De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Deel 2] | |
[pagina 1]
| |
Het nationaliteitsbewijs in de hand der bureaucratie.Ga naar voetnoot(*)I.De hoogleeraar Boretius behandelde te Halle a/S. in zijn ‘staatsrecht’ (§ 5) de gewoonte als een der onontbeerlijkste bouwstoffen tot het recht. Zijn hooge waardeering der gewoonte vond vollen weerklank bij zijn collega Puchta, een der kundigste hoofden der Duitsche historische school. Het openbaar recht van Oud-Rome, zeiden zij o.a., was grootendeels door de gewoonte gevormd. Bij de aanpassing van dat recht aan de behoefte bleek zijn duurzaamheid en wat meer beteekent: zijn objectief gehalte. Maar ook in de Middeleeuwen diende de gewoonte veelal tot maatstaf en de ervaring met haar bewees het aanpassingsvermogen van dat recht aan alle levensverhoudingen. Later nog raadpleegde de Engelsche wetgevende macht gaarne de gewoonte. Zij bracht de wet zooveel mogelijk met haar in overeenstemming. Vatte zij den positieven zin niet, zoodat willekeur niet uitgesloten was, dan paste zij eenvoudig den stelregel toe: ‘Where there is a right, there is a remedy.’ In den nieuweren tijd werd aan de gewoonte als bouwstof tot het recht een geringere beteekenis toegekend. Zij wordt zelfs thans in die hoedanigheid meer en meer verwaarloosd. De oorzaak ligt niet aan de toenemende minachting der traditie. Er bestaat daarvoor een andere | |
[pagina 2]
| |
en betere verklaring. In den nieuweren en nieuwsten tijd trad de wetgevende machine onafgebroken in werking. De aan haar gestelde eischen noodzaakten den wetgever tot een tempo, dat er intusschen geen gewoonte meer ontstaan kon en kan. Aristoteles kenteekende in zijn ‘politica’ (§ 1) het recht als norm der gemeenschap. In de gemeenschap is de gewoonte diep geworteld. Wordt zij in de haast over het hoofd gezien, dan zinkt de beteekenis der wet. Ten slotte blijft van haar slechts het in de landsdrukkerij gedrukte stuk papier over. Lothar Bucher, jarenlang Bismarck's rechterhand, had reeds vroeger in den vreemde de verandering in de zienswijze opgemerkt. In zijn ‘parlementarisme’ (Cap. V § 1-4) spreekt hij van een algemeen verschijnsel, voorkomende in een bepaald tijdperk der beschaving. Hij ziet verband tusschen dat verschijnsel en de gewijzigde methode van voortbrenging. Er wordt wellicht niet minder nagedacht over de macht der traditie en haar invloed op de organisatie van het rechtsgebied. Maar de vrucht van dat nadenken kan niet rijpen, zoodra de voortbrenging op den versnelden omzet gegrond is. In haar plaats treedt thans een toenemende hoeveelheid waar, die op tijd afgeleverd moet worden. Het recht wordt dientengevolge een fabrikaat en de wetgevende macht verandert in een onderneming ter vervaardiging van wetten. De strijd over de verhouding tusschen de wet en de gewoonte als bouwstoffen tot het recht vervalt daardoor. Want die verhouding veronderstelt scheppende kracht ter regeling der verbintenissen van en met menschen. Die kracht kan zich niet meer voldoende vormen en zich dus ook niet meer voldoende in den bouw van het werk openbaren. Persoonlijken wetgevenden arbeid leverde o.a. nog Alfred de Groote. Maar zich steeds bewust van de verantwoordelijkheid, zette hij bescheiden in de inleiding: ‘Ik matig mij niet aan veel uit mijzelf als wet neer te schrijven, want ik weet niet, hoeveel daarvan het komend geslacht zou behagen.’ Zijn ‘bill of rights’ was eenvoudig ‘common law’. Maar hoezeer de gewoonte daarin ook gehuldigd werd, die hulde had de logische analyse van den staat der feiten geenszins verhinderd of op den achtergrond geschoven. Ter rechtvaardiging der tegenwoordige fabrieksmethode wordt gaarne op de ingewikkeldere verhoudingen gewezen. Bucher wijst dit beroep beslist van de hand. Oud-Hellas, zegt hij o.a., biedt geen beeld van mindere ontwikkeling. Onder het leenrecht waren zijns inziens de verhoudingen van het bezit aan grond-en-bodem niet eenvoudiger. Omvang en omzet van den handel der Hansa en der Middeleuropeesche steden hadden volgens hem geen geringere waarde. Maar de navraag naar wetten bereikte toen niet onze hoogte. Stijgende navraag van dien aard meende echter reeds Tacitus niet te mogen toeschrijven aan de verhoudingen. Haar oorzaak ligt in de personen. Zijn oordeel luidde: ‘Corruptissima republica plurimae leges.’ | |
[pagina 3]
| |
Het ligt voor de hand, dat de trek naar de hoeveelheid op den duur de hoedanigheid verandert. Want die trek veroorzaakt een verschuiving der basis van het recht. Wel is ook thans nog van aanpassing aan de behoefte sprake. Maar zij wordt tot de behoefte van het naaste oogenblik beperkt. Nu staat in een tijdperk van overgang juist die behoefte in het middelpunt der beweging. De aanpassing aan haar beteekent alsdan toenadering tot de levensverhoudingen in een toestand van crisis. Dat opent het vooruitzicht op schade. Maar de historische ontwikkeling kent menig tijdperk van dien aard. Alzoo biedt zij ook menig voorbeeld om de uit verlegenheid in het leven geroepen gelegenheidswet wederom onschadelijk te maken. Feitelijk bestond er althans veelal een verzekeringsvorm tegen de nadeelige gevolgen der verwaarloozing van de gewoonte als bouwstof tot het recht. Personen van ervaring en grondige kennis namelijk werden met de uitvoering belast en trachtten zooveel mogelijk de letter der wet in overeenstemming met den geest van het recht te brengen. Thans is echter ook dat praktisch middel meer en meer in onbruik geraakt. Niet uit onwil, maar tengevolge der haast, waarmede de wetgevende macht haar fabrikaat op de markt werpt. Die haast veroorzaakt een gebrekkige formuleering en verleidt tot proefnemingen. Vroeger stelde de wetgever er prijs op den regel op te teekenen, nadat het rad des levens zijn omwenteling volbracht had. Thans is hij erop bedacht den regel voor te schrijven, waarnaar dat rad zijn omwenteling volbrengen moet. De vroegere gewoonte had de ervaring achter den rug. De tegenwoordige mode heeft haar in het verschiet. Het verschil is groot. De dingen der natuur zijn namelijk in het klein te onderzoeken en daartoe te isoleeren. Het resultaat der proefneming brengt een stap nader tot de onderscheiding der natuurwet. Het levend organisme daarentegen laat de afzondering van kleine deelen niet toe. Het onderzoek constateert wel deze of gene stoornis en onderscheidt hier en daar allerlei ziekteverschijnselen. Maar het organisme zelf in zijn verbinding van stabiliteit en verandering als organisch leven wordt daardoor niet getroffen. Hoogstens stelt de proefneming op grond van dat onderzoek tot deze of gene hypothese in staat. Een hypothese b.v. is de vergelijking van het maatschappelijk leven met een machine. Zij brengt ons geen stap nader tot de kennis der voorwaarden van het organisch bestaan. Want de machine is gegrond op een bepaalde constructie, die de studie der teekening ontsluiert. Het wezen van het organisme komt door geen teekening aan het licht, en eerst jaren later openbaren de maatschappelijke toestanden en verhoudingen alle verkrommingen tengevolge van het te groot vertrouwen in de waarde der hypothese. Eduard I van Engeland weigerde den pauselijken legaat de willekeurige herziening der wetgeving. ‘Wat allen aangaat,’ zeide hij, ‘moet door allen goedgekeurd worden.’ Zijn taak bestond volgens hem | |
[pagina 4]
| |
grootendeels daarin de wetten te handhaven, niet de wetten om te stooten. Het recht bewaarde hij in het binnenste van zijn hart als het kostbaarst kleinood van zijn volk. Hem was die bewaarplaats echter geen couvert-machine, die ‘rescripta principis’ uitschudt. En toch had hij een sterk begrip van zijn gezag en hield hij zich aan de bekende uitspraak van Junius: ‘Faction is the madness of the few to the benefit of the many.’ Maar hij putte het recht uit de bron der gewoonte, lette daarbij op de zeden en gebruiken, verhinderde voortdurend de verontreiniging van hetgeen de bron leverde en zag voorts in de rechtstaal op den oorspronkelijken woordvorm. Juist daarin schiet het industrieel parlementarisme tekort. Wel wedijveren de politieke partijen in goede bediening van haar klanten, maar zij bedienen zich daartoe meer en meer van een kunsttaal naar het voorbeeld der chemie, die wel scheidt en wederom samenvoegt, niet echter schept naar het leven overeenkomstig het recht door gewoonte. Juist ter snede merkt de hoogleeraar Rudolf Stammler in zijn ‘pandectenrecht’ op, dat er over het bestaan van recht en onrecht slechts nog een zeer gering verschil van meening voorhanden is. Wel werd herhaaldelijk de noodzakelijkheid van het recht in twijfel getrokken. Maar zelfs de poging mislukte om met een schijn van bewijs aan te toonen, dat er in het praehistorisch tijdperk volken zonder recht bestaan hebben. Het eigenlijk verschil van meening loopt over den inhoud van het recht. Niet het recht zelf, maar concrete rechtsregelen leven in onze voorstellingen. Zij bieden stof ter wisseling van gedachten. Concrete rechtsregelen behooren echter reeds tot het gebied der techniek en deze bezit een empirisch karakter. Daarin ligt niet opgesloten, dat de grondlegging van het recht zonder wijsbegeerte mogelijk ware, want het tegendeel is het geval. Maar bij de regeling der feitelijke orde van zaken bepaalt de wijsbegeerte niet de technische middelen, waarvan de wetgever overeenkomstig de gewoonte gebruik maakt. Als oorzaak der bindende kracht geldt eenvoudig de stilzwijgende overeenkomst. Deze kan in ethischen grond-en-bodem wortelen, maar zij is niet alleen op deze aarde aangewezen. Althans Stammler hecht aan het betoog, dat de zedewet autonoom en de rechtswet heteronoom is. Laatstgenoemde, zegt hij, is de voorwaarde, niet het doel. Zij bestaat, opdat het zedelijke mogelijk zij. Op de basis van het recht ontstaat een toestand, waarin het zedelijke in handelingen omgezet kan worden. Inachtneming dier onderscheiding baat zoowel het gezag der zedewet als dat der rechtswet. Maar nog noodzakelijker is het de onderscheiding tusschen de rechtswet en de natuurwet te handhaven. Want al leven ook de concrete rechtsregelen in onze voorstellingen en al zijn zij ook grootendeels door de gewoonte gevormd, zij bestaan toch slechts krachtens ons denken. Recht is nooit een object der ons omgevende natuur. Het is geen in de ruimte zichtbaar ding. Recht brengt samenhang in het maat- | |
[pagina 5]
| |
schappelijk leven. Het regelt verhoudingen van menschen tot menschen. Is de natuurwet eenheid der verschijnselen, dan is de rechtswet samenvatting van menschelijke verhoudingen onder één gezichtspunt. Geldt het de samenvatting, dan geldt het steeds de vraag naar de rechtsverhouding en nooit die naar de hoeveelheid. Tot het antwoord stelt in de eerste plaats de logische analyse van den staat der feiten in staat. Eerst wanneer op dien grond-en-bodem het fundament gelegd is, begint de hoeveelheid en met haar de sociaaleconomische factor invloed op den bouw uit te oefenen. Omkeering van dien gang van zaken en vermenging der factoren verhinderen slechts de soliede uitvoering van het project en zijn oorzaak, dat bindende kracht aan de bouwstof ontbreekt, zoodat het fundament scheurt. Daarom biedt de verschuiving steeds een gevaar. Over de beteekenis van dat gevaar bestaat overeenstemming tusschen de logische en de historische school. Lothar Bucher is van meening, dat het parlementarisme door zijn begunstiging van het partijgedoe de schade vermeerderde. Eerst onder dat stelsel vergenoegden zich de juristen met de rol van ‘vroedvrouwen der wetten’. Met het spelen van die rol ontstond de toenemende bedrijvigheid ter wille van een fabrikaat, waaraan geen duurzame behoefte bestond. Wat nog geen behoefte was, kon echter volgens het partijstandpunt behoefte worden, maar intusschen wordt de bevolking aan de voogdij der bureaucratie gewend. Aan de heerschappij der haast, die geen concentratie van geest toelaat, is het voornamelijk te danken, dat de wetgevende macht meer en meer de gave verloor om uit enkele groote beginselen voor alle menigvuldigheid der verhoudingen den regel af te leiden. Zij trachtte het zoeken naar den regel zelfs te verstikken. Want de daartoe vereischte gave kon het parlement slechts een verlegenheid bereiden, daar het alsdan de behoefte van het naaste oogenblik, wegens haar wisselvallig karakter, niet meer tot maatstaf kon kiezen. Voor die behoefte geeft steeds de massa den toon aan en zij begeert uit den aard der zaak gelegenheidsmuziek. De cirkel is bekend. Volken worden snel wat hun regeerders en wetgevers zijn, en deze belanghebbers drinken gaarne broederschap met hun kiezers. Het gevolg daarvan is: onzekerheid in de toepassing der eenvoudigste rechtsregelen en met haar groeit de onverschilligheid tegenover de wetsovertreding. Algemeene afstomping van het rechtsgevoel is de kenmerkende eigenschap van dien toestand. Zij gaat gepaard met ontwikkeling van den partijhartstocht. Scheidde vroeger het verschil van stand, thans is ten deele de breede kloof tusschen de politieke partijen daarvoor in de plaats getreden. Partijhartstocht doorwoelt de ingewanden der natie en intusschen vat de bureaucratie vasten voet in de opgeworpen aarde. Schijnbaar zwemt de bureaucratie met den breeden stroom, maar hoe troebeler het water wordt, hoe sterker haar macht. Haar komt de onafgebroken arbeid der wetgevende machine zeer te stade. Als een poliepenstok breidt zij | |
[pagina 6]
| |
zich uit, zich vasthechtend aan het nog niet geheel uiteengespleten gesteente. Met elkander de gemeenschap onderhoudend, is zij erop bedacht de voortwoekeringen in het maatschappelijk lichaam te begunstigen. Komt de vloed, dan drijft zij boven. Hoe minder de levenskracht van het recht, hoe grooter de omvang der bureaux, hoe ondoorzichtiger de formaliteiten en hoe sterker de onderdrukking van elke levensuiting. De bureaucratie vormt allengs een eigen kaste, die alle draden in haar hand vereenigt en tot een eigenaardig net verwerkt. Haar steunpunt is niet de wet, maar het belang van den dienst. Haar kracht ligt in het taai geduld, waarmede zij dat belang tot richtsnoer verheft. | |
II.Een sprekend voorbeeld van overhaasting is de wet op het Nederlanderschap van 12 December 1892 (Staatsblad No. 268), in kracht sedert 1 Juli 1893. Deze wet onderging niet den invloed der gewoonte en staat evenzeer buiten de logische analyse van den staat der feiten. Zij heeft niets met den Nederlandschen volksaard gemeen. Als een verlegenheidsprodukt werd zij zonder veel omhaal eenvoudig aan de Duitsche wet op de nationaliteit ontleend. Maar overdracht van wetten getuigt zeer zelden van veel nadenken. Want het verschil in de historische ontwikkeling wordt daarbij in den regel over het hoofd gezien. Het is slechts overdracht van de letter, terwijl de geest in het land van haar oorsprong blijft. Dat was werkelijk bij de wet op het Nederlanderschap het geval. Zij staat tot haar Duitsche zuster in de verhouding van een kopie tot het origineel. Trouw heet de aansluiting. Maar een verdienstelijke kopie kwam bij alle stiptheid in de overdracht niet tot stand. De oorzaak ligt voor de hand. De overdracht was een zuiver mechanische handeling. De Duitsche wet op de nationaliteit bezit uit den aard der zaak een imperatief karakter. Zij stelt de voorwaarde en straft de niet-naleving met het verlies der nationaliteitsrechten. Daartegen valt niets te zeggen. Maar de Duitsche natie is niet van oordeel, dat de doorsnijding van den nationaliteitsband zonder afdoende redenen in haar belang ligt. In het louter verzuim van aangifte b.v. ziet zij niet gelijk de Nederlandsche bureaucratie een doodzonde, en daarom regelt zij langs administratieven weg de terugverkrijging. Deze geschiedt niet, gelijk in Nederland, door kostelooze naturalisatie aan de hand van een request aan de Koningin, maar van rechtswege. Want verzuim van aangifte is in Duitschland geen positieve daad, waaruit de wil blijkt op te houden Duitscher te zijn. Dat verzuim is slechts een vergrijp tegen de contrôle. Het nationaliteitsrecht daarentegen heeft aanspraak op de grondwettige hoedanigheid. En daar de natie op het behoud van haar burgers prijs stelt, biedt zij in haar administratief recht een waarborg tegen het harde in de wet op de nationaliteit. Haar wetgeving is imperatief gesteld en paedagogisch gedacht. | |
[pagina 7]
| |
Op den grond-en-bodem der paedagogie zocht de Nederlandsche wetgevende macht niet naar een oplossing van het nationaliteitsprobleem. Mechanisch nam zij de straf op het verzuim van aangifte over en legde den klemtoon op het verlies van het door opvoeding en geboorte verkregen recht. Bij de uitvoering werd het nationaliteitsbewijs in de hand der bureaucratie gelegd. Voor haar was de afgifte het middel den landgenoot in den vreemde haar macht te doen gevoelen. In de gebrekkige formuleering der Nederlandsche hoofdbepaling ligt zelfs nog een verscherping van het harde in de wet. Het herstel der nationaliteit in den vorm van een request om naturalisatie kreeg het cachet der vernedering. De waarschuwing der in de registers ingeschrevenen, ter vermijding van het verzuim, werd zelfs uitdrukkelijk van staatswege verboden. Kortom, in de plaats van zucht tot behoud der tijdelijk afwezigen trad de toeleg den nationaliteitsband door te snijden. Het belang de volkskracht zooveel mogelijk te sparen, veranderde in het streven landgenooten eenvoudig uit te stooten. Naar het schijnt, is Shakespeare in Nederland op dit gebied aan het woord. Althans de herinnering aan den ‘Merchant of Venice’ wordt door de slechte kopie der Duitsche wet herlevendigd. Ook Shylock zeide vol overtuiging: ‘My deeds upon my head! I crave the law, Velen zullen deze kenteekening van het verschil tusschen het origineel en de kopie niet van overdrijving vrijpleiten. Daarom veroorloof ik mij een nader onderzoek. Twijfel aan de beteekenis van het nationaliteitsbewijs is niet voorhanden. Het verschil van meening loopt over de waarde in de hand der bureaucratie. Vooraf echter nog één opmerking. Menigeen maakt gaarne van iets gebruik, dat getrouw naar het oorspronkelijke vervaardigd werd en als nabootsing volkomen in een behoefte voorziet. Daarop aanmerking te willen maken, ware glad verkeerd. Want alles kan niet oorspronkelijk zijn en een goede nabootsing van oorspronkelijk werk vereischt veelal een helder hoofd en verraadt menigmaal een vaardige hand. Maar beslissend voor den graad der waardeering blijft steeds de hoedanigheid, alzoo in dit geval de zorg door den wetgever aan de overdracht besteed. Een voorbeeld uit het gebied der kunst diene ter verklaring. Everdingen en Kaulbach waagden zich beiden aan de illustratie der fabel van den Vos Reynaerde. Twee eeuwen scheidden beide meesters van elkander en in zelfstandigheid deed de één niet voor den ander onder. Everdingen behandelde de schurkerijen van den listigen Reijnaert in een reeks van 57 etsen, die van fijnen smaak, een artistieke hand en een spiritueele wijze van zien getuigen. Met goedigen humor vertolkte hij de verschillende dieren in de hun aangewezen rol en hij wist hun waar karakter te treffen. Vooral het landschappelijke is in zijn voorstelling typisch. Jammer is het maar, dat een later aangebrachte retouche de meeste exemplaren bedierf. Kaulbach kende en schatte dit degelijk | |
[pagina 8]
| |
werk in hooge mate. In 36 penteekeningen van groot formaat en in een aantal vignetten volgde hij voor zijn werk den tekst van Goethe. Bij hem traden ironie en sarcasme op den voorgrond. Everdingen had als hoogst achtbaar diaken der Alkmaarsche Hervormde Gemeente iets deftigs en zeer solieds behouden. Kaulbach daarentegen was door en door modernist. Hij geeselde bovenal wat Hegel zeer eigenaardig de list der geschiedenis noemt. Bevreesd dat zijn geestige intensie bij de overdracht op de koper- en staalplaat zou lijden, teekende hij met hard potlood in klein formaat op meesterlijke wijze blad voor blad nog eens voor den graveur. Deze had dien doorwrochten arbeid steeds voor oogen en kon dientengevolge zonder de geringste physieke inspanning in den geest der compositie doordringen, om dien geest ook in de fijnere détails op de plaat te brengen. Slechts de spreuk op het titelblad: ‘Geef mij het uwe en laat mij het mijne’ liet hij op raad van den meester weg. Het karakter der compositie had hij ook zonder haar gevat en diep in het koper en staal gegrift. Helaas, de wetgever kon geen teekening van meesterhand tot richtsnoer voor zijn arbeid nemen. Hij moest een anderen weg betreden. Persoonlijk had hij de maatschappelijke verhoudingen te bestudeeren, waaruit zijn model voortgesproten was. En bij de aanpassing der wet aan de behoefte van zijn volk had hij met den eigen aard van dat volk te rade te gaan. Anders moest zijn werk een doode letter blijven en zou haar sterkte slechts in de verkrachting van het rechtsbegrip bestaan. Aan die studie en die aanpassing dacht de Nederlandsche wetgever niet. Wat nu de nationaliteit betreft, elk zelfstandig volk hecht aan de erkenning en handhaving van het nationaliteitsrecht. Het ziet daarin een onvervreemdbaar goed van alle volksgenooten, onverschillig waar zij zich op een gegeven oogenblik bevinden. Bindt het staats- en volkenrecht zijn bezit aan voorwaarden, dan beteekent dat uit den aard der zaak een beperking. Maar de bedoeling daarvan is en blijft een regeling tot stand te brengen, waardoor de hooge beteekenis van dat recht zelf allen zonder onderscheid tot vol bewustzijn gebracht wordt. Daarom geschiedt die beperking met het bewustzijn der verantwoordelijkheid en in het belang der belanghebbenden. Aan dat bewustzijn hapert het in de Nederlandsche wet. Zij kent en erkent slechts het belang der bureaucratie in de contrôle. Zij behandelt het volksrecht op nationaliteit, als ware er sprake van het lidmaatschap eener bloote vereeniging met ballotage. Nu is het woord volk een dubbelzinnig woord. Daarom werd het een politieke leus. Volk is namelijk geen som van individu's. Het beteekent een organisatie met corporatief door eigen leden gevormde deelen. Dat was de oorzaak, waarom in Oud-Rome het probleem van een kroon, hetzij van Gods genade, hetzij door volksgeweld, zelfs in de dagen van het koningschap geen probleem kon zijn. Het probleem bestond in de vorming van het begrip hoogst gezag. Dat gezag werd weliswaar belichaamd, maar de gezaghebber was Rex in de beteekenis van regulator | |
[pagina 9]
| |
der orde en der wet. Hij trad op als bekenner en handhaver van het recht. Dat recht kende geen beperking van het nationaliteitsrecht. Want Rome erkende geen volkenrecht, daar het voor zijn staat de heerschende stelling eischte en de overige volken als Barbaren beschouwde en behandelde. In deze staatsorganisatie was derhalve voor de quaestie der nationaliteit in modernen zin geen plaats. De Middeleeuwen legden evenzeer den klemtoon op de organisatie en bezaten ten deele den patriarchalen en ten deele den patrimoniaalstaat. Deze staat beschermde het recht der nationaliteit. Eerst de latere tijd was op de volledige scheiding in individu's bedacht en constitueerde het begrip der som in het politiek en nationaal leven. Dat begrip vermindert de beteekenis der traditie en organisatie. Gezag ontstaat en vergaat aan de hand van dat begrip door het besluit der meerderheid. Gewoonlijk gaat met het gezag der som het verval der natie gepaard. De regulator ontbreekt alsdan, en terwijl allen aan het tellen zijn, is de baan voor de buraucratie vrij als het orgaan der routine ter verzekering der continuïteit in zaken gedurende het elkander betwisten der grootste som.
De Pruisisch-Duitsche wet regelt de verkrijging en het verlies der nationaliteit. Zij wordt verkregen door geboorte. Het legitiem geboren kind volgt den staat des vaders; het illegitiem dien der moeder. Legitimatie, mits niet adoptie, staat gelijk met het recht door geboorte. Voor de vrouw is het wettig huwelijk een middel om op denzelfden voet met den man behandeld te worden. Eindelijk komt ook nog de verleening in aanmerking. Zij geschiedt door de Overheid, in den regel op grond van een request. Onderscheiden wordt daarbij tusschen opneming en naturalisatie. Opneming is gebruikelijk tegenover aanhoorigen van andere bondsstaten. Zij is verplichtend, mits de middelen van onderhoud niet ontbreken of het vermogen, zich die middelen door arbeid te verwerven, voldoende voorhanden is. Opneming geschiedt kosteloos en wordt door alle bondsstaten als iets beschouwd, dat vanzelf spreekt. Hierover behoeft in een bondsstaat geen woord meer verloren te worden. Naturalisatie is de vorm voor buitenlanders. Zij hangt af van de toestemming der Overheid. De aanvrager moet zijn zonder smet, in staat zich de middelen van onderhoud te verdienen of te verschaffen, in het Rijk wonen. Na het gemeentebestuur der woonplaats gehoord te hebben, volgt de beslissing over al of niet naturalisatie. Alle uitheemschen zijn op dien weg aangewezen. Het verlies der nationaliteit is het gevolg van ontslag op eigen verzoek en vereischt een oorkonde. Deze mag niet geweigerd worden ingeval van landverhuizing of verplaatsing van den woonzetel naar een anderen Duitschen staat. Weigering is wettig tegenover militairen en beambten in dienst, inzake oproeping van de reserve en der landweer, tijdens oorlog en oorlogsgevaar. Het ontslag verliest de geldigheid, indien de aanvrager na de verleening nog zes maanden in het land blijft. Onder | |
[pagina 10]
| |
zekere bezwarende omstandigheden kan de overheid het verlies verordenen. Eindelijk veroorzaakt ook nog een verblijf van tien achtereenvolgende jaren in het buitenland het verlies, bij aldien de afwezige verzuimt zich in het consulair register in te schrijven òf zich van een nationaliteitsbewijs te voorzien òf zich met een paspoort uit te rusten. Keert hij echter na dien tijd in het land terug, of hecht hij aan de herkrijging van zijn recht, dan is een eenvoudige verklaring zijnerzijds voldoende en hem het herstel van een meestal toevallig verzuim door eenvoudige opneming gewaarborgd. Naturalisatie komt daarvoor niet in aanmerking, want hij bezit krachtens zijn geboorte het recht op nationaliteit, gaf door geen positieve daad blijk daarvan afstand te hebben willen doen en behoort tot geen anderen staat. Naturalisatie ware in dit geval een bewijs van onverstand, een slag in het aangezicht der natie, een parodie op het rechtGa naar voetnoot(*). In Mei 1874 schiep Pruisen een uitzonderingswet, waardoor dienstdoende geestelijken, wegens niet voldoening aan bepaalde verordeningen (van staatswege verleend), als voortaan onbevoegd tot den dienst, hun rechten in den staat verloren en uit het land gezet werden. Voor de dienstdoende geestelijken was het passief verzet een gewetensquaestie. Volgens de uitzonderingswet vielen zij daardoor echter in de termen het lot der lastige buitenlanders te moeten deelen. Het al of niet bezit van papieren deed daarbij niets ter zake. Staatsgeweld besliste en de staat handelde als machthebber. Maar geen ander land behoefde de verdreven geestelijken binnen zijn grenspalen toe te laten, want volgens het volkenrecht is geen staat bevoegd eigen staatsaanhoorigen op een ander rechtsgebied af te schuiven. Daarentegen moet elke staat eigen staatsaanhoorigen wederom binnen zijn terrein toelaten, al hebben zij hun nationaliteitsrecht verloren, want anders zouden zij in de lucht zweven. Pruisen begreep het onhoudbare van dien zwevenden toestand zeer goed en regelde daarom het verlies wegens verzuim van aangifte in verband met de opneming van rechtswege langs den administratieven weg, terwijl Nederland in zulk geval de bede om kostelooze naturalisatie voorschrijft, waartoe het echter niemand verplichten kan. De hoogleeraar Meier zette te Halle a/S. in zijn volkenrecht (§ 23-24) breedvoerig de rechtsverhoudingen der uitheemschen uiteen. Zij ontberen de staatsaanhoorigheid in het land, waarin zij tijdelijk verblijf houden. Maar privaatrechtelijk genieten zij bijna gelijkstelling met de inheemschen. Een onderscheiding tusschen in- en uitheemschen is volgens hem op dit gebied zelfs niet wenschelijk. Een politiek recht kan hun echter om begrijpelijke redenen niet toegestaan worden. Hebben zij privaatrechtelijk vasten grond onder de voeten, dan is het hun belang, maar ook dat der door het volkenrecht met elkander verbonden staten, dat zij staatsrechtelijk niet buiten de lijn van het recht vallen. Wel vloeien | |
[pagina 11]
| |
uit den zwevenden toestand voor den staat, waarin zij wonen, geen directe nadeelen voort. Want ingeval van dienstplichtigen leeftijd is de zaak snel door de daad geregeld. Maar voor het gezag van wet en regel, in het belang der orde moet toch gewaakt worden tegen het zijn zonder recht, zonder nationaliteit. Waar is het ongetwijfeld, dat staatsaanhoorigheid voortvloeit zoowel uit geboorte als uit naturalisatie, alzoo uit twee verschillende bronnen. Eveneens kan op naturalisatie hernaturalisatie volgen, evenals het verzekeringsverdrag de herverzekering toelaat. Maar een positieve daad is daartoe steeds een vereischte. Zin echter heeft het niet, als maatregel van contrôle het recht door geboorte eenvoudig te annulleeren en dan den delinquent kostelooze naturalisatie in uitzicht te stellen. Er ontstaat op die wijze een vermenging van administratief en staatsrecht. Het volkenrecht is niets anders dan uitgebreid of wel uitwendig staatsrecht. Het omvat de rechten en plichten, die de staten en de bevolkingen met en tegenover elkander te vervullen hebben. Montesquieu sprak van een burgerlijk recht in het universum. Maar daaraan ontbreekt tot dusver het recht der uitvoerbaarheid. Daarom verdient het de voorkeur het staatsrecht op vasten grond-en-bodem te plaatsen. Een man van beteekenis was de jurist Th. Schultze. Van 1856 tot 1863 had hij in Holstein onder Deensch gezag de sporen verdiend en was snel in rang gestegen. Maar de oorlog tusschen Pruisen en Denemarken bracht in het bestuur der provincie een verandering van belang. Het gezag ging over aan Pruisen. Eeuwig en ondeelbaar traden Sleeswijk en Holstein in personeele unie tot Pruisen. De Pruisische regeering liet de Deensche ambtenaren voorloopig in functie. Maar Schultze's geweten liet hem niet toe van heer en meester te veranderen, alsof hij slechts een andere jas aantrok. Hij reisde 1 Juli 1864 naar Kopenhagen tot koning Christiaan IX om van den eed van trouw aan dien vorst ontbonden te worden. Eerst daarna was hij bereid aan den Pruisischen koning den eed van trouw te zweren. De Pruisische regeering was daarover dermate gebelgd, dat zij hem zonder wachtgeld of eenig ander aequivalent onmiddellijk ontsloeg. Slechts één collega had zich bij hem aangesloten, en deze zeide onmiddellijk pater peccavi. Van dynastisch standpunt was de Pruisische handelwijze onoverdacht. Van moreel standpunt was zij verwerpelijk. Schultze begaf zich naar Oldenburg en bewerkte voor Herbert Pernice het juridisch gedeelte der Sleeswijk-Holsteinsche successie-quaestie. Zijn betoog was zóó overtuigend, dat Pruisen aan Oldenburg één millioen thaler uitkeerde tegen afstand der successie-rechten door Oldenburg. Maar Pruisen had tevens de overijling tegenover Schultze ingezien Het bood hem een plaats aan in Kiel (1866), won hem in 1868 voor de provinciale regeering der Mark te Potsdam, en in 1874 meende Bismarck in hem den aangewezen minister van justitie gevonden te hebben. Schultze bedankte echter, omdat ‘Bismarck aan zelfstandige karakters niet voldoende speelruimte liet,’ aanvaardde | |
[pagina 12]
| |
in 1881 de taak van ‘Oberpräsidialrath’ te Potsdam, om in 1888 met pensioen uit den dienst te gaan en zich meer in het bijzonder met het onderzoek van het Boeddhistisch probleem in verband met het godsdienstig geloof bezig te houden. Hij wenschte liever bouwsteenen te verzamelen en te publiceeren voor een ethischen grondslag van onze levens- en wereldbeschouwing. Zijn verdiensten op dit gebied zijn in de haast onzer dagen door te velen over het hoofd gezien. Zij konden geen der partijen en vereenigingen met gemengd program behagen. Zijn werk bezit echter toekomstige waarde. Maar dat doet hier niets ter zake. Waarop het thans voor ons aankomt, is het feit, dat Pruisen wel tijdens de verovering den geest der wet als het ware in het aangezicht sloeg, maar zich spoedig genoeg bewust werd een organisatie met een traditie in wettelijken zin te moeten handhaven en ontwikkelen. Het herstelde de fout daarom zoo snel mogelijk en trachtte het verlies van den nauwgezetten burger nog voor zichzelf in winst te herscheppen. Dezelfde geoefende blik in zaken deed Pruisen ook op het gebied van het nationaliteitsrecht zeer spoedig de kern der quaestie ontdekken. Het harde in de wet werd daaraan eenvoudig langs administratieven weg ontnomen, en het recht zelf zegevierde daardoor ten slotte. | |
III.Het zwaartepunt der Nederlandsche wet ligt in artikel 7 al. 5. Dat artikel luidt: ‘(Nederlanderschap wordt verloren) door, behalve ter zake van 's lands dienst, woonplaats te hebben buiten het Rijk en zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gedurende tien achtereenvolgende jaren, tenzij de aanwezige vóór het verstrijken van dien termijn aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijn koloniën, of bezittingen in andere werelddeelen, of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar hij woont, kennis geeft, dat hij Nederlander wenscht te blijven. Van den dag, waarop die kennisgeving ontvangen is, begint de tienjarige termijn opnieuw te loopen. Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn te loopen met den dag hunner meerderjarigheid in den zin der Nederlandsche wet.’ Oppervlakkig beschouwd is dit artikel wel wat omslachtig, maar niet schadelijk. Zijn ontleening aan de Duitsche wet is niet onmiddellijk zichtbaar en de geringe afwijking doet evenmin aan een gevaar denken. Toch veroorzaakte de Nederlandsche wet binnen korten tijd een grondige uitroeiing van het Nederlandsch element in den vreemde, terwijl de Duitsche wet niemand in den weg stond en de organisatie van het Duitsch element in den vreemde in geen enkel opzicht belemmert. Stoop, voorzitter der Nederlandsche Kamer van Koophandel te Londen, | |
[pagina 13]
| |
schildert in zijn algemeen bekende brochure de eerste periode der opruiming en in het verschiet zag hij reeds den volledigen puinhoop. Bij honderden telde hij de slachtoffers. In 1907 bereikte hij een verlegenheidstoevoegsel (wet 8 Juli 1907, Stbl. 177), het leggen der zoogenaamde reddingsplank. Wie in een request aan H.M. de Koningin zijn schuld bekent en om gratie in den vorm der kostelooze naturalisatie smeekt, kan alsnog zijn nationaliteit herkrijgen. Nederlanders door geboorte en opvoeding, maar wegens een gering verzuim van aangifte geschorst en uitgestooten, kunnen alzoo eventueel in het Staatsblad als begenadigden onder brandmerking met letter, nummer en jaartal herleven. Eénmaal is die brandmerking kosteloos veroorloofd. Het ligt nu juist niet in het Nederlandsch karakter zichzelf vrijwillig onder consulaire contrôle te plaatsen. Zelfs het geneeskundig onderzoek op het gebied der prostitutie valt gewoonlijk niet in den smaak der Nederlanders, wegens den bijsmaak van een politiemaatregel. Daarom is het zeer begrijpelijk, dat de Nederlander in den vreemde zich bepaalt tot de aangifte van zijn aanwezigheid aan de Overheid van het land, waar hij woont en waar hij tot de aangifte en de legitimatie aangezocht wordt. De groote meerderheid laat dus den wettelijken termijn verstrijken en denkt bij het verzuim der hernieuwing van zijn bewijs aan geen doorsnijding van den eerbiedwaardigen band door de Nederlandsche bureaucratie. Hulp en bescherming van de Nederlandsche diplomatie en haar consulaire agenten zijn uit den aard der zaak zoo bij uitstek gering, dat de aanspraak daarop in de praktijk reeds lang elke beteekenis heeft verloren. Te bewust van eigen onvermogen en te bedachtzaam om zich de vingers te verbranden, zorgt deze Overheid er steeds voor, buiten schot te blijven en zich tegenover den Nederlander tot algemeene verzekeringen te bepalen. Maar niet alle Nederlanders in den vreemde zijn even contrôle- en papierschuw. Er zijn er ook, die geen waarschuwing van den consul inzake het Nederlanderschap afwachten en in de onderdrukking dier waarschuwing geen aanleiding zien tot een klacht. Want wie slechts een kleine dosis levenservaring bezit, kent het veranderlijke der beschikkingen inzake papieren en verklaringen, maar evenzeer het streven der bevoegde macht, niets te doen wat de behoefte aan meditatie in de diplomatieke en consulaire bureaux zou kunnen storen. Het ruischen van een blad wekt in die bureaux reeds veelal de gedachte aan de werkzaamheid van een luchtstroom, die het dierbaar vaderland in den wassenden vloed zou kunnen doen verzinken. Bijna onhoorbaar, maar telkens opnieuw in toon gezet, is het, alsof men in en rondom die bureaux hoort lispelen: voorzichtigheid is de moeder der porseleinkast. Daaraan kritiek te oefenen, is geenszins mijn bedoeling. Het grootboek der politieke firma ligt niet opengeslagen voor mij. Wie in politieke zaken doet, moet weten, hoe hij het jaar met een voordeelig saldo kan doen sluiten. Anderen hopen slechts, dat de keus der middelen doelmatig zij. Dat te | |
[pagina 14]
| |
beslissen, valt buiten mijn lijn. Hier komt het er alleen op aan, het feit der buitengewone voorzichtigheid te constateeren. Voor den Nederlander in den vreemde ligt in die methode een aansporing, zich aan de voorzichtigheid van deze Overheid te spiegelen en ten aanzien van zijn papieren in voorzichtigheid niet onder te doen. Als man van orde laat hij alzoo geen tien achtereenvolgende jaren stilzwijgend verloopen. Hij waarborgt zich alzoo bij tijds een nationaliteitsbewijs. De wet op het Nederlanderschap dateert van 12 December 1892. De Nederlandsche consul-generaal te München waarschuwde in die dagen per gedrukte missieve (nr. 246) bij tijds, zoodat ik - om aan een persoonlijk voorbeeld vast te knoopen - 8 Juli 1893 de inschrijving in het consulair register kon voltrekken. Een officieele verklaring van ontvangst werd daarvan toen niet verstrekt, zoodat ik tevens overeenkomstig de gewoonte voor een officieel stuk uit de provincie Noord-Holland zorgde, om iets in de hand te hebben. Zulke stukken waren in die dagen, overeenkomstig de nieuwe wet, tien jaren geldig. Zij golden steeds als bewijs, dat de bezitter van het stuk er om verzocht had en als Nederlander er prijs op stelde wederom in Nederland van rechtswege toegelaten te moeten worden. Naar dit bewijs vraagt in Beieren, gelijk bijna wel vanzelf spreekt, geen Overheid. Het blijft alzoo in de portefeuille, totdat het zekerheidshalve in Nederland van ambtswege voor een nieuw verruild wordt. De wet bepaalt niet, dat dit op een aangewezen dag moet geschieden. Zij spreekt van tien achtereenvolgende jaren zonder eenige nadere verklaring en zet op het verzuim als straf: het verlies der nationaliteit. Voorzichtigheidshalve hernieuwde ik met het oog daarop 14 Februari 1901 het bewijs, alzoo binnen de tien jaren. Dat bewijs bewijst den wensch het Nederlanderschap te behouden en is tien jaar geldig, loopt derhalve tot 1911. Desniettegenstaande werd mij het Nederlanderschap ontnomen, daar ik 30 Juni 1903 de inschrijving in het consulair register niet ook nog voltrokken had. De waarschuwing, deze inschrijving in geen geval te verzuimen, was ditmaal den consul verboden. Verzuim van aangifte op 30 Juni 1903 veroorzaakte 1 Juli 1903 verlies van het nationaliteitsrecht. Voor het eerst werd toen van deze inschrijving een bewijs van gedane kennisgeving verstrekt. Dat bewijs is voldoende als onderpand. Het maakt het nationaliteitsbewijs der provincie overbodig. Het knoopt den wensch zijn staat te willen behouden eenvoudig aan een vast jaar en een vasten dag. Het verandert daardoor den geest der wet, want deze bindt de wilsuiting aan een maximum van tijd - tien achtereenvolgende jaren van den dag der wilsuiting te berekenen van en zichtbaar uit het afgegeven bewijs. Thans is niet meer het nationaliteitsbewijs de hoofdzaak, maar, wegens het gemak der contrôle, het geïntroduceerd bewijs van gedane kennisgeving. De spitsvondige uitlegging is het werk der bureaucratie. Het gelag moet de Nederlander in den vreemde betalen. De wet laat de keus tusschen kennisgeving aan rubriek politieke zaken (Buitenland) | |
[pagina 15]
| |
of verzoek aan het gemeentebestuur en provinciaal beheer (Binnenland). De lijst der rechthebbers op hulp en bescherming ligt bij Justitie. Er zijn alzoo drie ressorts met het Nederlanderschap gemoeid. Onder de hand maken zij zich de taak gemakkelijk. Zij laten den rechthebber in het onzeker en schuiven dan later den lastigen aanvrager wegens verzuim van aangifte van de baan. Feitelijk spelen zij op die wijze met het nationaliteitsrecht van hun landgenooten. Sedert 1 Juli 1903 ben ik alzoo door de Nederlandsche bureaucratie vogelvrij verklaard. Tot het vol bewustzijn van dien in de lucht zwevenden toestand geraakte ik echter eerst in April 1907. Het verlegenheidstractaat van 29 Januari 1907 met Duitschland verkort namelijk de geldigheid van het nationaliteitsbewijs in Duitschland tot op vijf jaren. Mijn bewijs moest alzoo omgeruild worden, toen dat tractaat rechtskracht verkreeg. Het was den Nederlandschen consul-generaal te München in 1903 verboden aan de belanghebbenden en sedert 1893 ingeschrevenen den termijn der weder-inschrijving kond te doen. Hij had echter niet tevens het gebod de afschrijving aan de belanghebbenden te melden. De bureaucratie had toen geen behoefte aan een lichtbeeld der slachting. Haar consulair agent te München is een Beier, gewezen koopman in hop uit Neurenberg, en volslagen leek inzake recht en wet. Opgevoed in eerbied voor de traditie en de organisatie, begreep hij niet de volle beteekenis der afschuiving. Ook behaagde hem de wegsmelting van zijn register niet. Tegenover de wegmoffeling zocht hij alzoo naar een uitweg. Zinrijk scheen hem de invoering der classificatie Zij heeft bij de verzekering de vuurproef doorstaan. De gevarenklassen der verzekering zijn bekend. Voortaan stonden in het register wit- en blauwgestreepten. Wit en blauw vormen gezamenlijk de kleuren der Beiersche vlag, de nationaliteit van den consul-generaal F.C. Meijer. Wit had nog geen gelegenheid gehad het verzuim van aangifte te begaan. Blauw had reeds tegen de contrôle gezondigd, maar bezat wellicht nog schuldbewustzijn. Wit èn blauw kregen in 1907 een bekendmaking (nr. 168) ‘zich toch wegens het tractaat van 29 Januari van een nieuw bewijs te voorzien.’ De afgifte van dat bewijs kost in Gelderland fl 1.75, in Limburg fl 1.50, in Noord-Brabant fl 1.35, in Groningen fl 1.35 en in de overige provinciën fl 0.75. De afteekening voor hernieuwing kost in Gelderland fl 0.75, in Limburg fl 1.50 in Noord-Brabant fl 1.35 en in de overige provinciën fl 1.75. Onvermogen ontheft van alle kosten, mits fl 0.25 frankeerkosten ingezonden worden. Aanvragen geschieden rechtstreeks met opgave van naam, voornaam, tijdstip der geboorte en laatste woonplaats in Nederland. Bijvoeging van een bewijs van inschrijving in eenig consulair register stond niet als eisch in de bekendmaking. Rijksnationaliteitsbewijzen bestaan niet. Deze stukken zijn provinciaal, | |
[pagina 16]
| |
met het provinciaal wapen voorzien en in de Nederlandsche ambtenaarstaal opgesteld. Getrouw aan het voorschrift der wet en der bekendmaking volgde mijn aanvrage in Nederland. Het provinciaal bestuur van Noord-Holland eischte plotseling overlegging van de kennisgeving der inschrijving dato 30 Juni 1903, weigerde de aanneming van een consulair bewijs, dat ik sedert 24 Februari 1893 in het register ingeschreven was en beschikte 10 Mei het verlies van Nederlanderschap onder inhouding van mijn nationaliteitsbewijs dato 1901. Die inhouding kon uit den aard der zaak niet gehandhaafd worden, want dat bewijs dient als bijlage ter motiveering van een eventueel verzoek om naturalisatie in Beieren. Het bedenkelijke van het geval is, dat op die wijze ook voor hen, die niet contrôle- en papierschuw zijn, de nationaliteitsband eenvoudig doorgesneden wordt. De bureaucratie looft als het ware een premie uit op het ontnederlandschen. Resumeeren wij het geval. Een Nederlander verricht in 1893 overeenkomstig de wet een positieve daad tot behoud van zijn Nederlanderschap. Hij weet, dat tien achtereenvolgende jaren van passieve rust het verlies ten gevolge hebben. Daarom onderbreekt hij in 1901 op actieve wijze die rust. Het bewijs daarvan is voorhanden. Van den dag der afgifte van het bewijs loopen wederom tien jaren. Hij verzuimt derhalve 30 Juni 1903 de aangifte. In de wet staat geen datum, geen verplichting tot aanschaffing van tweeërlei bewijs. Bona fide vertrouwt hij op de bewijskracht van het bewijs, verleend zonder voorbehoud. Het resultaat is: verlies van een in beginsel onvervreemdbaar goed, van een grondwettig recht. Verwijzing naar den weg der kostelooze naturalisatie gaat weliswaar met de weigering der hernieuwing van het bewijs gepaard, maar zij is niets anders dan de bespotting van een eerbiedwaardigen band, is een gemeenheid. Het behoeft geen betoog, dat langs dien bureaucratischen weg onzekerheid inzake het nationaliteitsrecht ontstaat. Stond op het bewijs: geldig behoudens kwijtbrief van inschrijving, geen misverstand of verwarring zou mogelijk zijn. Thans leidt de wijze van afgifte tot een onzinnigen toestand. Want het verzuim van aangifte is slechts toeval wegens de verwaarloozing der gewoonte in den regel van de bureaucratie. De straf staat in elk geval buiten verhouding tot het vergrijp. Zij zet op een bemoeilijking der contrôle het verlies der nationaliteit. Die straf verraadt loochening der ideëele waarde van een heilig recht door de Overheid. Uit de bemoeilijking der contrôle vloeit wellicht ongemak voort voor het administratief beheer. Het ontnederlandschen staat daarop als straf. Reëel beteekent dat: gedwongen afstand van een politiek recht, waarvan de delinquent in den vreemde toch geen gebruik kan maken. Dat is althans de werking der straf voor het naaste oogenblik. Zij ontheft de Overheid tevens van de zorg, die Nederlanders in den vreemde haar zouden kunnen bereiden. Die Nederlanders zijn door haar dienten- | |
[pagina 17]
| |
gevolge in rechten ontkleed. Wellicht verklaart dat voordeel den dubbelzinnigen inhoud der wet. Onwillekeurig wekt de bureaucratische methode de gedachte aan een handelsbeurs. Ook daar is voor papier de onderscheiding in nomineel en reëel gebruik en ten aanzien van aktiën wordt over inwendige en werkelijke waarde gesproken. In overeenstemming met den marktprijs dekt men gewoonlijk de navraag van het naaste oogenblik, gaat men te rade met het uitwendige. Voor het inwendige of het duurzame rekenen zoowel de ruchtbare als de stille reserven mede. Haar bestaan verhoogt de waarde van het papier en bepaalt zijn eigenlijk karakter. In de wet op het Nederlanderschap beslist alleen de marktprijs van den dag. De wetgever schatte het verlies van het nationaliteitsrecht blijkbaar zeer gering. Die wetgever blijft staan bij de ontkleeding. Zij volgt op een toevallig verzuim van aangifte. Hij straft verklaarbaar misverstand met volslagen uitstooting. Naar 't schijnt, is de waarde der nationaliteit in zijn oog iets uitwendigs. Het prijshoudende is voor hem het recht op hulp en bescherming. Die gaan door het verzuim verloren. Het inwendige telt bij hem niet mede. Is de ontbering der bescherming en der hulp echter geen groot verlies? Betrekkelijk. In den vreemde geniet de Nederlander, evenals alle uitheemschen, gastrecht. Eerst in de belastingperiode 1900/1901 werd hij ook als gast in Beieren belastingschuldig, terwijl Pruisen reeds lang de gasten uit andere landen in de lasten van staat, provincie, gemeente en kerk liet dragen. Privaatrechtelijk stonden tot voor korten tijd voor de uitheemschen minder plichten tegenover meer geneugten. Maar wordt de uitheemsche in politieken zin lastig door inmenging in de staatsrechtelijke aangelegenheden, door opruiing en misbruik der gastvrijheid, dan volgt zonder vorm van proces zijn transport over de grens met of zonder papieren, met of zonder opgave van redenen. Werkelijke bescherming genieten gedurende het intermezzo van hun verblijf in den vreemde de Amerikanen, de Engelschen en desnoods ook de Franschen, al naar gelang van de macht der staten en der gesloten tractaten. Een recht daarop bestaat niet en ware zelfs als eisch van zuiver rechtsstandpunt onbillijk. Wat het gebruik der inwendige hulpmiddelen van den gastgever betreft, niet de tusschenkomst van den diplomatieken agent, maar de persoonlijke relatie is daarvoor meestal beslissend. Zelfs de geestdriftigste Nederlanders zullen aarzelen hun diplomatie in zake geestbeschaving den prijs toe te kennen en haar voor hun bewezen diensten een lauwerkrans op het hoofd te drukken. Het ware voorzeker verkeerd te veel beteekenis aan Kneppelhout's ‘Studententypen’ toe te kennen. Maar geheel uit de lucht gegrepen zijn die schetsen naar het leven niet en voor den geest zweven zij ons dikwijls. De beroemde historicus Bancroft vertegenwoordigde Amerika te Berlijn in de jaren der wording en verheffing van het Duitsche Rijk. Zijn geestesaristocratie deed zelfs den trotschen Pruisischen adelstand vergeten, dat de stamboom van dien bescheiden | |
[pagina 18]
| |
geleerde er zeer plebejisch uitzag. Geen macht, maar kracht ging van hem uit en zijn geheele persoonlijkheid adelde de diplomatie. Zijn bescherming opende den beschermde overal de deuren en kostte slechts één woord. Hulp in verband met het nationaliteitsbewijs drukt meer een gevoel van verwachting dan een recht op ondersteuning uit. Een fonds van eenige beteekenis ter verleening van ondersteuning bestaat niet. Wel leidt de levensweg den denker naar de hoogte, maar de weg, die staat en maatschappij den hulpbehoevende gelaten hebben, is gewis zeer smal en beperkt. Zijn blik te snel op een breeder pad te wijzen en hem in dien waan tot gids te dienen, wekt volgens den machthebber slechts tweestrijd in hem en maakt hem nog ellendiger. Volgens dien regel is althans de Nederlandsche diplomatieke dienst ingericht. Daarom zijn hier en daar in den vreemde Nederlandsche particuliere vereenigingen van weldadigheid ontstaan en haar verdere ontwikkeling is hoogst wenschelijk. Maar haar ontstaan was het gevolg van zuiver particulier initiatief, en zij zijn geen werktuig in de hand der diplomatie. Wie in den vreemde de beschikking over middelen van bestaan mist en duurzaam niet in eigen behoeften kan voorzien, moet met en zonder papieren over de grens. Staat hij in rechten buiten bescherming van den diplomatieken of consulairen agent, dan bezorgt de politie het transport. Valt hij in de termen van dien dienst, dan gaat de reis door middel van den reispenning van consulaat tot consulaat, totdat hij langs den goedkoopsten weg zijn gemeente wederom bereikt heeft. Het verschil met het transport door de politie is niet groot, wanneer de consul het toegestaan bedrag met de regeering verrekent en niet uit eigen middelen dat bedrag aanvult. Het verlies van de nationaliteit ontheft den staat, gelijk reeds vroeger gezegd is, niet van de verplichting tot toelating in het geboorteland, maar ontneemt den delinquent de aanspraak op gaven, die uit het armenrecht voortvloeien. Dat is een nadeel en een onrecht, maar ook een prikkel voor particulieren de hulpvaardigheid in ruimeren zin toe te passen. Merkwaardigerwijze ontbindt het verlies der nationaliteit niet tevens van den militairen dienst op dienstplichtigen leeftijd. Tegenover de immaterieele schade is de materieele door de uitstooting en wegmoffeling wegens bemoeilijking der contrôle gering. Immaterieel is de schade in geen som te vatten, want zij vernietigt het patriarchaal en patrimoniaal rechtsgevoel in de staatsaanhoorigen. De aantasting van het nationaliteitsrecht betreft het volksbewustzijn, dat in zijn ontwikkeling veel overeenkomst bezit met den groei der taal. Pruisen adopteerde voor de naturalisatie der aldus onteigenden de rubriek: zonder staatsaanhoorigheid. Beieren zal wel genoodzaakt zijn iets dergelijks na te bootsen, wil het niet liever: zonder geboorteland zetten. Op laatstgenoemde kenteekening was een Pruisisch Jezuïetenpater bij de aanschaffing van het burgerrecht der stad München gesteld. Hij was een offer der uitzonderingswet in Pruisen, had zijn geboortestad Münster | |
[pagina 19]
| |
in Westfalen moeten verlaten, vond geruimen tijd in Exaëten (Limburg) een toevluchtsoord en vestigde zich na opheffing van § 2 der uitzonderingswet hier. Zijn regeling der rechtsverhouding op een nieuwe door dwang geschapen basis kan nu ons afgeschreven Nederlanders een voorbeeld zijn. | |
IV.De H. Augustinus had den staat niet in zijn hart gesloten. Hij zag in Kaïn den stichter en zette verband tusschen deze stichting en de zonde. Broedermoord stond op den grondsteen te lezen. Ook later nog wees menige vinger op Genesis 4:17, want ‘Kaïn ging heen en bouwde een stad.’ Uit de stad groeide de staat. Het kwaad schoot wortel. Romulus en zijn stichting van Rome getuigden voor de juistheid dier zienswijze. Maar niet allen vonden in den staat steeds slechts het ongodsdienstige en de zonde belichaamd. Markies de Bonald, Lamennais, Stahl, Adam Müller en anderen grondden het wezen van den staat op een hoogere wet. In hun oog was de staat het werk Gods en Zijn volle majesteit openbaarde zich even absoluut als verheven in het koningschap, dat aan den staat kracht schonk. Zij vlochten het geloof met het erkenningsvermogen ineen en plaatsten den staat op een hoog voetstuk, omdat zij den oorsprong van dat rechtsgebied alsdan beter meenden te kunnen begrijpen. Hun was de staat meer dan een noodzakelijke, menschelijke inrichting, die behoefte aan een organisatie heeft. De zuiver praktische verklaring vonden zij te prozaïsch. Het bovennatuurlijke in hun verklaring tooide deze stichting beter en was bovendien ook nog met de patriarchale theorie in overeenstemming te brengen. Deze laat den staat uit de familie voortspruiten en op het vaderlijk gezag rusten. Dat gezag is wel evenzeer uitdrukking der macht. Maar haar basis is recht en zedelijkheid. Is die basis vergaan, dan is volgens die theorie de staat onhoudbaar. Macht is ook de hoekpijler der naturalistische school. Deze beroept zich echter op het gezag van een ijzeren wet, ziet in den staat het werk van den sterkere en predikt de noodzakelijkheid van den strijd om de macht. Ludwig von Haller was haar profeet. Restauratie der staatswetenschap lag op zijn levensweg. Minder hoogvliegend luidt de patrimoniaaltheorie. Zij bouwt den staat op het eigendom aan den grond-en-bodem en bindt het recht aan de plaats, aan de nationale aarde. Haar grondstelling staat weliswaar op zichzelf. Maar in menig opzicht sluit zij zich toch bij de invloedrijke theorie van de overeenkomst aan, die in verschillenden vorm door Hugo Grotius, Hobbes, Locke, Rousseau en Rotteck op den voorgrond geplaatst werd. Het ligt echter voor de hand, dat de constructie van een natuurtoestand, die door overeenkomst op den staat overgaat, geen oplossing der quaestie is. Zij biedt geen waarborg tegen willekeur, en al tracht zij ook al het staatsgezag met de persoonlijke vrijheid te verzoenen, tekort komt | |
[pagina 20]
| |
zij desniettegenstaande ten aanzien van het feit, dat de staat geen eigenlijke schepping is van den mensch, maar tot de objecten van de historische ervaring behoort en, eens empirisch vastgesteld, als een menschelijke inrichting op redelijke wijze instandgehouden en ontwikkeld wordt. Laat zij een in rechten op souvereiniteit gegronde vereeniging van gevestigde menschen zijn en als organisme den wil openbaren, het wezen der gerechtigheid te verwerkelijken en de algemeene welvaart te bevorderen, in elk geval kan zij de taak niet van zich afschuiven, traditie en organisatie dermate te verbinden, dat allen voor één en één voor allen ook werkelijk kunnen instaan. In geen enkel staatsgebied is een van deze staatsrechtstheorieën zuiver toegepast. Daartoe heeft het recht door gewoonte feitelijk overal een te groote rol gespeeld. Bij de organisatie van het staatswezen is de neiging bijna overal waar te nemen, het imperatief in de wetgeving te handhaven en het harde van dat imperatief eenvoudig langs administratieven weg te verwijderen. In Pruisen geschiedt dat in het welbegrepen eigenbelang der eigen bevolking, en slechts de uitzonderingswet bezit daar een eenzijdig politiek doel, zoodat deze wet om politieke redenen de macht van het recht scheidt en gedurende een bepaalden tijd, door de uitspeling der macht, den tegenstand tracht te breken. Op den duur echter is de Pruisische regeering er evenzeer op bedacht den samenhang van macht en recht te eerbiedigen. In de wet op de nationaliteit is dientengevolge de uitzondering vermeden, tusschen opneming en naturalisatie de natuurlijke grenslijn getrokken, het algemeen in alle bepalingen met het bijzonder belang verbonden. De Nederlandsche wet op de nationaliteit daarentegen constitueert administratieve formaliteiten om uitzonderingen te verkrijgen, behandelt alsdan de uitgestootenen, als ware er sprake van uitheemschen en erkent slechts het bijzonder belang der bureaucratie. Nationaliteit is in die wet een bagatel, haar verlies niets van beteekenis. Gesteld, het verzoek om hernieuwing van het nationaliteitsbewijs is vastgeknoopt aan de verklaring bij den burgemeester of consul. Dan mag geen bureau een nieuw bewijs afgeven zonder overlegging dier verklaring. Geeft het bureau dit bewijs af, na gelet te hebben op de ingewonnen ambtsberichten, dan zijn de voorwaarden door den aanvrager vervuld en dient hem het afgegeven bewijs tien jaren tot legitimatie. Ongetwijfeld, zegt de ambtenaar, dekking is daardoor voorhanden tegenover de Duitsche autoriteiten. Volgt echter niet 30 Juni 1903 aangifte bij den burgemeester of consul, hoewel eerst twee jaren sedert de afgifte van het nationaliteitsbewijs verloopen zijn, dan is de nationaliteit desniettegenstaande in Nederland verloren. Dat staat weliswaar niet duidelijk in de wet, dat is redelijkerwijze even onbillijk als onzinnig, maar het is wet. Wel laat de wet in het duister, welke kennisgeving eigenlijk bedoeld is; maar verloren is verloren en de herkrijging hangt af van het request aan de Koningin en de naturalisatie. Het is de quaestie tusschen Shylock | |
[pagina 21]
| |
en Antonio in Shakespeare's: ‘Merchant of Venise’. Maar de door Shakespeare geïntroduceerde rechtbank ontbreekt. Het is beslissing van het administratief bestuur, zelf partij en zelf gecompromitteerd door verkeerde inlichting en voornamelijk door wekking van den schijn, dat dekking tegenover de Duitsche autoriteiten slechts mogelijk zij wegens de van te voren gewaarborgde stelling in het land der geboorte. Het is een attaque in den rug door den Nederlandschen bureaucraat op den Nederlander toegepast. Vergelijken wij daarmede eens de behandeling der rechtsmiddelen in Pruisen. Het beste voorbeeld dunkt mij een verzuim uit den eigen kring. In 1879 had ik een concessie noodig op een terrein te Oberbilk aan de peripherie der stad Dusseldorp. Op dat terrein stond een ijzergieterij. Deze wilde ik in een chemische fabriek herscheppen. De door mij voorgenomen vervaardiging van blanc-fixe, loodsuiker, salpeterzuur-zwavelzuur-ijzeroxydul en houtzuur-ijzeroxydul stond en staat nog onder contrôle der regeering. De concessies van dien aard zijn in reeds vrijwel bebouwde wijken niet gemakkelijk te verkrijgen. De buren vreezen niet geheel ten onrechte bederf van den atmospheer en van het grondwater. Zij protesteeren alzoo wegens de te verwachten vermindering der waarde van hun eigendom. Concurrenten zorgen in den regel voor de technische argumenten dier buren. Kortom, het technisch onderzoek en de onderhandelingen met het provinciaal bestuur vereischen geruimen tijd en menig warm pleidooi. Staan de kansen gunstig, dan treft de ondernemer ter vermijding van tijd en renteverlies bij voorbaat alle voorbereidingen, zoodat hij ongeveer bij afgifte der concessie met alles gereed is. In dien toestand verkeerde ik zes maanden na de aanvraag om concessie. De verkregen concessie had de regeering gepasseerd en was een officieele akte geworden. Visie en bekrachtiging door het politie-bestuur schenen mij onnoodig. Maar de politie was te Dusseldorp een gemeentelijke en niet gelijk te Berlijn, Hannover, Cassel, Wiesbaden en Frankfort a. M. een staatsinrichting. Haar niet van te voren hooren en laten meespreken beteekende onder omstandigheden sluiting der fabriek. Werkelijk werd mij dan ook deze een paar maanden na de opening aangezegd. Het gemeentebestuur maakte tevens de zaak bij de schepenbank aanhangig. Het Openbaar Ministerie beweerde de mogelijkheid van opzet en eischte wegens voorbedacht een boete van 500 mark (het maximum), terwijl ik de goede trouw bepleitte en het verzuim als een zeer gemakkelijk te verklaren onachtzaamheid beschouwde, die een boete van 20 mark (het minimum) verdiende. Had ik toch vijf jaren in Frankfort a. M. gewoond en in zaken het verkeer met de staatspolitie leeren waardeeren. Het verzuim werd dan ook werkelijk op 20 mark geschat en alle partijen waren met den afloop voldaan. Van sluiting der fabriek was geen sprake meer en de verzuimde formaliteit langs administratieven weg zeer spoedig uit de wereld geholpen. Contrôle, heette het, moet er zijn, en elke overtreding van het wetsvoorschrift wordt gestraft; maar is eerst de | |
[pagina 22]
| |
begane schuld in rechten vastgesteld en daardoor meetbaar geworden, dan raakt de quaestie spoedig van de baan, zonder bij een der partijen een gevoel van bitterheid achter te laten, want wij willen allen in vrede met elkander leven en elkander ook in rechten laten leven. Geen verlies alzoo van het recht op uitoefening der onderneming. Evenmin eventueel gratie op grond van een ootmoedige schuldbekentenis in een request aan den Koning. Zoo iets ware een frivool spel met requesten, een beleediging der souvereiniteit. Want het verzuim is een onschuldige onachtzaamheid, is een onbewuste nonchalance inzake het verband der contrôle, is een onvermoed uitglijden op den gladden vloer der bureaux. Een zachte terechtwijzing, een kleine boete ter inscherping van het belang der contrôle en hoogstens nog een paedagogische wenk ten bate der organisatie, ziedaar straf genoeg in de beschaafde wereld. In de eerste jaren na de annexatie van Hannover, Hessen-Nassau enz. vereischte de samensmelting dier bondsstaten met Pruisen in rechten veel geduld en beleid. Menigmaal stieten de ellebogen der bevolking zeer hard tegen elkander. Maar er werd toch steeds op gelet golvende bewegingen door gemeen overleg tot bedaren te brengen, en zoowel de regeering als de geregeerden wisten een vorm te vinden voor de organisatie. Duurzame stoornis bereidden alleen nu en dan de politieke partijverhoudingen. Want de Pruisische landraden hadden er met het oog op hun verdere loopbaan belang bij, in hun distrikten verschuivingen van het politiek evenwicht ten bate der radicale richting tegen te gaan. Was het platteland nog niet in industrieele handen, dan legden de landraden daarom veelal vestigingen van industrieelen aard hinderpalen in den weg om opeenhoopingen van loonarbeiders te verhinderen en daardoor het gevaar te vermijden, Berlijn door groote sociaaldemokratische verkiezingscijfers teleur te stellen. Hun kennis der volkspsychologie was op dit gebied gering, en vertraging der ineenschakeling van de historisch ontwikkelde klassen en standen was het noodzakelijk gevolg daarvan. Maar voor die vertraging konden zij zich op de door de regeering uitgevaardigde uitzonderingswetten beroepen. Uitzonderingswetten waren b.v. in de jaren der wording tegen de politiek der Katholieken gericht. Met uitzonderingswetten ging de regeering het politiek streven der sociaaldemokraten te lijf. Onder die vervolging hebben uit den aard der zaak velen geleden. Maar die buitengewone maatregelen stonden steeds als dwangmiddelen te boek. Niemand beschouwde de kunstmatige scheiding der bevolking in nationalen en in anti- of internationalen anders dan als een naïeve poging om door middel van ruw geweld de politiek van den sterksten staatsman tot de heerschende te maken. Tot op zekere hoogte stond die politiek in den dienst der nationaliteitsidee, eertijds door Napoleon III 't eerst in Frankrijk op den voorgrond geschoven. Zij heeft velen buiten de lijn van het recht geplaatst en tot passief verzet aangespoord. Uitzonderingswetten zijn steeds een bron van groot subjectief lijden geweest. Zij hebben velen beroofd van hetgeen hun door geboorte en opvoeding | |
[pagina 23]
| |
dierbaar was. Maar zij zijn geen duurzame inrichting geworden en gelden feitelijk als maatregelen voor den tijd van oorlog in eigen kring. Zij zijn een uitvloeisel van hartstochtelijk partijleven. Het is waar, zij doorsnijden nu en dan den eerbiedwaardigen nationaliteitsband van menigen braven burger. Ook herlevendigen zij de herinnering aan Jan zonder land. Maar zij doen dit tijdelijk en in dagen van overspanning. De Nederlandsche wet op de nationaliteit doet dit daarentegen duurzaam en in koelen bloede uit onbeholpenheid en als straf voor een langer verblijf in den vreemde, als uitvloeisel der macht van de controleerende bureaucratie. Wie in vroeger jaren Nederland verliet om zijn horizon uit te breiden, had de verzekering van zijn nationaliteitsrecht niet noodig. Zijn vertrouwen wortelde in het geloof aan de zinspreuk van het Nederlandsche wapen: ‘Je maintiendrai.’ Waakzaamheid tegenover de Nederlandsche autoriteit was toen overbodig. Zij waarborgde het stamgenootschap en hij bleef hou en trouw. Dekking behoefde hij slechts tegenover de autoriteit in den vreemde. Waarom zou hij in rechten achterstaan bij een Zwitser? Amerika, Engeland, Frankrijk stooten evenmin het eigen bloed uit. Rusland verleent groot verlof. Wie elders in stelling is en de zijnen in zijn vaderland bezoekt, moet als Rus bij zijn terugkeer de achterstallige belasting betalen, maar blijft voor het overige in rechten ongeschoren. Eerst de onderdrukking van den eigen aard en der eigen taal in de Oostzeeprovinciën noopten vele Duitsch-Russen de naturalisatie in Duitschland aan te vragen. Duitschland won door de toestemming een ervaren aristocratisch element, vast van karakter en helder van hoofd. Onder de Duitsche geleerden, kunstenaren en administratoren bekleeden zij thans een eervolle plaats. Hun naturalisatie was een aanwinst voor den Pruisischen staat. Deze heeft de Hugenooten en de Hollandsche kolonisten eertijds ook als een aanwinst beschouwd en met courtoisie behandeld. Zocht de Nederlander uitbreiding van zijn horizon aan een Duitsche universiteit, dan nam hij o.a. een paspoort mede, geviseerd door den Duitschen consul, om volkomen tegenover elke overrompeling gewapend te zijn. Deze vrijgeleide-brief was volgens de wet één jaar geldig. Maar de inschrijving in de matricula der universiteit verhief hem tot academischen burger, en zijn daardoor verkregen recht stond hem aan alle Duitsche universiteiten terzijde zoolang hij studeerde, zoodat hij gedurende de studiejaren volkomen gedekt was. Toen de Israëlieten nog onder een bijzondere contrôle stonden, duldde de politie te Leipzig slechts gedurende de Leipziger mis opgezetenen van Israëlietische afkomst. In gewone tijden werden hun daar hoogstens drie dagen oponthoud voor handelszaken bewilligd, mits hun paspoort in orde was. Het Thomasgymnasium had geen plaats voor hen, en bij de afwijzing van aanvragen om toelating werd wel eens op het voorbeeld van den grooten Pruisischen koning Friedrich II gewezen, die, hoewel | |
[pagina 24]
| |
atheïst, den humanen wijsgeer Mozes Mendelssohn toch ook niet als lid in de academie van wetenschappen te Berlijn opnam. Daarentegen liet Leipzigs rector der universiteit niet zelden begaafde Israëlieten tot de inschrijving in de matricula toe. Als student in de wijsbegeerte en vrije kunsten konden zij dan de vraag der politie naar hun middelen van bestaan schuldig blijven. Hun vertrouwdheid met den Talmud en hun kennis der Hebreeuwsche letterkunde stelden hen meestal in staat die middelen door particuliere lessen te verdienen. Geloofsgenooten ondersteunden dit streven. Trouwens, universiteiten van ouden datum genoten steeds de rechten der vrije republiek van geleerden. Zij beschikten in hoofdzaak over eigen fondsen en stichtingen, zoodat de staat haar budget slechts aanvulde. Studium was volgens de traditie als studium generale allen toegankelijk, die in geestelijken zin rijp genoeg waren om de academische lessen te volgen. Eens als zoodanig erkend, genoten zij een privilegium. De correlatie van ‘studium generale’ was studium solenne, waartoe niet allen toegelaten werden. Onder allen verstond men personen uit alle deelen der wereld, zonder aanzien der nationaliteit alzoo. Eerst veel later viel de klemtoon op: studium privilegiatum. Maar niet ter onderscheiding van: ‘studium generale’, want dat werd daarmede bedoeld. Studium particulare stond tegenover studium generale en de bijzondere studie had uit den aard der zaak een ander statuut. Het is niet noodig hier daarover in bijzonderheden te treden. Slechts zooveel. Hernieuwing van het paspoort was na de toelating aan de universiteit voor den student geen vereischte meer. De immatriculatie bood dekking tegenover de politie en de Overheid. Andere dekking had geen zin gehad en was overbodig. In het daaropvolgend stadium van praktische werkzaamheid nam de Nederlander nu en dan een provinciaal nationaliteitsbewijs, geldig één jaar. Het was een teeken van leven tegenover de Nederlandsche bureaux, waardoor het bewustzijn verraden werd van het verschil tusschen het als gast in den vreemde genoten privaatrecht en het door geboorte en wil bezeten staatsrecht in het eigen nationaal gebied. De gastgever wist, dat geen verzoek om naturalisatie door den gastnemer ingediend was en eerbiedigde stilzwijgend de nationaliteit van den gast, op reciprociteit bouwend. Een trek naar het consulaat is geen Nederlandsche eigenschap. Wetende wat arbeid is, mijdt de Nederlander het veroorzaken van lastige schrijverij evenzeer als de uitlokking van door niets gerechtvaardigde formaliteiten. De oudste Nederlander te München had zich in 1848 daar gevestigd en zette tegen het einde der eeuw voor het eerst zijn voet in het consulaat, om ingeval van overlijden papieren achter te kunnen laten, indien de regeling der nalatenschap wellicht moeilijkheden mocht opleveren. Hij hoorde de verandering van zienswijze sedert 1893, ging heen en troostte zich met de uitspraak: ‘après nous le déluge.’ De Pruisische uitzonderingswet van 1874 opende, gelijk bekend is, | |
[pagina 25]
| |
de jacht op de geestelijkheid en stelde menige katholieke Orde in Duitschland aan gevaren bloot. Juridisch was weliswaar het begrip Orde door de wet niet vastgesteld, en op het fundamenteel onderscheid tusschen Orde en vestiging werd in die wet evenmin gelet. Maar juist daardoor werd het gevaar voor de verdere toelating der Orden in Pruisen grooter, want onzekerheid ten aanzien der uitlegging heerschte dientengevolge. Niemand wist van te voren, of alleen de Jezuïeten, Liguorianen en Redemptoristen uitgezonderd zouden worden. Want ook andere Orden stonden op een zeer geëxponeerden post. Evenmin kon iemand zeggen, tot hoever Beieren met Pruisen zou medegaan. Hoogstens hadden in Beieren de Benedictijners, Dominikaners en Franciskaners met allen, die voor het werk der charitas onontbeerlijk waren, voldoende dekking. Alzoo lag het voor de hand, bij tijds verandering in de provinciale grens der geestelijke organisatie te brengen en den band met buitenlandsche vestigingen vaster te knoopen. Ruil van kloostergeestelijken was daarvan het gevolg. Daardoor kreeg o.a. de vestiging der Karmelieters te Straubing in Opper-Beieren een contingent uit Brabant en Overijsel. Een deel daarvan ontweek later met tijdelijk verlof en zocht ten slotte een onderkomen in wereldlijke ondernemingen, terwijl de overigen den eeredienst in hun nieuwe geestelijke provincie meer glans trachtten te verleenen. Zij zorgden natuurlijk bij hun aankomst voor inschrijving in de registers en voor het bezit van papieren. Maar de politieke stormvlagen gingen over hun hoofd heen. Niemand stoorde hun rust en aan steun ontbrak het nergens. De wijzigingen in de wet op de Nederlandsche nationaliteit, de verordeningen aangaande de waarschuwing en de verscherping der contrôle, trokken uit den aard der zaak in geringe mate hun opmerkzaamheid. Hun taak was niet die der bureaucratie. Zoo verkeken zij de kans en ontwaakten op een goeden dag als in den ban gedane Nederlanders. Aan de andere categorieën van Nederlanders was geen beter lot toebedeeld. Zij beleefden den grooten schoonmaak en werden op zekeren dag van haar nationaliteit ontdaan. Alleen de met een Duitscher gehuwde Nederlandsche vrouw ontging aan de algemeene opruiming, omdat zij niet onder Nederlandsche contrôle staat. Zij behoudt als weduwe de keus van den staat, waartoe zij alsdan wil behooren. Gelijktijdig met dit streven der Nederlandsche wetgeving, desorganisatie onder de Nederlanders in den vreemde te begunstigen, ontwikkelt de Duitsche wetgever grooten ijver om den zin voor organisatie onder de Duitschers in den vreemde te wekken. Vroeger waren voornamelijk het Duitsche volkslied en de lichaamsoefeningen steunpilaren der Duitsche kolonisten. Hun vereenigingen op dien grondslag kweekten bovendien de gezelligheid en den zin voor wederkeerige hulp aan. Tegenwoordig vormen Duitsche scholen de ruggegraat en verhindert bovenal de aankweeking van het nationaliteitsbewustzijn door alle staatsorganen het verlies van eigen bloed. De vraag naar het waarom speelt bij de overschrijding der grens door den landzaat geen rol meer, want dat | |
[pagina 26]
| |
ware inkrimping der volksenergie. In de plaats daarvan is de vraag getreden: hoe daarvan in het belang der eigen natie voordeel getrokken kan worden. Toen in vroeger jaren de Duitsche volksstroom het economisch leven in het Westen van Amerika bevruchtte, werd door de Duitsche staatsorganen verzuimd, de verbinding met deze landverhuizers te onderhouden. Men schreef hen eenvoudig af en liet allen luchthartig wegvliegen. Thans wordt dat verlies terecht als een groot nationaal verlies beklaagd en de herhaling van dergelijke verliezen door wijze maatregelen tegengewerkt. Italië moedigt de Italiaansche banken aan, om in Zuid-Amerika crediet- en spaarkassen voor landgenooten op te richten en hen bij het transport der hulpmiddelen van het algemeen verkeer in zijn en haar belang op elke mogelijke wijze van dienst te zijn. Nationale gezichtspunten treden daarbij op den voorgrond, en de gedachte aan de politiek der nationale welvaart houdt de gemoederen in beweging. Nederland schuift daarentegen de zijnen af en zoekt een voorwendsel om het eigen bloed uit te stooten. Afschuiving en uitstooting op die wijze liggen echter niet in den Nederlandschen volksaard. Evenmin zijn zij het noodzakelijk gevolg der voorliefde voor eenig doctrinair beginsel. Trouwens, aard en beginsel hebben niets met de wet op het Nederlanderschap gemeen. Die wet is een verlegenheidswet met het kenmerk der overhaasting. Ontleening aan een vreemd voorbeeld verklaart voldoende haar gebreken. Bij de overdracht ontbrak het orgaan voor de aanpassing aan de behoefte. Het harde in de wet werd dientengevolge nog verscherpt. De brug tusschen de beide oevers bleef bij de overdracht achterwege. Wie te goeder trouw, verleid door de gebrekkige formuleering, verzuim van aangifte pleegt, verliest dientengevolge zijn nationaliteitsrecht. Wil hij zijn natuurlijk recht herkrijgen, met de uitheemschen staat hij op gelijke lijn. Naturalisatie leidt uitsluitend tot herstel. Zijn verzuim was een hinderpaal voor de contrôle, een vergrijp tegen het gezag der bureaucratie. De straf raakt een grondwettig recht. Zij stoot den delinquent, zonder vorm van proces, uit de staatsrechtelijke gemeenschap. Zij laat hem voortaan in de lucht zweven en rangschikt hem onder de in politieken zin onterfden. Bij de vaststelling der wet werd de vraag naar het recht, waarmede de wet verleend werd, onderdrukt. De wet was een technisch middel om in een oogenblikkelijke behoefte der bureaucratie te voorzien. Zij was eigenlijk meer een maatregel der politie, bekrachtigd door de wetgevende macht. Nu zagen de Romeinsche juristen terecht ook in het recht een techniek. Ervaring stond bij hen voor haar beoefening zeer in aanzien. Zij stelden steeds de vraag naar de rechtsverhouding ter wille der praktijk. Maar zij drongen toch ook tot op den grond-en-bodem door. Anders ware de theorie van het gewoonte-recht niet in hun midden ontstaan. Anders hadden zij niet het recht teruggeleid tot en gegrond op den overeenstemmenden wil van allen (Lex 32 § 1; Digest. de | |
[pagina 27]
| |
Legibus 1. 3; Digest. constitutionibus de principum 1. 4). Daarin bracht de ontwikkeling der deïstische theorie sedert Diocletianus wel eenige verandering. Die verandering is in het ‘Dei Gratia’, dank zij den invloed der Christenen, duidelijk genoeg zichtbaar geworden. Maar het doel daarvan was: nog meer dan vroeger te hechten aan rechtspraak op grond van het verantwoordelijkheidsbesef. Een aangeboren eigendom, dat werkelijk bezit geworden is, werd door hen niet aangetast. Dat streed volgens hen tegen het rechtsbegrip, tegen de orde en den regel. Daarover had geen techniek, geen bureaucratie de beslissing. Hun nationaliteitsrecht bleef ongeschonden. Nederland laat daarentegen ten aanzien van het nationaliteitsrecht het gezag in de hand der bureaucratie. De overeenstemmende wil van allen veranderde in een meerderheidsbesluit van het parlement, en verloren is verloren juichte het koor bij de repetitie en de uitvoering. München, Februari 1908. Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis. |
|