De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Naar aanleiding van den oorlog in 1870.Een Engelsche spreekwijze zegt: de naderende gebeurtenissen werpen haar schaduw voor zich uit. Maar, betoogt RossierGa naar voetnoot(*), worden de groote drama's eigenlijk niet langzaam voorbereid onder den invloed van oorzaken, wier werking aan de waarneming van het groote publiek ontgaat en die zelfs staatslieden niet altijd juist inzien? Zoo ging het ook met den oorlog, die den 18en Juli 1870 tusschen Frankrijk en Duitschland werd verklaard. Belangrijke mededeelingen over kenteekenen van dien oorlog, welke zich reeds een paar jaar te voren openbaarden, deelt ons Frédéric Lolilée mede in zijn niet algemeen bekend werk Les Femmes du Second Empire (Paris 1905). Hij zegt dan: ‘Drie personen, zooals Alfred Mezières mij verhaalde, hadden vóór 1870 reeds duidelijk voorzien, wat er zou gebeuren; het waren de overste Baron Stoffel, de generaal Ducrot en gravin de Pourtalès. In waarheid waren zij niet de eenigen; zelfs in de omgeving van den keizer had de hertog de Persigny den storm niet afgewacht om er de nadering van aan te kondigen, doch men luisterde niet naar deze voorspellingen. Het gebeurde toen, dat het ‘Cabinet Noir’ den brief van Ducrot aan generaal Frossard onderschepte, dat historische document van 28 October 1868, hetwelk in 1870 tusschen de bescheiden in de Tuilerieën werd teruggevonden en waarin met klem van redenen het gewicht werd betoogd van openbaringen, die een vrouw van de wereld, mad. de Pourtalès, aan den schrijver was komen geven. Terugkeerende uit Duitschland en op weg naar Straatsburg, had gravin de Pourtalès den generaal haar vrees ten opzichte van het vaderland reeds willen mededeelen, opdat anderen tijdig zouden gewaarschuwd worden. Zij was teruggekomen met den schrik om het hart. De oorlog was onvermijdelijk en zou wel eerstdaags uitbarsten, want de Pruisen wilden hem en waren er zoo geheel toe uitgerust, dat zij geenszins aan hun succes twijfelden. ‘Wat,’ had Ducrot haar geantwoord, ‘bespeelt gij de trompet van Bellona, nu men juist van alle kanten over vredelievende bedoelingen onzer goede buren spreekt, van de heilzame vrees, die wij hun inboezemen, van Bismarck's wensch om alle voorwendsels tot een verwikkeling te voorkomen, terwijl wij onze soldaten naar hunne haardsteden terugzenden en er zelfs sprake is van een vermindering der kaders in dier mate, dat ik mij gereed kan houden mijn kool te gaan planten in Nivernais.’ O, generaal, liet gravin de Pourtalès er op volgen, dat is juist het afschuwelijke. Die lieden bedriegen ons op snoode wijze en rekenen er vast op ons ongewapend te overvallen. Ja, het wachtwoord is gegeven, in het publiek | |
[pagina 29]
| |
spreekt men van vrede, van den wensch in goede verstandhouding met ons te leven, maar als men vertrouwelijk met al die lieden uit de omgeving van Koning Wilhelm spreekt, nemen zij een bedrieglijke houding aan en zeggen u: ‘Gelooft gij aan al die praatjes?’ Ziet gij dan niet, dat de gebeurtenissen groote afmetingen aannemen, dat niets de ontknooping zou kunnen tegenhouden? Zij drijven op onwaardige wijze den spot met ons gouvernement, ons leger, den keizer, de keizerin en beweren, dat binnen korten tijd Frankrijk een tweede Spanje zal zijn! Geloof ten slotte, dat de minister van 's Konings Huis mij heeft durven verzekeren, dat binnen 18 maanden onze Elzas aan Pruisen zal toebehooren. En als ik u dan nog zeg, welke enorme preparatieven men aan alle kanten maakt, met welk een ijver zij werken, om de legers van de onlangs geannexeerde staten te reorganiseeren, welk een vertrouwen er in alle rangen der maatschappij en in het leger bestaat, o! waarlijk generaal, ik kom vol angst en vrees terug. Ja, ik ben er nu van overtuigd, dat niets den oorlog kan tegenhouden, en welk een oorlog! De mededeelingen van gravin de Pourtalès gaven in Frankrijk den indruk eener profetie; in Duitschland zouden zij slechts de verklaring zijn geweest van een feit, dat weldra verwezenlijkt zou worden. Toen kort te voren de generaal Blumenthal naar Engeland was gegaan om er te jagen in den omtrek van Norfolk met Lord Albermale, gaf deze hem zijn wensch te kennen naar Berlijn te gaan om er de legermanoeuvres bij te wonen. ‘Geef U die moeite niet,’ had de Brandenburgsche generaal hem geantwoord, ‘wij zullen weldra een groote revue voor U houden op het Champs de Mars te Parijs.’ Wat de gravin te Straatsburg gezegd had onder den indruk eener smartelijke overtuiging, herhaalde zij te Compiègne. Zij deelde het den keizer mede, die haar aan zijn tafel genoodigd had en naast zich plaatste. Hij luisterde naar deze schrikbarende verhalen in een zwijgende, twijfelende houding als een bedaard en krachtig man. ‘Uwe mooie blauwe oogen, gravin,’ antwoordde hij eindelijk, ‘hebben door het prisma uwer verbeelding dingen gezien, die niet bestaan; geloof me, wij hebben niets van Pruisen te vreezen, het zal ons niet durven aanvallen.’ En hij gaf er de redenen van op, die hij meende dat zonder tegenspraak waren. De verklaringen van dit incident werden besproken. Men liet niet na de blaam te werpen op generaal Ducrot, een onruststoker, die, sedert de onthullingen van gravin de Pourtalès, overal Pruisen zag, en men voegde er aan toe, dat geen tijd moest worden zoek gebracht met naar praatjes te luisteren van een mooie vrouw, die niets van politiek afwist.’ Aldus Lolilée. Het noodlot liet niet lang op zich wachten, want eer het twee jaren verder was, lag de trotsche adelaar vleuggellam aan Duitschlands voeten. De generaal Ducrot was een dapper en bekwaam aanvoerder en heeft een roemrijk aandeel gehad in den oorlog van 1870. Zijn naam is verbonden aan den slag van Sedan en dien van Champigny bij Parijs. Zooals men weet, had de strijd om Sedan (1 Sept. 1870) nog maar korten tijd geduurd, toen aan het Fransche leger zijn opperbevelhebber maarschalk Mac Mahon ontviel: deze, gevaarlijk gekwetst, was genoodzaakt zich van het slagveld te laten wegvoeren. Na Mac Mahon's verwijdering omstreeks half acht 's ochtends, | |
[pagina 30]
| |
kwam een oogenblik het oppergezag in handen van den generaal Ducrot. Deze was voornemens het Fransche leger terug te doen gaan in eene stelling op hoogten ten noorden van Sedan, denkelijk wel met het inzicht om, in het ergste geval, nog altijd de wijk te kunnen nemen op Belgisch grondgebied. Deze verstandige maatregel kwam echter niet tot uitvoering, daar omstreeks 9 uur 's morgens het opperbevel in handen moest overgaan van den generaal Wimpffen, die, ter vervanging van den generaal de Failly, toen juist bij het leger was aangekomen en hooger in dienstouderdom was dan Ducrot. Wimpffen gaf bevel den strijd te blijven voortzetten in de aanvankelijk aangewezen stellingen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat die afwisseling in het opperbevel een allernoodlottigste omstandigheid was voor het Fransche leger; eerst Mac Mahon, toen Ducrot, eindelijk Wimpffen, en bij dat alles keizer Napoleon zelf, die ook zijn invloed bleef doen gelden! Op Napoleons bevel trad men in onderhandeling met den vijand, en den volgenden dag legde een leger van 83.000 man de wapens neder. Ruim 40.000 waren gedood, gewond of gevangen genomen in den loop van den veldslag of bij de vroegere gevechten te Buzancy, Nouart en Beaumont; slechts een 3000 vluchtelingen bereikten België. Bij den oorlog van 1870 heeft Bismarck met groote bekwaamheid het ongelijk aan de zijde van Frankrijk weten te brengen en het geheele Duitsche volk met de meening weten te doordringen, dat het de wapenen opvatte alleen om eene wederrechtelijke aanranding af te weren. Zooveel is zeker, dat beide regeeringen, zoowel de Pruisische als de Fransche, schuldig zijn aan dezen oorlog, door de volksdriften, die zij òf hebben opgewekt, òf niet genoegzaam hebben weten te beteugelen. Een in die dagen bekend Fransch krijgsoverste, die vóór de débâcle onomwonden zijn ontzag voor het Pruisisch leger uitsprak, was de generaal Duplessis, die gewond en krijgsgevangen werd te Metz. In December van het jaar 1867 had een Nederlandsch officier, tijdens zijn verblijf te Avignon, het voorrecht met dezen generaal, die juist van zijn expeditie tegen Garibaldi was teruggekeerd, een onderhoud te hebben en geeft daarover in zijn gehouden dagboek karakteristieke bijzonderheden, die mij belangrijk voorkomen hier mede te deelen. De schrijver zegt dan: ‘De generaal Duplessis was een knap militair, een echt Fransch type, levendig en niet groot. Hij ontving mij en bourgeois met hooge laarzen aan. De generaal kwam pas uit Rome en vertelde mij, dat in de drie-en-twintig jaar, dat hij getrouwd was, er niet minder dan zeven van zijn vrouw verwijderd te zijn geweest door de oorlogen in Afrika, de Krim, Italië en nu weer Rome. In bijna zes weken was hij nagenoeg niet uit de kleeren geweest. Met 3200 man, 60 paarden, 120 subalterne en 14 hoofdofficieren was hij op een vaartuig van Toulon naar Civita Vecchia overgebracht. Toen Rome werd binnengetrokken, was het daar in de stad vrij stil. De Romeinen waren een beroerd volk. Zeer roemde hij de dapperheid van de Pauselijke zouaven, maar dezen hadden volgens zijn zeggen er niet de ware slag van om zoo'n boeltje als bij Mentana te redderenGa naar voetnoot(*). Wij zijn dat meer gewoon, | |
[pagina 31]
| |
zeide Duplessis, en de Chassepots hadden merveille gedaanGa naar voetnoot(*). Garibaldi stelde hij nu niet zoo heel hoog; ook in den Italiaanschen oorlog van 1859 had hij niet veel gedaan. Waarom had men hem vroeger te Rome niet tot de overgave willen forceeren? Eenvoudig omdat men de kunstwerken van de oude stad zooveel mogelijk wilde sparen. Generaal Duplessis dacht, dat er Piemonteesche officieren in het leger van Garibaldi waren. Zijn eigen manschappen, die nu 16 dagen hadden gemarcheerd, hadden rust noodig. Al dien tijd, dat hij met zijn brigade en route was geweest, had zij bijna geen rust gekend. Hij had ze nu gekantonneerd te Orange, Arles, Avignon, enz. om de wapens weer in orde te maken en als het noodig was direct weer te vertrekken. Hij liet mij zien, hoe zijn bagage de campagne gepakt bleef staan. Alles hield hij gereed om direct weer op marsch te kunnen gaan. Het Pruisische leger achtte generaal D. hoog, hij hield het voor uitstekend; vooral roemde hij de kaders. Hij kende dat leger, want zijn vrouw was uit Darmstadt. Hij was soms verbaasd over de geringschatting door de Fransche militairen. Zoo zeiden zijn officieren wel eens: Nous vaincrons ces Prussiens, maar hij zette ze altijd neer. Zij begonnen al een fout met hun vijand te minachten, dat moesten zij bedenken en bovendien was hij er volstrekt niet zeker van, dat het Fransche leger op de Duitschers de overwinning zou behalen.’ Aldus het dagboek.
Dat de keizer den oorlog niet heeft gewenscht, deelt de generaal Du Barail ons mede in zijn ‘Souvenirs’ volgens een aan hem indertijd gedane mededeeling van den bekenden voortvarenden generaal Bourbaki. ‘Op den dag dat de oorlog zou worden verklaard,’ zegt Du Barail, ‘was de generaal Bourbaki, die als aide de camp dienst deed op het paleis te Saint-Cloud, 's morgens met Napoleon gaan rijden in een phaeton, welke door den keizer zelf bestuurd werd. In den loop van het gesprek informeerde de keizer naar mevrouw Bourbaki en toen antwoordde de generaal, dat zijne echtgenoote zich te Parijs bevond om zijn oorlogsequipage in gereedheid te brengen, aangezien hij zich daar zelf niet mede kon bemoeien wegens zijn dienst op het paleis.’ ‘Waartoe uw oorlogsequipage gereed te maken,’ zeide Napoleon, ‘er komt geen oorlog! Het afzien van den Prins van HohenzollernGa naar voetnoot(†) van den | |
[pagina 32]
| |
Spaanschen troon neemt elk gevaar weg,’ en op dat thema voortgaande, gaf hij den generaal Bourbaki de navolgende beschouwing: ‘Veronderstel, dat op zekeren dag een eiland uit de diepten van den Oceaan in het Kanaal verrijst en Engeland en Frankrijk het bezit er van eischen. Beiden wapenen zich om hun rechten te doen gelden, dan op zekeren morgen zinkt het eiland terug op den bodem der zee, zoodat geen oorlog meer mogelijk is. Welnu, de candidatuur van den prins van Hohenzollern is dat eiland geweest. Geen eiland, geen oorlog; geen candidatuur, geen oorlog meer.’ Wij vragen ons af, of dat nu geen schermen met mooie beschouwingen was, terwijl de keizer toch zeer goed op de hoogte van den toestand moet zijn geweest, weshalve de generaal Bourbaki wel groote oogen zal hebben opgezet bij het vernemen, dat de oorlog toch was uitgebroken. Het Keizerlijke Fransche leger nu, hetwelk een hoog denkbeeld had van zichzelf, werd in den tijd van weinig weken geslagen, verpletterd of krijgsgevangen gemaakt. De soldaten hadden zich ontegenzeglijk dapper gehouden, de officieren eveneens, maar de opperbevelhebbers bleken ver beneden de eischen van de taak, welke het vaderland van hen vorderde, te wezen. Hoe snel hebben de gebeurtenissen elkander in die dagen niet opgevolgd! In den aanvang van Juli vertoonde zich nog geen wolkje aan den politieken horizon. Op 2 Augustus heeft het comediespel voor Saarbrücken plaats, waar de kleine prins (Lulu) kogels opraapt en den ouden gardesoldaat, altijd volgens het keizerlijk bulletin, tranen van aandoening doet weenen. Den 2en September wordt de capitulatie van Sedan geteekend, en deed den man van den 2en December, nog vóór enkele maanden op den Franschen troon bevestigd door acht millioen stemmen, bespot, gehoond en gevloekt wordenGa naar voetnoot(*). Het Cesarisme bracht Frankrijk ten val en het volk zou nooit zoo diep gevallen zijn, wanneer het niet zooveel naïeve zelfbewondering gehad had en door vroegere glorie verblind was geworden. G.H. |
|