verhaal eindigt, niet op moderne wijze met een opzienbarenden zelfmoord, maar gansch ouderwets met een gelukkig huwelijk.
Drie werken in dagboek- en briefvorm vragen onze aandacht. De titel van het eerste luidt: Dagboek van een Rampzalige door Victoria de Brennes. Dit dagboek is de hoogst tragische geschiedenis van een verongelukt vrouwenleven, geen fantasie, maar vermoedelijk de wreede, jammerlijke werkelijkheid. Want volgens een naschrift van den uitgever is het nagenoeg zeker, dat de jonge vrouw, die zich den 5en Juli 1905 in een vijver van het Vondelpark heeft verdronken, de schrijfster is van dit boek, Het is onmogelijk dit in veel opzichten met talent geschreven boek te lezen, zonder dat een gevoel van droefheid, van bitterheid zelfs, zich van den lezer meester maakt over het feit, dat eene vrouw van zóó goeden aanleg, met zooveel diep en warm gevoel, zoo jammerlijk te gronde moest gaan. Alle kleine bijzonderheden uit haar leven, al hare gedachten heeft Victoria de Brennes in dit boek opgeteekend, van hare schooljaren af tot op het oogenblik, waarop zij genoodzaakt is uit geldgebrek dit dagboek, dat haar eenige vertrouweling is geworden, aan den uitgever te verkoopen. Uit de eerste bladzijden, waarin Victoria verhaalt van hare schoolkennisjes, wordt het den lezer al duidelijk, dat Victoria een naïef, onbedorven kind is: haar gevoelige en zachte natuur
| |
| |
voelt groote behoefte om zich te hechten en lief te hebben. Toch van zinnelijkheid geen sprake: ‘Voor jongens voel ik nu heelemaal niets’, schrijft ze, ‘ten slotte vind ik ze allemaal hetzelfde.’ Haar groote verdriet dagteekent van af haar 16e jaar, wanneer zij voor 't eerst op een oudejaarsavond met hare moeder - een weduwe - en hare oudere zusters mag opblijven om oudejaarsavond te vieren. Mevrouw de Brennes ontvangt op dien avond vele gasten, vooral heeren, er wordt veel champagne gedronken en om grof geld gespeeld. Victoria ziet hare moeder dronken en is getuige van tooneelen, die haar met afschuw vervullen. Zij kan dien nacht nooit meer vergeten, schrijft ze. Eenigen tijd later komt zij tot de vreeselijke ontdekking, dat haar moeder door een rijken baron wordt onderhouden en haar huis heeft opengesteld voor een speelclub. Wanneer dit in de stad bekend wordt, keeren de schoolvriendinnetjes Victoria den rug toe, niemand wil meer met haar omgaan. Victoria besluit nu haar ouderlijk huis te verlaten en zoekt hulp bij een oom, haar toezienden voogd. Deze, een koel en afgemeten man, wil Victoria niet voor goed bij zich nemen, maar laat haar bij eene familie in Den Haag en pension inwonen. Victoria, die een goede stem heeft en muzikaal is, wil zich nu aan den zang wijden en studeert ijverig; maar ongelukkigerwijze ontmoet zij in Den Haag een schilder, dien zij reeds vroeger ten huize van hare moeder heeft leeren kennen en die een diepen indruk op haar heeft gemaakt. Deze schilder wordt de oorzaak van haar val; hij veinst liefde voor haar en zij gelooft hem. Maar op geraffineerde wijze weet deze ellendeling in Victoria alleen het passie-wezen te ontwikkelen. Wanneer hij haar verleid heeft, verlaat hij haar. Zij tracht nu een betrekking te vinden bij eene dame, en komt in huis bij een zekere mevrouw Durantel te Amsterdam. Wanneer 't haar duidelijk wordt, dat deze mevrouw Durantel de houdster
is van een pension, waar jonge meisjes en heeren samenkomen, is het te laat; het gemeene wijf laat hare prooi niet los en Victoria kan dit huis niet meer verlaten. In wanhoop bedrinkt zij zich voortdurend aan champagne - ook een passie, die haar verleider in haar heeft ontwikkeld, - en leeft eenige maanden nog voort als publieke vrouw, totdat zij ten slotte door verdrinking een einde maakt aan haar ellendig bestaan.
Wanneer wij dezen in-tragischen levensloop nagaan, zooals de ongelukkige die hier met de meeste openhartigheid heeft te boek gesteld, - zij vermoedde immers niet, dat zij nog eenmaal door den nood zou gedwongen worden dit geschrift tot gemeengoed te maken van het publiek, - dan treft ons vooral het blind vertrouwen van deze vrouw in de menschen, die van hare onervarenheid hebben gebruik gemaakt om haar te exploiteeren. Men kan zich over die onervarenheid, die argeloosheid, verwonderen, waar Victoria toch reeds op haar 17e jaar de oogen zijn opengegaan voor het schandelijke leven harer moeder; ook over het feit, dat nimmer een gedachte van twijfel bij haar is opgekomen omtrent de gevoelens van den schilder. Alleen het vrouwelijk
| |
| |
instinct, dunkt ons, had haar reeds de overtuiging kunnen geven, dat deze man, die, telkens wanneer Victoria hem op zijn atelier bezoekt, haar champagne voert en haar altijd spreekt over niets dan passie, juist in 't geheel geen liefde voor haar gevoelde. Wij moeten dus wel aannemen, dat deze man haar geheel gefascineerd heeft. En zullen wij verder dezen tragischen levensloop alleen wijten aan een noodlot, zooals de schrijfster op pag. 180 van haar boek zegt, of ook dezen voor een deel moeten toeschrijven aan een zekere praedispositie voor ziekelijke aandoeningen en hartstochten, die door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden in haar zijn ontwikkeld?
Hoe dit zij, ons past geen oordeel over deze maatschappelijk laag-gevallene, maar alleen een gevoel van diep medelijden. Inderdaad een droevig, maar indrukwekkend, beeld van zekere toestanden in ons beschavingstijdperk.
De woorden, waarmee de ongelukkige haar dagboek besluit, op het oogenblik dat zij, in geldnood verkeerend, het aan den uitgever zal aanbieden, moeten dan ook ieder die zijne gedachten over die toestanden laat gaan, wel in de ziel grijpen. ‘Mijn boek, we gaan afscheid nemen... Je bent me tot het einde toe trouw gebleven. Al mijn leed heb ik bij jou uitgesnikt - en dat was veel, en in mijn vreugde heb je gedeeld - dat was wel bitter weinig. - Ik kus je nog eens, mijn boek - en daarna sluit ik je voor eeuwig. Ik ga je wegbrengen, dat is slecht van me - maar jij, jij alleen zult me kunnen helpen aan geld - en van het geld dat de uitgever voor je geeft, ga ik me troosten over het laatste, dat eens heel mijn eigen was... En de menschen, die eens mijn dagboek als boek zullen lezen, ze zullen medelijden hebben - medelijden misschien - afschuw zéker. En de onthouders zullen zeggen: ‘Was maar lid van onze geheelonthoudersvereeniging geworden!’ En de ‘brave’ menschen zullen uitroepen: ‘Bij God alleen is redding!’ Maar ik, ik zeg: ‘Er is geen redding voor een rampzalige als ik ben, nèrgens, en nèrgens, want zoo eene moét te gronde gaan.’
Minder tragisch, maar toch ook zeer interessant is hetgeen Johanna van Woude in haar nagelaten werk Mijne levensherinneringen meedeelt uit het tijdperk harer preventieve gevangenschap. Ook dit gedeelte is geschreven in dagboekvorm en schijnt door de schrijfster, blijkens een daarbij opgenomen aanteekening, wel voor de pers bestemd te zijn geweest. Waarom dit nu eerst in 't licht wordt gegeven, is ons onbekend. De bedoeling van de schrijfster was, door het publiceeren van dit dagboek de lezers een blik te doen slaan in de voor velen zoo geheel onbekende rechtspleging in Nederland. De schrijfster werd wegens eene valsche beschuldiging van een poging tot vergiftiging in preventieve hechtenis gehouden. Dagelijks moet zij nu een verhoor ondergaan door den Rechter-Commissaris en den Officier van Justitie. Die verhooren zijn voor haar een ware foltering. Niet omdat zij die vreest, maar omdat zij den indruk krijgt, dat zij, die zich volkomen onschuldig weet aan
| |
| |
't haar ten laste gelegde misdrijf, door de heeren van de rechterlijke macht voor schuldig wordt gehouden. Trouwens, men heeft het haar gezegd, dat de Officier van Justitie ambtshalve haar vijand is. Zijn wantrouwen - het moge dan komediespel zijn of ernst - dat spreekt uit zijne blikken en woorden, het voortdurend leiden van het onderzoek naar de bekentenis van iets, dat zij niet gedaan heeft, roepen een storm in haar op van ‘machtelooze verontwaarding, die zich niet mag uiten, niet uiten durft, maar des te grooter verwoestingen aanricht in de gegesloten lijdende ziel’. Dat de pers zich met de zaak heeft bemoeid en in de couranten de misdaad, waarvan zij wordt beschuldigd, is genoemd, is haar een gruwel. Wanneer zij bij den Rechter-Commissaris aandringt op de tenietdoening van dat misdadige requisitoir en hare rechtvaardiging tegenover het publiek, zoodat zij in het openbaar zal worden gerehabiliteerd en haar onschuld eerlijk erkend zal worden, krijgt zij ten antwoord, dat dit moeilijk gaan zal: ‘Gebrek aan bewijs, ontslag van rechtsvervolging, dat is al het meeste...’
‘Dus staat het ieder maar vrij’ - vraagt de schrijfster - ‘een ander van misdaad te beschuldigen, zonder dat hij genoodzaakt wordt de waarheid van die bewering te bewijzen? Heeft niet allicht ieder mensch zijne vijanden, die belang hebben bij zijne verwijdering, zijne schande, zijn ongeluk?... Kan ik niet eischen, dat de waarheid wordt gestaafd, van wat beweerd wordt?... Waar bestaat de geheele rechterlijke macht eigenlijk voor, als zij mij niet eens kan beschermen tegen de ongerijmdste beschuldigingen?... Als straks vrijspraak volgt... dan zal het misschien nog in termen zijn, zóó twijfelachtig en aarzelend,... dat men zou willen zeggen: Houd me liever vast dan mij de maatschappij weer in te zenden op die wijze, als een vlinder, wien de vleugels uitgetrokken zijn.’
Een andermaal schrijft zij: ‘Een afschuwelijk verhoor gehad voor den Officier. Wat beteekent toch die ruwe toon, welken hij aanneemt? Is een beschuldigde al niet ongelukkig genoeg?... zou de wet hem dien toon voorschrijven?... of meent hij door dien toon een beklaagde in verwarring te brengen?... Dan vergist hij zich. De zachte, vertrouwenwekkende toon van den Rechter-Commissaris heeft mij steeds tot openhartigheid verleid; het beleedigend wantrouwen van den Officier wekt slechts verzet, bitterheid en stilzwijgendheid... Ik dacht, dat er een rechtspleging in Nederland bestond, maar aan mij is nog niets gedaan dan onrechtspleging. Wanneer zal dit toch een einde hebben? Waarom word ik hier nog langer als een misdadigster vastgehouden? En hoe kan dit ooit weer aan mij worden goedgemaakt?’
Wanneer eindelijk de Officier haar hare invrijheidstelling aankondigt, aangezien de rechtbank de dwaling heeft ingezien, kan zij niet nalaten te zeggen: ‘Ik heb U en den Rechter-Commissaris op zoovele dwaalwegen gezien, dat ik nooit meer aan de onfeilbaarheid van rechters zal gelooven... De onwrikbare overtuiging, waarmede men geheel
| |
| |
onware zaken voor ontwijfelbaar zeker verklaard heeft, hebben mij voor altijd het geloof aan de rechtbanks-onfeilbaarheid ontnomen.’
Het kan zijn nut hebben om eens precies te weten hoe een beklaagde, een preventief-gevangene, door heeren van de rechterlijke macht onder handen wordt genomen. Johanna van Woude heeft ontegenzeggelijk zeer veel geleden gedurende hare preventieve gevangenschap, haar moreel gevoel is dag aan dag geschokt en gepijnigd. Is dit noodzakelijk? zou men kunnen vragen. Zullen wij de kwellingen, waarover de schrijfster zich beklaagt, op rekening moeten stellen van een zekere overgevoeligheid, van haar fijnbesnaarde ziel, - of zal misschien ook ieder, die vreemdeling is in de juristenwereld en zijn eigen leekenopvattingen heeft over die menschen, die kwellingen moeten gevoelen, zoodra hij als beschuldigde tegenover zijne rechters staat? Dit zijn kwesties, die zeker waard zijn ernstig overwogen te worden. Vooral door juristen. Overigens is de schrijfster vol lof over hare behandeling in de gevangenis, dankbaar voor de vriendelijkheid van den directeur en voor de goede zorgen van de juffrouw, die haar bediende. En wanneer de schrijfster hare gedachten laat gaan over het lot van de gevangenen en de misdadigers, dan komt zij tot dezelfde beschouwingen en gevolgtrekkingen, die Mr. Lambrechts Hurrelbrinck - zelf Officier van Justitie - maakt in zijn humaan werk: De Misdadigers-wereld.
Verder vindt men in dit werkje nog opgenomen een zonnig schetsje van de wijze, waarop de schrijfster den dag doorbrengt in haar buitenleven, en een kort verhaal ‘Gevaarlijk spel’, in den vorm van een sprookje. Dit laatste is hier eigenlijk minder op zijne plaats en maakt den indruk van bladvulling.
Geheel in briefvorm beschrijft in Het Weldadigheidsfeest een zekere Johanna B., op welke wijze Marie de Bère van Linke (excusez du peu!) in een klein stadje een liefdadigheidssoirée tot stand brengt en met welke moeilijkheden zij dan te kampen heeft. Marie toch, notaris-dochter, dus behoorende tot de notabelen van het plaatsje, moet trachten tot zooveel mogelijk algemeene deelneming aan het feest op te wekken, en dit leidt tot allerlei gehaspel met de verschillende côterietjes, de voorname en de minder deftige of gewoon burgerlijke. In een reeks van brieven nu houdt Marie de Bère eene van hare intieme vriendinnen, die voor 't feest is uitgenoodigd, op de hoogte van den stand der voorbereidingsmaatregelen. Die brieven zijn in luchtigen, boertigen toon geschreven, zooals trouwens bij het onderwerp past. Verschillende personen weet de schrijfster in die brieven goed te typeeren, zooals bijv. Marie's broeder, Frits de Bère van Linke, een pedant jongmensch, die zich ijselijk laat voorstaan op zijne adellijke familietradities en ontzaglijk bang is om zich te encanailleeren; zoo'n heertje wil er natuurlijk niet van hooren met de zoons van een boter- of sigarenfabrikant in een feestcommissie te zitten. Op aardige wijze weet de schrijfster ons te vertellen, hoe dit adellijke mugje door zijn oom Piet, die er gezonde
| |
| |
burgerlijke ideeën op nahoudt, in het zonnetje wordt gezet. Ook de parvenuachtige apotheker, die altijd pocht op zijn lidmaatschap van de Kamer van Koophandel, de Margarinetjes, de luitenant-klaplooper zijn goed geslaagde typen. Pittige, rake gezegden legt de schrijfster hier en daar haren personen in den mond; zoo zegt oom Piet o.a.: ‘Een ambtenaar kruipt door een zeker vernis van deftigheid heen, - daardoor wint hij in saaiheid, en hij doodt zijn humor, als hij dien bezit. Een mensch met humor is een zeer kostelijk vat... humor moet je vooral zoeken onder de burgers... en onder nog lagere rangen van de maatschappij’. - Dat Marie de Bère, de ontwerpster en koningin van het feest, verloofd met een der commissieleden, - den margarinezoon, - uit deze onderneming te voorschijn komt, zet de blijde kroon op dit luchtige, aardige werk.
Op verzoek van de uitgevers voegde onze bekende schrijver Huf van Buren een woord als inleiding aan dit werkje toe. Hij zegt daarin, dat hij hoopt, dat menige lezer of lezeres zich zal aanbevolen houden voor een vervolg van de geschiedenis, waarvan in dit boek toch eigenlijk maar het eerste hoofdstuk is gegeven. Wij gelooven wel, dat die hoop zal vervuld worden en sluiten ons gaarne bij de meening van den inleider aan: - Johannna B. moet 't er niet bij laten.
De verdienstelijke schrijfster, die ons het vorige jaar met hare ‘Silhouetten’ zoo aangenaam verraste en wier naam wij alleen met de initialen L.E. kunnen aanduiden, geeft ditmaal onder den titel Onder de Republiek een drietal verhalen, wederom evenals de Silhouetten ‘uit de oude doos’. Zij verplaatst ons naar het begin en het midden der achttiende eeuw, toen hier te lande, tijdens de Republiek, de Katholieken nog sterk in de verdrukking waren en de hooge ambten en betrekkingen bij voorkeur aan de belijders van den Protestantschen godsdienst werden geschonken. De Plakkaten tegen de Papen waren destijds wel niet zoo scherp als kort na het sluiten van den vrede van Munster; de priesters werden geduld, mits zij zich door geen kleeding of wat ook van anderen onderscheidden, en de Paapsche bidplaatsen waren niet verboden, wanneer ze maar niet zichtbaar waren van de straat. In het eerste verhaal Van hen die niet meetelden beschrijft L.E. de geschiedenis van zoo'n katholieke familie, de Van Dieden's, die in Nijmegen woonden. De vader was Ritmeester bij de ruiterij, - verder kon hij 't als Paap niet brengen, - en sneuvelde in den slag van Oudenaarde. De kinderen hebben hun vader moeten beloven, dat zij hunne Kerk trouw zouden blijven. Wanneer nu later een van de zoons, Arnt van Dieden, die als cornet bij het leger dient, in 't huwelijk treedt met een Protestantsch meisje, dochter van de rijke familie Swaen, ontstaan daaruit natuurlijk allerlei kwesties, vooral omdat hun kind, Hansje, op verlangen van de moeder in de Protestantsche Kerk gedoopt wordt. De ouders van Hansje komen echter vroeg te overlijden en dan
| |
| |
blijft het jongske, dat na den dood zijner moeder reeds door Arnt bij de oude mevrouw van Dieden was ondergebracht, ten huize zijner grootmoeder, waar het kind zich heel gelukkig voelt. Maar de voogd, een van de Protestantsche Swaen's, die den Paapschen invloed van de Van Dieden's vreest, neemt daarmee geen genoegen. Hij vordert het kind van de grootmoeder op en brengt het naar zijne familie. Daar, onder de Protestanten, zal Hansje van Dieden worden opgevoed en dan zal hij 't verder brengen dan wanneer hij gebleven was bij de betrekkingen van zijn Paapschen vader, - die telden niet mee.
Er komen in dit verhaal weer mooi geteekende tooneeltjes voor, die streng gehouden zijn binnen het kader van den tijd, waarin de schrijfster ons verplaatst. De zelfstrijd van Arnt van Dieden, die een oogenblik weifelt, of hij terwille van zijn kind de katholieke kerk en daarmee de gelofte aan zijn vader ontrouw zal worden, is sober en goed geteekend; evenzoo het verdriet van de grootmoeder en hare dochters, het pijnlijke gevoel van minderheid en machteloosheid van Leo van Dieden, wanneer de Swaen's het kind van Arnt opeischen en den Van Dieden's zoo duidelijk te verstaan geven, dat ze toch eigenlijk niet meetellen. Een en ander herinnert ons in vele opzichten aan hetgeen de schrijfster in Silhouetten gaf.
In het tweede verhaal Een Eenzame krijgen we episoden uit het leven van Mr. Pieter Mogge, Heer van Renesse en van Dreischor. Afstammeling van een rijk en aanzienlijk Zeeuwsch geslacht, is hij vervuld van allerlei groote plannen voor zijne geboortestad Zierikzee. Hij bekleedt later het hooge ambt van Gedeputeerde ter Vergadering van de Staten-Generaal en gaat in Den Haag wonen, maar zijn hart blijft voor Zierikzee voelen, dat hij groot wil zien; hij wil zelfs aan Zierikzee eene academie geven, die met Leidens hoogeschool zal kunnen wedijveren. Geheel uit eigen fondsen zal hij deze instelling, waaraan zes leerstoelen zullen verbonden zijn, stichten en bekostigen. Maar in dien tijd is de Hollandsche Republiek in een oorlog gewikkeld met Frankrijk: de Franschen hebben Staats-Vlaanderen veroverd en geplunderd, en Zeeland wordt bedreigd. Het volk wordt oproerig en eischt de uitroeping van den Prins van Oranje tot Stadhouder en Kapitein-Generaal; de Heeren Staten en Regenten worden verdacht van verraad en te heulen met den vijand, en het wordt bekend, dat Mr. Mogge in de Staten-Generaal tegen de verheffing van den Prins heeft gestemd. Wanneer Mr. Mogge in dien oproerigen tijd zich dan in Zierikzee durft vertoonen, wordt hij, de groote meneer uit Den Haag, die gewoon was te rijden in zijne schitterende karos, met knechten in kleurige livrei op den bok en achter op het staanbankje, door het grauw op een stadsvuilniswagen gezet en zoo, omstuwd door een joelende menigte, naar het Heerenlogement gereden, waar men hem gevangen houdt. Eenige dagen later wordt hij echter in vrijheid gesteld, omdat er geen verdachte brieven of papieren bij hem worden gevonden. Hij keert naar Den Haag
| |
| |
terug, maar van zijne plannen voor den opbloei van Zierikzee komt niets. Oud voor zijn tijd, ongehuwd, sterft de zwakke, moede man, eenzaam te 's Gravenhage op achtenvijftigjarigen leeftijd.
Dit verhaal is ook uit een historisch oogpunt belangwekkend. Lang staat de schrijfster stil bij de beschrijving van de kinderjaren van Pieter Mogge en weet uit dien tijd aardige tooneeltjes te scheppen. Over 't algemeen schijnt de schrijfster eene bepaalde voorliefde te hebben voor 't schilderen van kindertooneelen, van familietafereeltjes waarin ouders en kinderen optreden. Dat komt vooral sterk uit in het laatste verhaal ‘De Kinderen van Warmelo’, ontegenzeggelijk het minste van de drie. De schrijfster vertelt hierin alleen van het leven en sterven van verschillende leden van het gezin Sloet, waarvan een paar telgen, die teringachtig zijn, op jeugdigen leeftijd afvallen. De schrijfster, die in 't algemeen in hare beschrijvingen naar 't weemoedige en sombere overhelt, heeft nu wel getracht iets dramatisch te leggen in die familiegeschiedenis, - een oud Duitsch versje brengt zij daarvoor ook nog te pas, - maar per slot van rekening is dat dramatische hier wel erg gezocht. Alles bij elkaar genomen staan deze verhalen, met al het lezenswaardige waarop wij hier gaarne wezen, toch niet op gelijke hoogte met een paar voortreffelijke van de Silhouetten. Misschien ligt dit aan de keuze der onderwerpen. Maar toch ook treffen wij in dit boek enkele taalfouten aan, die dan zeker te wijten zijn aan eene overhaaste bewerking.
Met het boek van L.E. zijn we genaderd tot het kleine dames-werk. Ook Thérèse Hoven en Anna van Gogh-Kaulbach geven in dit genre een paar lezenswaardige bundels. Jong Geluk van Thérèse Hoven is het verhaal van een frivool, verwend en dartel Haagsch juffertje, welks wufte en losse levensopvattingen ten slotte door eene ernstige gebeurtenis in haar jong huwelijk worden terechtgebracht, zoodat haar pretleven verandert in een waardig bestaan van huiselijk geluk. De gesprekken, die het juffertje met haar aanstaande gedurende den verlovingstijd voert, loopen nog al eens over gewaagde onderwerpen; maar Thérèse Hoven weet met hare eigenaardige handigheid daarover zoo luchtig heen te glijden, dat er van aanstootelijkheid geen sprake kan zijn. De losse, vlugge manier van schrijven, die mevr. Hoven eigen is, openbaart zich ook alweer in dit verhaal; de psychologie gaat niet diep, is misschien zelfs wat onwaarschijnlijk. Maar men zal zich daarover niet ergeren en de aardig beschreven tooneeltjes en gesprekken met genoegen lezen. Echte ontspanningslectuur. Datzelfde geldt ook van de drie andere verhalen, die in dezen bundel zijn opgenomen. De vertelling ‘Voor Janneman’ dwingt inderdaad bewondering af voor de rijke, zwierige fantasie van de schrijfster.
Iets heel anders geeft Anna van Gogh-Kaulbach in haar bundel Kleine Menschen. Wij treffen hier een paar schetsen aan uit het kinderleven, die goed en diep gevoeld en zeer verdienstelijk geteekend zijn.
| |
| |
Literair staan deze schetsen veel hooger dan de verhaaltjes van mevr. Hoven. De schrijfster besteedt bijzonder veel zorg aan de keuze harer woorden, zij weet met woorden goed te schilderen. Zoo treft ons al dadelijk in ‘Episode’ de uitbeelding van het meisje, dat in het gouden zonlicht met den bal speelt. Zeer mooi is ook daarin de teekening van het lastige karakter van Woutertje die niet leeren wil. In ‘Oud’ is de beschrijving van het samenzijn van den zeurigen, burgerlijken grootvader, die zich bij zijne deftige schoondochter maar niet thuis kan voelen, met een van zijn oude vrienden, een gewezen bakker, uitmuntend. Let eens op die teekening van het kleindochtertje in de wieg: ‘Tusschen de plooival van het witte gordijntje waasde parelgrijs licht en diep-in warmde teer-violette schijn, het slapende kindje omdonzend. 't Rustte in dien schijn als in een apart wereldje van lichte blijheid, 't kopje even op zij afgewend; over de wangen waasde rose blosje, teer als pastelkleurtje, zacht vervloeiend in 't blanke vleesch. De blauw-dooraderde leedjes effenden over de oogen als vanzelf dichtgetipte schelpjes, losjes maar liggend tegen de wangronding aan... De mollige armpjes rustten naast 't hoofdje, vuistjes toegeknepen als donzen balletjes. 't Lijfje doezelde weg onder wit kantgewarrel, maar tusschen de lakentjes stak fijn rose voetje op, met de nagelschelpjes als parelmoeren dropjes.’
Zoo zouden wij meer voortreffelijke schilderingen kunnen citeeren. Een enkele maal laat de schrijfster zich in het zoeken naar woordkracht verleiden tot minder schoone uitdrukkingen, als: zij nuchterde hij roijaalde. Iemand die met woorden kan teekenen zooals Anna v. Gogh, behoeft toch waarlijk niet in dat akelige mode-geknutsel te vervallen.
De bundel ‘Kleine Menschen’ is klein, maar zeer fijn werk, en zal zeker vele lezers vinden.
Mevrouw Metz-Koning heeft een zestal tendentieuze sprookjes bijeengebracht in een bundel Van de zonnebloem die de zon wou zijn, tevens de titel van het eerste van dit zestal. Wij weten, dat deze schrijfster bij voorkeur zich aan dit kunst-genre wijdt; hare opvattingen en gevoelens over het leven en lijden in de menschenwereld kleedt ze gaarne in dien dichterlijken vorm van fabelen en sprookjes, waarin de dieren en de planten denken en spreken en aan het onbezielde een ziel wordt toegekend. Deze symbolieke kunst vereischt veel dichterlijke gave, fijn en subtiel gevoel, talent van vertellen en beschrijven, ook geest en humor. Daarbij mag het sprookje niet on-eenvoudig worden, diepe wijsgeerigheid is hier niet op hare plaats; de moraal moet als vanzelf natuurlijk uit de vertelling opbloeien. Al deze eigenschappen nu vinden we in enkele van dit zestal in voldoende mate vereenigd. Zoo is in het eerste verhaal van de arrogante zonnebloem de strijd tusschen het valsche en het ware geloof zeer verdienstelijk gesymboli- | |
| |
seerd: de valsche profeet, - de zonnebloem, - die zich voor de ware godheid uitgeeft en op tyrannieke wijze in een hofjestuintje zijne leerstellingen wil opdringen aan de schuchtere bloempjes, die de eenige ware zon niet kunnen zien, omdat ze niet over de schutting kunnen heenkijken; - de twijfelende hulst, die tegen de schutting staat te verdorren; het pruimeboompje, welks takken boven de schutting uitsteken en dat dus weet van de ware, echte zon, die koestering en leven geeft aan allen, - de ware geloovige; het oude mannetje, voor wien 't nooit duister wordt, omdat hij de liefde in zich ronddraagt, in tegenstelling met andere pruttelende oudjes - heel die schildering van hofjes-leven is als symbolisch verhaal zeer verdienstelijk. Veel zorg heeft de schrijfster aan de teekening besteed, er is iets teers en liefelijks in dit dichterlijk proza. Nu en dan vervalt S. in het gekunstelde, waar ze bijv. van de katten, die in de
goot zitten, zegt, dat ze ‘urenlang zaten te knipoogen, wel-voldaan en wichtig, als aan zelf-gevonden wijsheid vol-gezonken Boeddha's.’ Ook een overlading of herhaling als ‘heelemaal precies alles had ze niet onthouden’ (53) doet leelijk aan in deze overigens wel-verzorgde taal.
Toch lijken ons Een Klompenhistorie en De Roman van een Eendje nog beter geslaagd dan het eerste, omdat zij rijker zijn aan humoristische, aardige trekjes en daardoor meer naderen tot de juweeltjes van Andersen en Grimm. Zoo is o.a. die potsierlijke opmarsch van de hosklotsende klompen, die den arbeid gaan staken en door den toovenaar Crypsio in menschen worden veranderd, alleraardigst verteld; in de Roman van een Eendje zijn de tocht naar het geluk en de avonturen en ontmoetingen van het eendje op die reis uitstekend beschreven en daarbij diep van zin. Ook de wijze waarop de schrijfster in dit verhaal de dieren laat optreden, blijft zoo in juiste overeenstemming en toon met het uiterlijk en het karakteristieke van die beesten, zooals wij dat kennen. Van den geheelen bundel achten wij deze twee ongetwijfeld de best geslaagde. Men zal o.a. daarin ook niet vinden dat hinderlijk-oratorische, waarmee de laatste vertelling Hoe de Vogels den Boom beschermden aanvangt: ‘Breed spande de boom zijn kroon: breed spande hij haar, met zijn krachtige takkenarmen... Breed spande hij haar langs den hemel en boven de aarde.’ Vergelijk met die gezwollen taal nu eens de beschrijving van dat meisje, dat de jonge eendjes staat te voeren (148): ‘Het meisje lachte geluidloos neer; en leek wat te luisteren naar 't beekjes-babbelen beneden, en keek met van goedheid vergoud gezicht naar de kleine eendjes en strooide waar de grond leeg werd. Maar daar, waar 't moeder-eendje was, strooide ze in 't bizonder.... want het moeder-eendje was haar lieveling....’
Dàt is echte, dichterlijke sprookjestaal.
Geen sprookje, maar toch nauw daarmee verwant, is het verhaal van Jantje Stavast: Ridder Marno's Pelgrimstocht. Eene in veel
| |
| |
opzichten zeer verdienstelijke en - wat vooral veel zeggen wil - een vermakelijke en geestige allegorie. Al direkt pakt de schrijver ons met het begin: ‘Een ridder reed de wereld in. - Het was zomer, en de zon scheen recht neer op het harnas-mensch, dat hóóg opgericht te paard zat met de lange lans in de hand.... De ridder had zich thuis verveeld. Hij had boeken gelezen van allerlei soort.... hij had boomen omgehakt en zijn handen waren gaan bloeden; hij had varkens gehoed, en de stank was hem te machtig geworden; hij had verzen gemaakt, en onder het zoeken naar woorden had hij den pennenhouder opgeknaagd, zoodat hij ziek was geworden.... De dokter, een wijs man.... sprak: Mijn vriend, ga de wereld in.... en word uzelf. Dit is zeer moeilijk, en maar weinig menschen is het gegeven dit te zijn.... Wees een man en heb geen zelfmedelijden.’
Zoo trekt dan Marno de wereld in om zichzelf te vinden. En nu volgt het verhaal van zijne ontmoetingen en avonturen. Pas op weg gegaan, wordt hij door een donderbui overvallen en zoekt een schuilplaats in een bosch. Een boom, door den bliksem getroffen, doet hem van zijn paard storten, en hij blijft bewusteloos liggen. Eene jonge maagd, Lucia, die het duistere slot van een menschenhatenden vader is ontvlucht, om daar buiten ‘het geluk’ te zoeken, dwaalt in het bosch rond en vindt den jongen ridder. Zij verbindt zijne hoofdwonde met haar zakdoek en legt eenige bloemen, symbolen van Kuischheid, Trouw, Geloof en Hoop, op zijne borst, gaat dan heen om in een naburig dorp een dokter te roepen. Marno ontwaakte voordat de schoone is teruggekeerd en rijdt dan op zijn ros verder, de bloemen als talisman op zijn hart, het zakdoekje als vaandel aan de speerpunt, na aan een boomtak zijn visitekaartje te hebben bevestigd: Marno Overzwijn, p.r. tot wederziens. Lucia vindt het kaartje, maar de schoone ridder is verdwenen. Al schreiend tast zij naar haar zakdoek - maar ze heeft er geen. ‘Ga mee naar huis’, zegt de tuinier, die haar vergezelt, ‘daar zijn zakdoeken genoeg’.
In het volgende hoofdstuk vinden wij 't verhaal van Marno's lotgevallen gedurende vijf jaren zwervens uit een dagboek, door hemzelf opgeteeken; dit dagboek is door aardmannetjes uit Marno's zak gehaald, terwijl hij in het veld lag te slapen, en wordt nu door een van de dwergjes bij het licht van een glimworm aan zijne kornuiten voorgelezen.
De lectuur van dit dagboek, met zijn geestige, dikwijls ook zeer treffende beschrijvingen, de eigenaardige figuren die daarin optreden, overtuigt den lezer, wat hij waarschijnlijk reeds bij 't begin van 't verhaal heeft vermoed, dat Jantje Stavast hier eene geestige en vermakelijke parodie levert op Nietzsche's Uebermensch. Trouwens, de naam Overzwijn en de man, die de liefde niet kent en alleen zichzelf tracht te vinden, wijzen reeds daarop. Het dagboek eindigt met de erkenning van Marno, dat hij in het zoeken naar zichzelf heeft gedwaald; hij heeft ten slotte de wereld toch leeren liefhebben, en na deze herschepping
| |
| |
van Marno's zielleven neemt de schrijver het verhaal weer over, en vertelt van Marno's verdere lotgevallen, tot wij eindelijk den fieren ridder als een eerzaam huisvader, in den kring van zijn gezin en familie, zien neerzitten. Ook in dit laatste gedeelte van 't verhaal komen kostelijke beschrijvingen voor; onder veel ernst en diepe wereldwijsheid weet de schrijver van die leuke, studentikoze uitvallen te mengen, die aan dit werk van 't begin tot het einde die prettige, humoristische tint geven, die in de hedendaagsche lectuur tot de groote zeldzaamheden behoort. Wij stellen ons voor, dat menigen lezer bij de beschrijving van den laatsten rooftocht, waaraan Marno als edelknaap deelneemt, om de schoone Lucia voor zijn heer en meester te ontvoeren, van het lachen de tranen over de wangen zullen rollen (197-221). Een door en door gezonde geest waait door dit boek. Kostelijke aphorismen, pittig, leuk gezegd, strooit de schrijver met kwistige hand. Zoo bijv. in dit genre:
‘De stemming is de schminker aan het theater van den geest.
Een luchtkasteel is niet om in te wonen (ook niet om er een vlag op te hijschen, dat staat aanstellerig!) maar gij moogt er logeeren. Klopt een arm, koud, behoeftig wezen bij u aan, wanneer ge u toevallig daarboven bevindt, laat hem dan binnen.
Zwijgt uw hart, zwijg dan ook.
Wordt het bedrogen in zijn goede bedoelingen, klaag dan niet. Schadeloosstelling krijgt ge toch nooit.
Weent het, neemt er niet te veel zichtbare notitie van. De buitenwereld behoeft niet aan een huis te zien, dat er van binnen een lek aan de waterleiding is.’
Dit zijn maar enkele losse grepen uit den rijken voorraad. Dat den schrijver bij de uitbeelding van zijn zoekenden ridder de figuur van Don Quichotte voor den geest heeft gezweefd, blijkt uit menige schildering; zoo is de tocht van Marno, die de schoone Lucia vóór op zijn ros heeft geplaatst en gevolgd wordt door zijn trouwen dienaar, een kiespijnlijder op een manken knol, - louter Donquichotterie. Voorzeker geen gemakkelijke taak een Don Quichotte in modernen trant te herscheppen. Maar Jantje Stavast heeft zich op loffelijke wijze van die taak gekweten. Velen zullen ongetwijfeld van zijn geestig en welgeschreven werk volop genieten. -
Een ander zeer verdienstelijk werk, ofschoon van meer ernstig gehalte, is dat van Daan van der Zee: Godsonteering. De schrijver geeft in dit werk een beeld van het leven in de positief-christelijke kringen onzer dagen. Hij teekent een jongen man, Nico van Weening, die een ernstig belijder is van de positief-christelijke leer, zonder dweper te zijn; hij leeft het leven in die kringen mee en reageert er op in zijn denken, zonder krachtig genoeg te zijn er boven uit te staan en een Idee-verwerke lijker te worden. In zijne betrekking van ambtenaar ter secretarie in een kleine
| |
| |
stad, komt Nico in aanraking met een tal van menschen, die zich ook uitgeven voor belijders der positief-christelijke leer; en nu laat de schrijver ons zien, hoe het goed vertrouwen van Nico in de meeste dier personen wordt geschokt en hoe hij tot de treurige ervaring komt, dat wie zich zoo laten voorstaan op hunne christelijke beginselen, toch alleen in hunne woorden volgers van Christus zijn, maar niet in hun leven en hunne daden. Dit is dan ook de eigenlijke tendenz van dit boek, hoewel de schrijver in zijne voorrede ons wil doen gelooven, dat dit werk geen tendenz heeft. Dat is echter geen reden het werk er minder om te achten; integendeel, de verdienste van dit boek ligt juist hierin, dat aan de strekking het verhaal, de roman zelf niet is opgeofferd en dat de verschillende typen, die de schrijver teekent, geen caricaturen of booze huichelaars zijn, maar heel gewone, vrij achtenswaardige menschen, zooals het werkelijke leven ons te zien geeft; de meesten zijn zelfs er zich niet eens van bewust, dat zij door hun gewone manier van doen en denken voortdurend in botsing komen met de leer van liefde en zelfverloochening, waarvan zij zich de trouwe aanhangers noemen.
Uit alle rangen en standen weet de schrijver die typen aan te wijzen. Daar is bijv. de juffrouw, bij wie Nico op kamers woont, boven den sigarenwinkel; zij beroemt er zich op in de streng-christelijke beginselen te zijn opgevoed en zich daaraan te houden, - maar verkoopt toch sigaren op Zondag.... stiekem, met gezakte gordijntjes. Daar is de onderwijzer, de kundige, ontwikkelde man, zich streng houdend aan het Bijbelsch woord en het dogma, - toch smokkelt hij bij 't invullen van zijn belastingbiljet, pleegt dus bedrog; de fabrikant, die lid is van eene vereeniging tot bevordering der christelijke belangen - maar die zijn werkvolk uitzuigt en uitbuit; deftig-pratende en deftig-doende predikanten, de hongerigen en dorstigen naar de gerechtigheid woorden gevend en woorden alleen, of stug tegen de schapen ‘die niet van hun stal zijn’; de strijder voor 'n politieke partij, juichend om 'n overwinning op den tegenstander, behaald met verdachtmakerij en knoeipartijen, geoorloofd in de maatschappij.... 'n onafzienbare schare van christenen, ‘die allen waren hoorders des Woords, die allen streden en riepen om Gods eer en handhaving van Gods ordonnantiën,.... genoeglijk levend in een maatschappij, die toeliet, dat millioenen werkten voor de weelde van weinigen, die toeliet, dat ter wille van enkelen heele menigten van broeders, menschbroeders, worden uitgebuit en geknecht.... zonder samen te loopen eendrachtelijk tegen den berg van onrecht, die daar donkerde in 't maatschappelijk leven....’
Want dat Niek, de held van dit verhaal, na zijne ervaringen en overpeinzingen, gaandeweg meer gaat overhellen tot een ethisch, christelijk socialisme en dat zijne beginselen een roode tint krijgen, - het ligt voor de hand. En ook is 't heel natuurlijk, dat deze goed-gezinde, deze goed-willende, die niet de kracht van den held of van den wereld- | |
| |
hervormer in zich voelt, met die beginselen ietwat transigeert, wanneer die roode tint hem eenigszins in den weg staat bij eene sollicitatie naar een voordeelig secretariaat.... dat is wel niet groot en verheven, maar zoo echt-menschelijk.
Want deze Niek is geen opgeschroefde romanfiguur, maar onder de zeer gewone menschen is hij een van de zeer-goede en beminnelijke, vooral in dezen bijzonderen kring van zoogenaamde fijnen, waarin de schrijver uitstekend thuis blijkt te zijn. En het is juist dat natuurlijke, dat ware en niet-overdrevene, dat in dit boek zoo aangenaam aandoet (zie o.a. de uitstekende typeering van Niek op pag. 39); daarbij de vlotte, vrije dialoog, het teere en wel-doorvoelde van vele schilderingen en typeeringen maken, dat we den schrijver met belangstelling tot het einde toe volgen.
Alleen veroorlove de schrijver ons deze opmerking: in het streven naar correctheid in beschrijvingen van zeer onbeduidende dingen gaat hij - waarschijnlijk in navolging van vele jongeren - veel te ver. Wij hopen en verwachten, dat Daan van der Zee, wanneer hij nu weer eens in een roman iemand teekent, die een gaslamp aansteekt, niet zal schrijven: ‘Suis-lichtend liet hij 'n lucifer ontvlammen, geheimzinnig schijnseltje in 't alomme zwart, hield haar boven 't lampeglas. Z'n tastende vingeren grepen 't kraantje en suizend ontsnapte 'n gasstuwing naar 't gloeikousje, dat in schelle laaiing aanplofte.’
Ja, dat heet nu tegenwoordig hoog-literair. Maar Daan van der Zee kan het zonder die literaire hoogheid oòk wel. -
Tusschen het werk van Daan van der Zee en den roman Boete van G.F. Haspels bestaat in zoover overeenkomst, dat ook in dezen roman de hoofdpersoon Bertha van Heesele in al haar doen en denken wordt geleid door zekere orthodox-religieuze beginselen, waarin zij is opgevoed. Maar dat is ook het eenige punt van overeenstemming; want terwijl in het eerstgenoemde verhaal alles even klaar is en de gebeurtenissen een gewoon en natuurlijk verloop hebben, is het verhaal in ‘Boete’ eene vrij ingewikkelde historie, waarbij allerlei familieverhoudingen, geldkwesties, plaatselijke gebruiken, gewestelijke instellingen ter sprake komen, zoodat de lezer zich door heel wat hoofdstukken moet heenslaan, voor het hem duidelijk wordt, waar de schrijver met die Boete eigenlijk heen wil. Het tooneel van deze geschiedenis is de Geldersche Achterhoek, waar de afstammelingen van de Neder-Saksische nederzettingen huizen; wie nooit van de markeverdeelingen gehoord heeft, kan uit dit boek vernemen, welk een rol deze instelling onder dat boerenvolkje speelt. Een van de heerenhuizingen aldaar is het buiten ‘De Dullerdt’, nu bewoond door den ouden weduwnaar Van Heesele en zijne dochter Bertha. Vader van Heesele is sedert den dood zijner vrouw door tegenspoed en geldzorgen aan de wijnflesch verslaafd geraakt, en wordt in deze noodlottige gewoonte gestijfd door zijn neef
| |
| |
Louis, die sedert eenigen tijd bij Van Heesele onder dak is en als jeugdig rentmeester over de goederen van ‘De Dullerdt’ door zijn vader, die in Den Haag woont, is aangesteld. De oude Van Heesele is van Louis' vader financiëel afhankelijk en laat zich geheel meesleepen door de hervormingsplannen van zijn neef, die wil trachten het landgoed uit den staat van verval, waarin het van lieverlede is geraakt, op te heffen. Hij verwacht dus ook alles van een huwelijk van zijn neef Louis met zijne dochter Bertha. Maar Bertha heeft een ander lief, en wel een vriend harer jeugd, een knappen ontwikkelden onderwijzer. En bij al de zorgen en beslommeringen haars vaders denkt Bertha eigenlijk alleen aan haar eigen geluk en toekomstplannen. In een mooien Paaschnacht wordt haar dit op ééns duidelijk (177): ‘hààr toekomst-alléén had haar opstandingsgeloof gegrepen, en haar wankelenden vader had ze overgelaten aan de zorg van Louis! - Ze wist toch, dat... haar vader altijd op anderer verantwoording (?) had geleefd, dat dit hem onvermijdelijk was geworden - en nu had haar verzuim den steunbehoevende neergestort - blind had ze zich gestaard op eigen geluk en zoo hem doen vallen’. En daarom wil zij nu boete doen - zij wil het eeuwigbrandend verwijt smoren door zich een straf op te leggen - die straf, die boete zal de wroeging over haar verzuim kunnen uitwisschen... (179).
De schrijver houde ons ten goede, dat wij dat motief voor eene boete, zelfs bij eene vrouw van vromen aanleg, zeer gezocht vinden. We krijgen zoo den indruk, dat de auteur nu eens een boek heeft willen schrijven, waarin de idee van boete, verlossing, genâ, den grondtoon moest vormen, en dat hij daarvoor een vrij ingewikkelde geschiedenis heeft in elkaar gezet. Maar juist daarom is het zoo bevreemdend, dat wij nu over die boete zelf zoo weinig vernemen. Want Bertha trouwt dan, ter wille van haar vader, met haar neef Louis, dien zij niet bemint. Maar van dit huwelijk hooren wij zoo goed als niets. Terwijl toch het eerste deel van dit boek eindigt met Bertha's verloving onder tranen en zuchten, verplaatst ons het begin van het tweede deel terstond naar ongeveer een kwart-eeuw later. Haar man is dan gestorven, en nu komt zij met haar eenigen zoon Carel op ‘De Dullerdt’, dat zij een tijdlang heeft verlaten, terug; dezen zoon zal het dan gegeven zijn, de plannen van zijn vader tot wederopbloei van ‘De Dullerdt’ tot verwezenlijking te brengen. De verhouding van Bertha tot haar zoon Carel, die het hoofdthema van het tweede deel vormt, kan ons al even weinig bevredigen als de schildering van Bertha als jong meisje; en wij kunnen ons levendig voorstellen, dat Carel, een eerlijke maar opvliegende jongen, bij al de zedepreeken en rhetorische phrasen, die zijne moeder ten allen tijde voor hem in petto heeft, soms geweldig aan het vloeken raakt (209).
Het beste in dit boek is naar onze meening het geplapper en de naijver van de Achterhoeksche boeren over de markeverdeeling; de schrijver blijkt toch zeer vertrouwd te zijn met de landtaal en het karakter van dit volkje. Maar overigens is er in de beschrijving van de
| |
| |
hoofdpersonen en van toestanden te veel gezwollen rhetoriek. Al die menschen doen en praten zoo onnatuurlijk. Dat de heer Haspels een groot bewonderaar is van de natuur en gaarne zijn geestdrift over het schoone in de natuur uit, wisten wij reeds uit zijne vroegere werken; ook in dit boek komt menige bladzijde voor, die getuigt van des schrijvers goed opmerkingsvermogen en van zijne opgetogenheid over natuurschoon. Toch stuiten we ook in deze schilderingen meermalen op rhetorische en onaandoenlijke uitingen, die wel knap in elkaar zijn gezet, maar die ons toch vrij koud laten. Zoo bijv. zegt S. op pag. 188: ‘De Dullerdt omwaarde sereene, weemoedig schoone rust. Gouden beukebladeren lieten hun takjes los, wiegelden met al langere zwenkelingen in stilzonnige herfstlucht heen en omneêr... ook spiraalden ze, vliegensvlug om eigen steelnerf draaiende, of zeilden in eene lange streek néér op 't blauwe vijvervlak.... In windstille zonnepracht verdroomde 't park z'n laatste zomerdagen, elken morgen uit zilvermist ontwakende om met 'n wonder van stil oplaaiende en uitschijnende en onmerkbaar verschietende kleuren zich te tooien tot 'n schoonen dood, zonder dien te durven naderen uit liefde tot nog schooner vergankelijkheid - zelve’.
Correct en zuiver in vorm is deze beschrijving ongetwijfeld. Maar wordt de toon van weemoed, dien de schrijver toch in deze herfstschildering tracht te leggen, door de door ons gecursiveerde woorden nu niet totaal verstoord? Alweer is 't die hinderlijke rhetoriek, die den schrijver voortdurend parten speelt.
Vergelijk nu hiermee eens die eenvoudige beschrijving, die bijv. Stijn Streuvels geeft van de komende lente: ‘De lente kwam als een kermis die in eens de heele wereld verblijdt; en van eersten af waren de buitenmenschen haar zoo gewend alsof er nooit geen kwade dagen geweest waren... Binst de week... was het groote wonder gebeurd... het zaad was levend geworden en de piepjonge groenigheid kipte uit den dooden grond. Als bij tooverslag was de dorre en doodsche aarde heur barre naaktheid bedekt.’
Wie voelt hier niet direkt dat meer gemoedelijke en liefelijke, dat meer intieme - zonder eenige woordenpraal - maar de woorden hier als 't ware de natuur zelve afgeluisterd: ‘de piepjonge groenigheid kipte uit dooden grond’... Dat blijde gevoel, de verrukking over dat ontwaken van de lieve lente, hoe doet de schrijver ons dat hier meevoelen!
En dat brengt ons vanzelf tot Stijn Streuvel's jongste werk De Vlaschaard, waarin juist de natuurbeschrijving zoo'n overwegende rol speelt. Men zou geneigd zijn te denken, dat Stijn Streuvels, na al wat hij over natuur en buitenleven in vroegere werken heeft gezegd, nu over dat onderwerp wel uitgepraat zou zijn. Maar als was 't hem op nieuw geopenbaard, zoo schildert hij weer in dit boek met breede, forsche trekken den barren wintertijd, de lente- en zomerweelde, de herfstpracht, in zijne heerlijke Vlaamsche landauwen, waarover hij altijd
| |
| |
kan blijven doorzingen in zijne zangerige taal en zijn deinende, rhythmische zinnen. Meesterlijk is o.a. de ruim tien bladzijden vullende schildering van een hevig onweer, dat de boerenarbeiders op het veld overvalt (246-257). En wat is dat alles doorvoeld, wat heeft hij de natuur bespied en al hare indrukken en roerselen op het menschelijk gemoed tot in de kleinste bijzonderheden vervolgd. En in die omlijsting van het rijke, oppermachtige natuurleven schildert hij het Vlaamsche boerenvolk, dat zwoegende, ploeterende volkje in hun alledaagsche leven, ook in hun uitbundigen jool en leute. Of de schrijver die boerenknapen en meisjes soms niet 'n weinig idealiseert? Zeker onthoudt hij zich van die grof- realistische-beschrijvingen, die we in de laatste jaren wel bij andere schrijvers hebben aangetroffen, als ze hun denken en phantaseeren lieten gaan over het leven en bedrijf van den landbouwer. Maar toch realistisch genoeg en forsch geteekend is hier het beeld van den hoofdpersoon, den ouden stuggen boer Vermeulen, die als absoluut vorst heerscht op zijn erf. Hij is gewoon gehoorzaamd te worden zonder tegenstribbelen - zijn knapen en meiden, die voor hem werken, zijn voor hem niets anders dan levenlooze dingen, ‘de armen en handen die werken moesten waar hij 't wijzen wilde, om 't boerenbedrijf te doen draaien... dat er in ieder van die hoofden een eigen zin leefde en eigen drang naar lust en leute, vermoedde hij niet.’ Hervormingen en nieuwerwetsche ideeën zijn hem een gruwel, en alleen wanneer zijne vrouw hem raadt om niet achter te blijven bij de andere voornaamste landbouwers, die hunne dochters een tijdlang naar het pensionaat zenden voor hare opvoeding, geeft hij mokkend en grommend toe; maar hij had liever zijne dochters gezien ‘als struische blokken, boerendeernen van 't Vlaamsche ras... meiden lijk peerden die lachen als er leute is en uitgeven 't geen ze in hebben en werken nevens den sterksten werkman...’
Waar Vermeulen van allen onderwerping en strenge gehoorzaamheid vergt, eischt hij die ook van zijn zoon Louis; - ook deze behoort hem te dienen als een willooze onderdaan, ‘die geen eigen gedachte in zijn kop mocht dragen.’ Maar Louis is nu twintig jaar geworden, - de jonge man begint dus ook de dingen door zijn eigen oogen te zien, - wil eigen inzichten volgen en wordt nu meer en meer geprikkeld tot verzet tegen zijn onberoerbaren, koppigen vader. Dat herinnert Vermeulen, dat hij oud begint te worden, dat hij niet altijd zal kunnen blijven het gezaghebbende hoofd, maar eenmaal zijn plaats zal moeten inruimen voor Louis. Die gedachte is hem onverdraaglijk; hij zal eene andere hofstede koopen, om daar Louis als zelfstandig hoofd te plaatsen, - voor hun tweeën is er op zijne hoeve geen plaats; - Vermeulen wil geen ander naast zich dulden; zoolang hij leeft wil hij op zijn erf heer en meester zijn. Maar de wil tot verzet groeit bij den jongen met den dag aan. Wanneer dan op zekeren dag de oude Vermeulen van eene veiling terugkeert, waarop hij de hoeve voor zijn
| |
| |
zoon heeft gekocht en daarna met zijne bekenden in een herberg flink gedronken heeft, vindt hij zijn zoon op den vlaschaard met de helpers bezig aan een werk, dat hij - Vermeulen - streng had verboden. Woedend over dit verzet zwaait hij zijn zwaren stok en geeft in zijn drift Louis een slag in den nek, zoodat deze bewusteloos neervalt.
Louis wordt weggedragen en naar bed gebracht. Hij komt niet meer bij kennis, vermoedelijk zal hij er aan sterven. De oude, trotsche, onverzettelijke boer zit sprakeloos aan het ziekbed van zijn eenigen jongen, staart met suffe, wezenlooze oogen naar zijn lijdend kind, gefolterd door de vreeselijke gedachte van met eigen hand zijn kind te hebben neergeveld.
Dat is het tragisch slot van dit treffend verhaal. Ook de figuur van Louis' moeder bij al deze beroeringen, haar houding tegenover den onverzettelijken vader, zijn mooi geteekend. Stijn Streuvels heeft met dit werk zijn meesterschap als auteur weer overweldigend bewezen.
De buitenlandsche, - en in 't bijzonder de Fransche - mode te huldigen, zit er bij de Hollanders nog altijd in. Duidelijk is dit ook merkbaar bij vele jongere Hollandsche auteurs: in hunne manier van schrijven gebruiken ze dikwijls Fransche woordkoppelingen, een Franschen zinbouw; hunne taal wordt een verfranscht Nederlandsch. Ook is 't naäperij van de Fransche novellisten om een bundel novellen te betitelen naar den titel van de eerste der groep. Zoo heeft Gerard van Eckeren een zestal verschillende verhalen in een bundel vereenigd onder den titel Om een leuze, ofschoon geen dezer vertellingen, met uitzondering van de eerste, iets met een leuze heeft uit te staan. Waartoe toch die dwaze mode? Een nurksch mensch zou allicht geneigd zijn om daarin eene mystificatie te zien van het publiek, dat zich door een titel al gauw laat inpalmen.
Daarmee willen wij echter niet zeggen, dat het werk van Van Eckeren ons heeft teleurgesteld. Integendeel, de meeste van deze verhalen, in hunne bonte verscheidenheid, hebben wij met genoegen gelezen. ‘Levensernst’ ware een meer passende titel voor dezen bundel geweest, want over de meeste dezer vertellingen en schetsen ligt een ernstige, tragische tint. Zoo bijv. in ‘Om een leuze’, waar de arbeider, die met zijne makkers heeft gestaakt, er eindelijk toe komt om een onderkruiper te worden, want hij heeft voor 'n zieke moeder te zorgen en wil bovendien gaarne een duitje overleggen om spoedig met zijn Jans te kunnen trouwen. Wanneer hij dan met een flink daggeld 't huiskomt, keert Jans hem den rug toe - wil met zoo'n onderkruiper niets meer te maken hebben - en zijne moeder, die zwaar ziek lag, heeft juist dien dag den laatsten adem uitgeblazen. Met sobere en forsche trekken weet de schrijver dit tragisch verloop te teekenen. ‘Een Avond’ is zeer fijn en teeder van stemming. Dat Van Eckeren prettig en onderhoudend vertellen kan, bewijst hij in ‘Verovering’,
| |
| |
waar een humoristische ader doorheen loopt, en in ‘Zondag’, de laatste en een der beste schetsen van dezen bundel. Deze schrijver teekent de menschen niet mooier dan ze in werkelijkheid zijn, hij is realist tot merg en been. Nu en dan wil hij in zijne schilderingen, om 't toch maar echt-raak te zeggen, wel eens de grenzen van het aesthetische overschrijden. Zoo zegt hij (pag. 187) van een sprekend meisje: ‘Jakkie... lapte Marie met haar tong;’ ‘buiten goudelde de zon’, ‘donker massade... een dennenstreek hem voorbij.’ Waartoe zulke leelijke woorden? Het aantal werkwoorden neemt in onze moderne literatuur inderdaad onrustbarend toe.
Antipoden van H. Kesnig is een zonderling verhaal, dat echter één verdienste heeft, namelijk dat het beknopt is. De jonge predikant Vlierhout bewoont zijne pastorie met een jongere zuster Betsy en zijne bejaarde moeder; ook woont eene jonge weduwe, Emma, bij hem in. Deze jonge vrouw gaat voortdurend gebukt onder haar groot verlies; zij vindt het een groote onrechtvaardigheid des hemels, dat haar eenig geluk, haar man, haar is ontnomen, zij kan niet berusten. Dominee Vlierhout, een eenvoudig, godsdienstig man, die al zijn troost en steun vindt in zijn geloof aan een rechtvaardig Opperwezen, wordt op de jonge vrouw verliefd, ofschoon hare wereldopvatting geheel afwijkt van die van den predikant. Hij vraagt Emma ten huwelijk en na eenig weifelen geeft ze aan zijn verzoek gehoor, ook op aandringen van de oude mevrouw Vlierhout, voor wie Emma eene groote achting en genegenheid gevoelt. Dit huwelijk heeft nu juist de tegenovergestelde uitwerking van hetgeen de familie Vlierhout verwachtte: Emma wordt hoe langer hoe somberder, in hare voorstelling plaatst zich het beeld van haar overleden man voortdurend tusschen haar en haar echtgenoot en eindelijk kan zij niet anders dan met afschuw denken aan dominee Vlierhout en aan het kind, dat zij het leven zal schenken. Daarbij komen dan nog hare godsdienstige tobberijen, zij kan niet meer gelooven aan een leven hiernamaals, - zij verwenscht het geloof van haar man en ten slotte wordt zij volslagen krankzinnig.
Eigenlijk is dus dit verhaal de beschrijving van een geestelijk ziekteproces; toch reeds in den aanvang bespeurt de lezer, dat Emma een hoogst abnormaal schepsel is, bij wie alle symptomen van geestesverwarring voorhanden zijn. Psychologisch is echter de teekening van dit ziekteverloop vrij onvolledig; ook literair toont het werk vele gebreken. Zoo lezen we van een ‘geluk dat verwoest werd door de Majesteit des doods’; uitdrukkingen als ‘zingen met de ontluikende bloemen en visschen’, ‘oogen die hun doelpunt hadden verlaten’, zijn ongerijmd en niets-zeggend.
Nog slechter is geschreven het verhaal Levenstoestanden door Stanoc. Dit is niets anders dan de gewone, vlakke en geheel kunstelooze mede- | |
| |
deeling van een Haagsch huwelijksschandaaltje. Men kan er zich alleen over verbazen, dat voor het publiceeren van zoo'n geschrift nog een uitgever was te vinden.
Wij willen deze boekbespreking eindigen, zooals we die begonnen, namelijk met de vermelding van een verdienstelijk werkje van een onzer vrouwelijke auteurs. Nannie van Wehl, die ons het vorige jaar verraste met ‘Het moeilijke begin’, schreef nu ongeveer in denzelfden trant een werkje Wij zijn jong! Dat is weer een boekje vol dartelen levenslust en gezonden levensernst. De wijze waarop de schrijfster hier dat leventje teekent van de jongelui Hoogendijk, die zich hebben weten te ontworstelen aan den invloed en den druk van een parvenu-achtige omgeving, is weer hoogst verdienstelijk. Een zonnige, opgewekte stemming loopt door dit verhaal, nu en dan afgewisseld door ernstige momenten; licht en schaduw wisselen elkaar af, maar het licht behoudt de overhand. Handig en scherp weet de schrijfster die verschillende karaktertjes te teekenen, ondeugende opmerkingen weet zij, zonder den gang van 't verhaal te storen, in te lasschen over gewichtig-doende vrouwen en belachelijke vereering van muziek-dirigenten, over vrouwen-kiesrecht en vele andere dingen, die zoo aan de orde van den dag zijn. Een gezonde, degelijke, en vooral zonnige, levensopvatting spreekt uit dit boek. Misschien zullen enkele lezers van oordeel zijn, dat het in dit boek wel eens wat heel druk en roezig toegaat; welnu, dat is hier immers juist op z'n plaats: - ‘ze zijn jong!’
|
|