| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Victor de la Montagne, Gedichten, met een inleiding van Emmanuel de Bom. - (Mij. van goede en goedkoope lectuur).
Ik betwijfel, of deze uitgave te prijzen valt. Zeker, daar zingt iets in deze verzen; er klinkt muziek in. Maar 't is toch meer van een gemoed, dat zingen wou, dan van een dat zingen kon. Wij hooren van E. de Bom, dat deze zeer onbekende Vlaming een tijdgenoot is van Rodenbach en Pol de Mont. Wel, met deze vriendelijke geesten mag hij samen worden genoemd, maar niet met Guido Gezelle. Hem ontbreekt het vermogen om gedachten te condenseeren (te dichten) in bondige, beeldende taal, die in weinig woorden, gelijk een schilder doet met enkele streken, 't geestesbeeld voor u doet leven. Dat kon Gezelle. Maar dat kan De la Montagne niet. En daarom, al blijkt hij wel een gevoelige ziel, de kracht om het gevoelde te kluisteren en te smeden ontbreekt hem te zeer. Hij, die sedert lang zich in zwijgen blijkt te hebben teruggetrokken (naar de inleider spijtig getuigt), schijnt zich beter te kennen dan de heeren Bom en Simons 't hem doen. Met zulke verzen uit den tijd van Beets en Staring moest men nu toch niet meer aankomen.
C.K.E.
| |
‘Zelfkeur’, bloemlezing uit het werk van een aantal letterkundigen. - (Mij. van goede en goedkoope lectuur.)
De gedachte is oorspronkelijk: een bloemlezing van door de schrijvers zelve 't best gekeurde brokken. Maar 't resultaat doet toch betwijfelen, of deze gedachte ook gelukkig mag heeten. Er is werk in dezen (eersten) bundel van: Adema van Scheltema, Van Deyssel, Aletrino, Anema, Boeken, De Bom, Van Booven, Mevrouw Boudier-Bakker, Boutens, Brusse, Buysse, Coenen, Van Collem, Couperus, Dekking, Van Eeden, Eigenhuis, Emants, Everts, Anna van Gogh-Kaulbach, Goudsmit, Haspels, Heyermans en Hora Adema. Van zeer velen hebben wij stellig beter werk gelezen. Hadden zij hier misschien voor een zekere markt te kiezen? Heeft de overweging, dat de uitgave zou strekken ten bate van het ondersteuningsfonds der Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen, hen wellicht er toe geleid om vooral geen werk te kiezen, dat aanstoot geven kon aan preutsche geesten? Heeft hun de redacteur van de bibliotheek een wenk in die richting gegeven? Men stelt zich onwillekeurig deze vragen bij het bladeren in dezen bundel, die bovendien enkele namen te veel bevat (en andere te weinig), - maar die overigens wel lezenswaard is als samenraapsel, zij 't dan ook gansch niet representatief.
C.K.E.
| |
Brieven van een Luchtschipper, door Willy Pottum. - Geïll. Bibliotheek van opwekkende lectuur (‘Blijde Kunst’). Hollandia-Drukkerij.
Dit is vermakelijke nonsens. Het is de lustig en in volstrekte ongebondenheid kwinkeleerende phantasie van een joligen, snaakschen phantast en humorist. Het is inderdaad geestelijke luchtschipperij, los van alle tendenz en - van alle wetten der werkelijkheid. De wetenschappelijke atomen, die er doorheen vliegen, zijn niet
| |
| |
talijk genoeg om dit boekje te doen stellen op één lijn met Jules Verne's fantasieën (daarvoor ontbreekt er bovendien te zeer alle intrigue aan), en het gemis aan volgehouden tendenz en diepen zin maakt, dat het ook niet kan reiken tot Swift of dergelijke ironiseerende schrijvers. Maar die pretentie maakt dit boekje ook niet; het is onderhoudend genoeg om gelezen (niet om voorgelezen) te worden en zou aangediend kunnen zijn onder het motto van den Gil Blas: Amuser les gens qui passent.
Met kunst echter hebben deze krantenfeuilletonnetjes niets te maken. Wel is dat het geval met de teekeningetjes van den schrijver, waaronder er zeer goede zijn, in Aubrey Beardsley-trant gedaan. Naar den tekst echter zou dit boekske meer in een boekerij van ‘Blijde Lectuur’ dan in eene van ‘Blijde Kunst’ te pas staan.
C.K.E.
| |
De Psychologie van het Droomen, door Dr. C.J. Wynaendts Francken. - (Erven Bohn.)
Een ernstig geschrift over een altijd weer even belangwekkend onderwerp. De schrijver vereenigt wetenschappelijkheid van methode met bevattelijkheid van voorstelling en levert zoodoende een bijzonder lezenswaarde bijdrage tot de kennis - of beter: tot het pogen naar kennis - van het droomen.
Vooral uit statistisch oogpunt is dit boek verdienstelijk. Het bevat de resultaten van een zorgvuldige en geduldige enquête omtrent het droomen, door middel van vragenlijsten ingesteld. Wel zijn, in sommige rubrieken, de antwoorden gering in aantal, zoodat er geen betrouwbare conclusies uit te halen zijn; maar ten aanzien van zeer algemeene verschijnselen, zooals het verschil in droomen tusschen man en vrouw, kan die bedenking niet worden gemaakt en daaromtrent levert dit boek wetenschappelijk materiaal van waarde.
Als materiaalverzameling, als bijdrage waarop anderen voort kunnen bouwen, zouden wij dezen arbeid trouwens 't liefst willen beschouwen. Anders zou er ook wel wat te veel eigens aan ontbreken. Eene, natuurlijk hypothetische, eigen verklaring door den schrijver van het droomleven, wordt gemist. En aan de metaphysische zijde van de zaak is ook wel wat weinig aandacht besteed.
C.K.E.
| |
Uit de verspreide geschriften van Allard Pierson, verschenen in 1860-1865. Derde reeks, II. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1907.
Uit deze verzameling dunkt mij zeer belangrijk de preek door P. gehouden in 1861 over het Woord der verzoening, waarin erkend wordt, dat het Evangelie ons niet brengt een wijsgeerig begrip van God. Men leze en wete dan, hoe in den aanvang der moderne richting ten onzent door een der uitstekendsten het Evangelie werd verkondigd.
Waarom werd het zoogenaamd Apostolische Christendom door de modernen niet verkondigd bij volle waardeering van het godsdienstige, het ware in de oude voorstellingen? Daarop geeft een antwoord het artikel Waardeering uit datzelfde jaar 1861. Wat wij zeggen te weten, dat er geene eenheid spreekt uit het N.T. wordt hier nog eens scherp in het licht gesteld en aangetoond, dat catholiciteit en waarachtig leven in het Christendom niet kunnen samen gaan. Welsprekend wordt aangetoond, dat het godsdienstig leven des menschen als breukdeel van zijn geestelijk bestaan niet is een zijn maar een worden, waarin zich het Christendom aanpast, als een zaadkorrel die groeit. Wij hebben hier eene prediking der ware verdraagzaamheid, waar tegenover worde geraadpleegd de brochure over Onverdraagzaamheid van 1864. Hoe geestig en juist is hier de teekening der twee predikanten, en die wijziging der zaligsprekingen in den geest der kerkelijke rechtzinnigheid!
Eene merkwaardige proeve van den woordenstrijd met andersdenkenden uit die dagen is het vertoog gericht tot mijnen vader, prof. J. Tideman. In dit verband
| |
| |
behoort ook het merkwaardige Gidsartikel: Een misverstand van 1860. Zou de aanstaande geschiedschrijver over de kerkelijk godsdienstige toestanden in ons Protestantisme niet moeten schrijven, wat Pierson zoo geestig naar het model van Lukas hem laat zeggen? Voor onze godsdienstige behoeften blijft volgens Dr. P. buiten alle wijsbegeerte om het Israëlietisch-Christelijk gevoel van God. Dan herleze men de bladzijden hier gewijd aan den persoon van Christus! (blz. 88 vlg.) Dit artikel, indertijd een machtige steun voor de toen nog jonge vrijzinnige richting, worde herlezen. Wat van eene volkstraditie geldt, is ook waar van eene godsdienstige levensrichting. Zij moet blijven leven door zich weder te verjongen in gedurige aanraking met de overtuigingen, waaruit zij ontstond.
Ook op het gebied van kunst en letteren geeft deze bundel veel merkwaardigs. Hoe is de kritiek van Pierson bij al zijn scherpte niet waardeerend! Lees, wat hij over Goethe's moeder schrijft. Met welk eene innigheid mist hij in de verhouding van moeder en zoon de teederheid van het moeder- en kinderhart! Hoe juist geeft hij aan, wat de winst is, die onze biographische kunst kan boeken na lezing van Thorbecke's Historische Schetsen.
Heeft hij wel juist gezien, toen hij in de Genestet's poëzie de snaar der liefde niet hoorde trillen? Eene blijvende winst is zeker de belangrijke wenk over gewijde kunst uit de school van Goethe.
In de kunstkronijk van 1863 leverde Pierson eene bijdrage: Over stijl, die een boeiende leergang is door de oude en nieuwere letterkunde met de klemmende bewijsvoering, dat de vooruitgang van ons geslacht is de nieuwere en breedere geestesinspanning, die het tegenwoordig geslacht zich kan en wil getroosten. In hetzelfde jaar gaf hij eene schets van den Mexicaanschen godsdienst, die misschien, waarvan de aanwijzing buiten mijn bevoegdheid ligt, niet op de hoogte is der tegenwoordige godsdienstwetenschap, maar bewijst, hoe de schrijver toen reeds ook op dit terrein zich thuis wist.
B. Tideman Jzn.
| |
Geestelijke Stroomingen, door P.D. Chantepie de la Saussaye, Hoogleeraar te Leiden. - Haarlem, De Erven F. Bohn.
Dit zijn ‘verzamelde voordrachten en opstellen’, op één na alle herdrukken. Het eerste, ‘Een halve Eeuw’, komt voor in het Historisch Gedenkboek, uitgegeven door Het Nieuws van den Dag. De vier voordrachten over ‘Zekerheid en Twijfel’ zijn, meen ik, afzonderlijk uitgegeven. Dan volgen de opstellen uit Onze Eeuw onder den algemeenen titel ‘Geestelijke Machten’. Dan eene voordracht voor de Maatschappij van Nederl. Letteren over ‘Het Mystieke in onze nieuwste letteren’. Terwijl de reeks besloten wordt door eene nog onuitgegeven lezing, gehouden 1907, over ‘de vervolging der Roomsch-Katholieke kerk in Frankrijk’. De geestverwanten en bewonderaars van den hooggeleerden schrijver zullen dankbaar zijn voor deze uitgave, waarin zij bijeen hebben, wat in de laatste 10 jaren van zijne hand verscheen en te goed was, om als in tijdschriften of hoe dan ook verspreid, buiten hun bereik te geraken. En de vijanden? Ik zou het woord niet noemen, als de schr. zelf in de voorrede niet sprak van ‘viel Feind! viel Ehr!’, die de losse deelen gevonden hebben. Zou 't waar zijn? ‘Viel Ehr!’ geef ik aanstonds toe en zelf wil ik ze bewijzen. Toen ik over de nieuwere theosofie ging schrijven en las wat anderen er reeds van hadden gezegd, ook niet-geestverwanten in engeren zin, kwam 't me voor, dat niemand haar juister had gekenschetst dan Ch.d.l.S., al moest ik ook tegen deze kenschetsing 't zelfde bezwaar hebben, dat ik heb tegen al wat uit deze welversneden pen als vrucht van dezen fijnbeschaafden geest vloeit: ik wou, dat 't krachtiger was, al was 't dan misschien ook minder fijn. Misschien is deze geest voor onzen demokratischen tijd te aristokratisch. Maar waarom toornt hij dan alleen, als hij twee mannen ontmoet, die hij blijkbaar niet kan uitstaan en jegens wie hij nooit billijk is, Busken Huet en
Frenssen? Anders gezegd: ‘Dit althans heb ik in de school van Vinet geleerd, dat de zekerheid van 't christelijk geloof niet die is van een “standpunt” of van een philo- | |
| |
sophische doctrine, maar de vastheid in den strijd te veroveren en te bewaren.’ Uitstekend, mij zeer sympathiek. Maar wie deze vastheid veroverd heeft en bewaard, die geve als een man van fijnen geest en groote kennis ons nu eens in kort bestek de belijdenis daarvan. Daarmee zou de hooggel. schrijver zijn land en volk nog grooter dienst bewezen hebben dan met deze herdrukken. Zij zouden het multum zoo graag eens hebben zonder de multa. Niemand zal wat deze hoogleeraar schrijft zonder vrucht lezen; ieder zal er veel uit kunnen leeren. Maar wie wordt er door gepakt, in de ziel gegrepen? Wat de schr. blz. 17 van zijnen vader zegt, toen ik dit voor de eerste maal las, vroeg ik mijzelven af: geldt dat niet ook van hem? Het is mij alles te vaag, te weinig concreet. Aan het slot van ‘Zekerheid en Twijfel’ vraag ik weer: ‘gelooft Prof. Ch.d.l.S. waarlijk aan den oordeelsdag des N. Ts.? Of moet het ‘wachten op den Heer’ alleen in geestelijken zin worden verstaan? En wie, die het slot der lezing over het Mystieke in onze nieuwste letteren leest, voelt niet, dat dit ‘besluit’ het zwakke daarin aanwijst, maar tevens zich schuldig maakt aan een gemis aan waardeering, die niet een der domste bezigheden maar vrucht van christelijke liefde kan zijn. Men voelt wat den hoogleeraar tegenstaat: het onbesuisde in deze beweging. Daar kan hij, gegeven aard en aanleg, geen waardeering voor hebben. Hij is er te conservatief, te voorzichtig, te beredeneerd voor. Dat conservatisme treedt ook aan het licht in het laatste stuk, welks titel zijnen inhoud reeds aanduidt. Wij hebben reeds zooveel over deze kwestie gelezen, van vóór- en tegenstanders beiden. Zullen wij hier te lande, die
weinig met den strijd te maken hebben, niet wijzer doen en zwijgen en het oordeel over dingen, waaromtrent wij slechts eene tweedehandsche kennis opdoen, overlaten aan den tijd?
In 't kort: hier is veel te leeren, veel te genieten, veel te bewonderen. Maar wij vragen van een geestelijken leidsman toch nog meer: zet ons kort en klaar uiteen, waarheen gij ons wilt leiden. Welke is de vastheid, die wij in den strijd hebben te veroveren en te bewaren? Omschrijf ons uwe eigene vastheid. Gij hebt ons menigen dienst bewezen, bewijs ons nu den besten dienst. Gij geeft ons veel van uzelf en gij hebt veel te geven. Daarom nu: geef ons uzelf.
E.
P.B.W.
| |
Kerk en Secte, Serie I, No. 10. Bond van Vrije Evangelische Gemeenten, door M. Mooy. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Het kenmerkende dezer gemeenten is, ‘dat zij volkomen zelfbeheer hebben en in hare inrichting of besluiten geheel onafhankelijk van eenige synode of bestuur buiten haar handelen; dat zij alleen als leden aannemen personen, die tot bewust geloof in Christus zijn gekomen en daarvan in handel en wandel doen blijken; dat zij gelooven, dat de genade Gods in Christus universeel is en daarom het Evangelie aan alle menschen, zonder eenige reserve, behoort verkondigd te worden; dat zij als Herder en Leeraar beroepen kunnen, wien zij willen, afgezien daarvan of zij een klassieke vorming hebben genoten of niet; dat zij, hoewel tot een Bond van gemeenten vereenigd, vrij blijven, besluiten op Bondsvergaderingen genomen, uit te voeren of niet; dat zij haren eeredienst in kunnen richten, zooals ieder plaatselijke gemeente verkiest, ook wat betreft het zingen van Psalmen, Gezangen en Liederen.’ De Bijbel heeft alleen en volkomen gezag. De leiding heeft een Comité, dat echter geen beslissende, wetgevende en uitvoerende macht is. Het aantal der avondmaalsleden bedraagt 3500, dat der gemeenten 21.
E.
P.B.W.
| |
‘Levensvragen’, Serie II, No. 4. Het geloof aan God en het kwaad in de wereld, door Dr. A. Bruining, Hoogleeraar te Amsterdam. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Terstond na de verschijning heb ik dit nummer der Levensvragen gelezen en nu 't mij ter aankondiging wordt gezonden, wil ik aanstonds wijzen op wat er
| |
| |
m.i. 't grootste gebrek van is: het is te lang. Het historisch overzicht, dat een lang begin vult, had tot een zeer klein stukske ineengedrongen moeten worden. Op zichzelve is deze uitvoerigheid uitstekend, maar voor deze uitgave doet ze meer kwaad dan goed. 't Is eene vraag voor menschen van den tegenwoordigen tijd, misschien de belangrijkste vraag voor zeer velen. Zij vallen bij u met zulk eene vraag met de deur in huis. Doe gij 't ook bij hen. Dat is de beste manier.
Natuurlijk komt alles hier aan op wat men onder kwaad verstaat en het Godsbegrip, de Godsvoorstelling, die men zich vormt. Terecht wordt op 't goed recht zoowel als de zwakke zijde der oud-moderne beschouwing gewezen. Vooral tegen te bekrompen menschvormige voorstellingen van God wordt gewaarschuwd en te velde getrokken. Hoe paradox 't ook klinke: juist 't feit der zonde openbaart Gods heiligheid. Het geloof daaraan vindt zijn grond in een feit van innerlijke ervaring. Met Gods liefde is 't wederom niet anders. Voor wie deze innerlijk ervaart, wordt eene theodicee overbodig. Daarnaast is het lijden de niet weg te denken keerzijde van een zegen. Wij leven bij tegenstellingen. Dat Gods liefde nu enkel voor enkele uitverkorenen zou zijn, deze bewering wordt nu getoetst. Slechts dezen ervaren haar. Op de ervaringswaarheid is echter voort te bouwen.
Ziedaar enkele gedachten, aan dit zeer lezenswaard geschrift ontleend. Het is rijk aan gedachten, die voor menigeen nieuwe uitzichten kunnen openen en op veel donkers een nieuw licht kunnen werpen. Niemand zal het zonder vrucht kunnen lezen. Men getrooste zich de moeite en men zal die moeite ruim beloond vinden.
E.
P.B.W.
| |
Wij stammen niet van de apen af! naar Dr. C.H. Stratz' ‘Zur Abstammung des Menschen’, door J.H.v.B. ‘Levensvragen’, Serie II, No. 4. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Een wonderlijker en vermakelijker geestesproduct dan het bovenstaande, waarin een poging gedaan wordt, om te bewijzen, dat de mensch niet is het jongste, doch het oudste zoogdier, is ons in geruimen tijd niet onder de oogen gekomen. Men weet werkelijk niet, of men den inhoud als ernst of scherts moet opvatten.
Reeds de Hollandsche titel, door den vertaler voor den oorspronkelijken in de plaats gesteld, schijnt als een mystificatie opgevat te moeten worden. Immers, geen verstandig mensch beweert of heeft ooit beweerd, dat de mensch wel van de apen zou afstammen en ook de vertaler zelf zegt uitdrukkelijk, dat de titel wel onjuist is, maar slechts gekozen werd, omdat die verkeerde uitdrukking nu eenmaal het burgerrecht heeft verkregen onder het groote publiek. Inderdaad: een fraaie manier, om dat publiek voor te lichten en het willens en wetens zand in de oogen te strooien door een valschen titel, alleen omdat deze beter ‘pakt.’
Dr. Stratz rekent ons nu voor, dat in elk pasgeboren kind - of liever in het onsterfelijk kiemplasma, waaruit het ontsproten is, - de iden of individualiteitskiemen van 16 betovergrootouders en in 't geheel van 30 voorouders besloten zijn en dat van een heden geboren kind reeds in het jaar 1200 het getal der voorouders in de 30e generatie opklimt tot 536 millioen 687 duizend en 112 stuks! Het doel van die interessante mededeeling blijft voor ons, oningewijden, verborgen, want de schrijver gaat nu dadelijk over tot eenige anatomische beschouwingen, waaruit hij beweert het bewijs af te leiden, dat niet alleen de apen, doch ook alle andere, thans levende zoogdieren van jongere afkomst zijn dan de mensch en dat deze zich niet ontwikkeld heeft uit steeds hooger opklimmende vormen, doch onmiddellijk uit de amphibieën, of liever uit een nieuw, door den schrijver uitgevonden, hypothetisch dier: de salamander-muis, een overgangsvorm tusschen salamander en muis, die reeds in de periode vóór de Triasformatie zou geleefd hebben. Waarom nu uit dien overgangsvorm een mensch is ontstaan en geen muis, dat is de hoogere politiek van de evolutieleer van Dr. Stratz. Bewijzen daarvoor worden trouwens niet aangevoerd; alleen de voetstappen van het hoogst problematische Chirotherium zouden van onzen geachten voorvader
| |
| |
afkomstig zijn, met welken Dr. Stratz beweert, den mensch weer in zijn ‘verloren Paradijs’ terugverplaatst te hebben.
Waar echter al onze voorouders gebleven zijn, die na den ondergang van dat Paradijs geleefd hebben in de oudere formaties, waarin wel overblijfselen van de laagste zoogdieren, doch nooit van menschen gevonden zijn, vergeet de schrijver te vermelden. Het feit, dat sporen van den mensch, volgens Dr. Stratz het oudste zoogdier, hoogstens eerst in de jongste Tertiairformatie gevonden zijn, terwijl die van de lagere zoogdieren reeds in al de daaraan voorafgaande formaties tot en met de Triasformatie voorkomen, is een geheim, dat ons door Dr. Stratz niet onthuld wordt, vermoedelijk omdat het ook hem niet bekend is. En daarmede vervalt de geheele opzet van het fantastische en bombastische gebouw.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Wilhelm Bölsche. De zegepraal van het leven. Naar het Duitsch door W. Buekers. Uitgegeven voor ‘Kosmos’, vereeniging van natuurvrienden, door J.C. Dalmeijer. Amsterdam.
Dit werkje van den gevierden schrijver levert ons weer, in boeienden en dichterlijken trant, eene schildering van den oorsprong en de ontwikkeling des levens, waarbij wij in onze verbeelding een wereldreis door het heelal maken, beginnende met den tocht van een meteoorsteen naar de aarde. Van dezen splinter eener vreemde wereld gezien, doet de aarde zich voor als een lichtende ster, die echter haar licht ontleent aan de zon. Zij heeft echter ook haar eigen licht. Naderbij gekomen, vertoont zich aan ons oog een heerlijk en wonderbaar verschijnsel: het lichten van de zee. Dit is de eerste en eenvoudigste vorm, waarin het leven op aarde ons tegemoet treedt; want dat licht is een product van het leven der allereenvoudigste organismen, de oerwezens, waarmede het leven, ook in de oudste tijden, een aanvang genomen heeft: de bacteriën.
Van dit uitgangspunt klimmen wij nu met den schrijver op tot de hoogere levensvormen. Eerst ontmoeten wij in diezelfde zee nog vele andere lichtgevende wezens, zooals de kwallen. Met het dieplood dalen wij af in de diepzee, van wier wonderlijke en fantastische bevolking eene interessante beschrijving gegeven wordt; en ook op die onpeilbare diepten op den bodem van den oceaan, waar geen zonlicht meer doordringt, ontmoeten wij weer dat levende licht, door diepzeevisschen en andere gedrochten voortgebracht, en dat hun den weg wijst voor het opsporen van den buit.
Zoo gaat onze onderzoekingstocht voort: in de zee, op het hooggebergte, op en onder de aardkorst, door de aardformaties met het leven der voorwereld enz. in één woord: eene wereldreis van ontzaglijke beteekenis, die ons een diepen blik doet slaan in den strijd om en de verovering van de aarde door het levende, dat, door ontelbare gevaren omringd en voor duizend eischen gesteld, toch de overwinning heeft weggedragen, totdat, na eene eindelooze reeks van ontwikkelingsphasen, als ‘zegepraal van het leven’, de mensch opstond.
Maar nog is de ontwikkeling verder gegaan. Als wij, op onzen tocht in de aardlagen der vóórwereld en door de grotten van de holendieren, onze hand verwonden aan een vuursteenscherf, dan zien wij, dat deze bewerkt is door menschenhanden en dat op den wand van de grot teekeningen van den mammoet - de oudste sporen der kunst - gekrast zijn, terwijl verkoolde stukken hout getuigenis afleggen van de allereerste beginselen der beschaving van den oermensch: het voortbrengen van vuur. Hier zien wij dus, als zegepraal van dit hoogste product van het leven: den mensch, de ontwikkeling van den denkenden geest, die zelfs de natuurkrachten aan zich onderwerpt en ten zijnen behoeve aanwendt.
Op die wijze geeft Bölsche ook in dit werkje eene proeve van zijn wereldbeschouwing en van zijn onnavolgbaar talent in de populaire schildering van de groote vragen der natuur.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
| |
| |
Jo. M. Proot. Het raadsel der zuidpool. Uitgegeven voor ‘Kosmos’, vereeniging van natuurvrienden, door J.C. Dalmeijer. - Amsterdam. 1907.
De schrijfster verklaart in haar voorrede, dat dit boekje niet vervaardigd is naar eene buitenlandsche uitgave, doch een samenvoeging is van aanteekeningen, in het laatste tiental jaren van haar onderwijs vergaard. Wij willen het gaarne aannemen, doch dat zij ook in ruime mate bij buitenlandsche - en met name Duitsche - bronnen te gast is geweest, blijkt vooreerst uit de vele Germanismen, die wij in het werkje aantreffen, zooals: verijsde, waardevolle, zeeleoparden, voortvoeren (in plaats van: voortzetten), de uitdrukking: ‘die onovertroffen daarstaat’, enz. En verder herinneren niet slechts vele passages, doch ook de titel, het titelvignet en enkele illustraties op bedriegelijke wijze aan het Duitsche boekje: ‘Die Rätsel der Erdpole’ van Dr. M. Wilh. Meyer, uitgegeven door ‘Kosmos’, Gesellschaft der Naturfreunde te Stuttgart.
Doch welke ook de oorsprong zij, de hoofdzaak is, dat het geschrift vele wetenswaardige en interessante dingen bevat, zooals reeds in den aanvang de uitvoerige beschrijving van het poolonderzoek, waarbij vooral de tocht van James Ross (1839-'43), die als de dageraad van het ontraadselen der geheimen van de zuidpool beschouwd kan worden, uitvoerig en onderhoudend beschreven is.
Zeker is het, dat de zuidpool een nieuwer en aantrekkelijker doel is voor de reizen van natuuronderzoekers, dan de reeds eenigszins oudbakken noordpoolstreken, vooral door de mindere bekendheid en het vele nieuwe, dat er wellicht nog te vinden is. Het eigenlijke onderzoek van de zuidpool dagteekent eerst van het midden der 19e eeuw, de groote ontdekkingsreizen zelfs eerst van den jongsten tijd.
En hoewel men thans met het onderzoek op den goeden weg is, zoo blijft er toch nog zooveel geheimzinnigs over, dat men terecht nog steeds kan spreken van ‘het raadsel der zuidpool’. Het verdient dus toejuiching, dat men in dit boekje in een kort bestek een overzicht krijgt van hetgeen daaromtrent op dit oogenblik bekend is.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Homoeopathisch weekblad, orgaan der ‘Vereeniging tot bevordering der homoeopathie in Nederland’, onder hoofdredactie van Dr. N.A.J. Voorhoeve, Den Haag, 19e jaargang, no. 1. - Zwolle, La Rivière en Voorhoeve.
Het jaar 1907 staat met gulden letteren geboekt in de geschiedrollen der homoiopathie, zooals dit woord behoort geschreven te worden. Op éen Mei van dat jaar is in Utrechts Diaconessenhuis geopend een afdeeling met vijfentwintig bedden, waar de zich daarvoor aanmeldende zieken geheel (?) worden behandeld volgens de regels der homoiopathie.
Reeds werden vele patiënten opgenomen, waarvan ‘verscheidene’ hersteld konden ontslagen worden; trouwens, men is er met lust en ijver werkzaam. Ook heeft zich een arts aangemeld om te trachten door de daar gevolgde geneesmethode de leer van Hahnemann te leeren. Niet te ontkennen is het dan ook, dat men metterdaad door dit ziekenhuis den goeden weg heeft ingeslagen.
‘Eén ding, aldus de redactie, is en blijft evenwel de conditio sine qua non voor de verwezenlijking van al hetgeen wij ons voorstellen door dit ziekenhuis te bereiken. En dit eene is: de steun van alle voorstanders der homoiopathie in ons land. Zonder dien steun kan deze inrichting niet staande blijven.’
Krachtigen, zoowel moreelen als financiëelen steun vraagt zij.
Het is niet te ontkennen, zeide referent, dat men met dit ziekenhuis den goeden weg heeft ingeslagen; immers, de homoiopathie gaat met den tijd mede, smacht naar 'n wetenschappelijken grondslag en verandert langzaampjes van gedaante; komt de nood aan den man, dan handelt de Hahnemanniaan als ieder verstandig arts, laat, om de handen ‘vrij’ te kunnen gebruiken, de teugels van zijn stokpaard glippen tot heil van den hem toevertrouwden lijder.
| |
| |
Daarom ietwat tolerantie, mijne heeren! Gij ergert u aan den smalenden toon uwer tegenstanders; eilieve, steekt de hand in eigen boezem... Waarom, blz. 100, wordt laatdunkend gesproken van een doctor Schmey?: omdat hij er nadrukkelijk op wijst, dat de beschouwingen van professor Schulz te Greifswald niets gemeen hebben met ùw ‘vak’, waarvan ze zich door haar echt-wetenschappelijken grondslag volkomen onderscheiden.
Denzelfden hoogleeraar Schulz wordt 'n hak gezet, omdat professor Bakody te Boeda Pest reeds jaren geleden hetzelfde leerde!
Menig homoiopaath in den dop studeert onder Schulz in het besef, dat de wetenschap is éen en ondeelbaar.
Nederlands wet kent geen homoiopathen: het arts-examen is voor ieder en een iegelijk hetzelfde, opdat landgenoot en vreemde wete, dat de geneeskunstoefenaar, hoe hij zich noemen moge, (wat is een naam?) wetenschappelijk man is.
R. Krul.
| |
Fransch Woordenboek door K.R. Gallas, Leeraar aan de Cadettenschool. Tweede deel: Nederlandsch-Fransch. - Sneek, J.F. van Druten.
Het tweede deel van dit uitstekende woordenboek is een weinig grooter dan het eerste. Tezamen heeft men 106 vel of 1700 blz., 3400 kolommen, fijn gedrukt, en toch duidelijk, door de heldere letter en de inrichting met verschil van letter.
Het eerste deel is overal zeer gunstig beoordeeld en gelijke lof zal aan het tweede worden toegekend. Woordenboeken leert men het best kennen door het gebruik en wij werden menigmaal verrast door den rijkdom van uitdrukkingen en spreekwijzen, welke hier zijn opgenomen, zoodat men het zelden te vergeefs naslaat. Het is dan ook een werk, waaraan acht jaren met veel zorg gearbeid is.
V.d.K.
| |
Toekomstkrijg 1910-1931 van Rudolf Martin. - H. Meulenhof, Amsterdam.
Werken als 't bovenstaande zijn niet veelbelovend voor den eeuwigen vrede op aarde. Naar de laatste berichten zullen wellicht de pogingen van Labaudy, Santos Dumont en Zeppelin, aangevuld door de allernieuwste toepassingen op 't gebied van draadlooze telegrafie, telefonie en krachtsoverbrenging, eerlang leiden tot luchtschepen, op elke willekeurige hoogte met fabelachtige snelheid beweegbaar en met volstrekte juistheid stuurbaar.
Deze onderstelling aannemende als verwezenlijkt, fantaseert de auteur op den totalen ommekeer, die in de wijze van oorlogvoering daaruit volgen moet. In plaats van drie dimensien worden er vier beschikbaar, waarvan de onbeperkte hoogte een geheel nieuw beginsel vertegenwoordigt.
In deze richting verplaatst zich dan ook de wedloop der steeds volmaaktere luchtstrijdkrachten, en het overwicht blijft aan de mogendheid, die met de stelligste zekerheid de grootste luchtschepen, voorzien van de moorddadigste werktuigen, tot de duizelingwekkendste hoogten verheffen kan, een wedstrijd waarbij het menschelijk vernuft en de beschikbare geldmiddelen wel den doorslag zullen geven. 't Is te hopen, dat men die gevaarten voldoende onder appel weet te houden om eigénmachtige zwerftochten te beletten.
De politieke en sociaal-economische fantasieën van den schrijver zullen we niet in bijzonderheden bespreken; het lijkt soms, of er een verwilderde Jules Verne, aangevuurd door een dolgeworden Münchhausen aan 't woord is. Hier en daar komen aanhalingen te voorschijn, ontleend aan Kant, Napoleon I, von Humboldt, Mac Mahon enz., die te midden der heerschende Don Quichotterie vreemd aandoen, maar een concessie schijnen aan een minder hoogvliegerig, actueel geslacht.
Aan de allerbescheidenste poging om te verklaren, op welke natuurkrachten de onderstelde wonderwerkingen berusten, waagt de schrijven zich niet; in dit opzicht staat hij beneden Jules Verne.
| |
| |
Als motto bezigt hij het aan Archimedes toegeschrevene ‘geef mij een punt waar ik kan staan, en ik zal de aarde uit haar hengsels lichten,’ maar de auteur vraagt niet naar den daarbij behoorenden hefboom.
Naar onzen smaak is 't boek véél te lang; het belangrijke er uit had gemakkelijk in een vijftigtal bladzijden in 't licht gesteld kunnen worden; of 't vertaald is, wordt niet gezegd, wij meenen het te mogen onderstellen.
Ontzettend naïef is de, gelukkig eenige, illustratie op het titelblad. Als de nieuwe oorlogstuigen werken moeten op zulke kinderachtige zeiltjes en motortjes, zullen ze vooreerst niet veel kwaad doen.
B.
| |
De liefde van Chaereas en Kallirrhoë, of de Wraak van Afrodite. Roman uit het Grieksch van Chariton uit Afrodisias, vertaald door A. de Mieville. - Amsterdam. Moransard.
Het verbaast ons niet in een Griekschen roman uit de 4e eeuw vóór onze jaartelling het onwaarschijnlijke en avontuurlijke den boventoon te zien voeren; opzettelijke bestendiging van misverstanden, geweldpleging ten opzichte van tijdruimten en afstanden, rechtstreeksche inwerking van beschermende of vijandig gezinde ‘onsterfelijken’, zijn zoovele oorzaken van fantastische, ja onmogelijke toestanden.
Niet te vergeefs heeft de auteur Homerus gelezen; ook zijn publiek neemt door uitbundige juichtonen en stroomen van willig vloeiende tranen een levendig deel in de handeling; ook ontbreken niet de rechtskwestiën door de Grieken als sofismen zoo gaarne behandeld, terwijl een nevelachtig geval van ‘ondersteld vaderschap’ een medisch aangelegd jurist of een juridisch aangelegd medicus als bijzonder interessant zou kunnen doen watertanden.
Misschien ligt het aan de vertaling, dat de lezer nog al eens uit de klassieke stemming gerukt wordt of in den lach schiet bij sommige combinaties; - zoo ging het ons ten minste, toen wij, in een Grieksch bedoeld tafereel, stuitten op een ‘plaatscommandant’ en een ‘gemeenteraadslid’, die een ‘condoleantie’ gingen afsteken. Op meerdere plaatsen leiden soortgelijke weinig doordachte vertalingen tot niet onvermakelijke flaters.
Bijzonder ingenomen zijn wij met dezen roman van Griekschen bodem niet; in onzen tijd en in onze omgeving doet het werk ons vreemd aan.
B.
| |
Dokter Glas. Naar het Zweedsch van Hjalmar Söderberg, door Jeannette E. Keyzer. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Gedreven door eene ongegronde antipathie tegen dominee Gregorius; door medelijden met des predikants vrouw, die een afkeer heeft van haren man; door een nog iets teerder gevoel voor haar, die haren echtgenoot ontrouw is, hetgeen gezegden afkeer verklaart, zendt dokter Glas den heer Gregorius naar eene badplaats, onder voorwendsel dat zijn hart niet deugt; en wanneer de laatste na verloop van eenige weken gezond en opgewekt terugkeert, dan geeft de geneesheer hem een pilletje, dat een plotselingen dood veroorzaakt, houdende er zelf een in voorraad, indien de zaak mocht uitkomen. Dat geschiedt evenwel niet; en mevrouw, de predikantsweduwe, dubbel weduwe nu haar minnaar een rijk huwelijk aangaat, wordt ook niet de zijne.
Dat alles vertelt Dr. Glas aan zijn dagboek. Bij wijze van biecht? Neen, als zoodanig beschouwt hij zijn geschrijf niet. Alleen uit lust tot schrijven; het geschrevene leest hij zelfs niet over. Dat hij een misdaad begaan zou hebben, gelooft hij niet; hetgeen wel eenigszins vreemd is van een man, die herhaaldelijk wordt aangezocht om abortus te bevorderen, en die wel gaarne helpen wilde, maar door zijn ambtseed zich gedwongen voelde te weigeren. Eerbied voor een menschenleven moet hem weerhouden; heeft hij dat later niet meer gevoeld?
Deze dokter is een zenuwachtig man, en de zielkundige ontleding van zijne overdenkingen is zeker wel verdienstelijk. Maar, daargelaten de uitweidingen op
| |
| |
sexueel gebied, door het motief van het verhaal zelf kan dit boek niet anders genoemd worden dan een hoogst onverkwikkelijk boek.
J.H.
| |
De vlam des levens. Naar het Duitsch van Karl Federn, door H.A. Lesturgeon. - Schoonhoven, S. & W.N. van Nooten.
Wie de theorie der erfelijke belasting in de praktijk wil zien, stelle zich voor het door Federn ontworpen beeld. Aantrekkelijk is het niet. Zijn gansche leven is de held van het verhaal gedrukt; niets schenkt hem waarlijk voldoening, nergens vindt hij geluk. Wanneer hij meent het gegrepen te hebben in den arbeid en in het huwelijk, dan ontglipt het hem toch weder. Al pleegt hij geen zelfmoord, gelijk zijn vader en zijne vrouw deden, als een nachtkaars gaat zijne geschiedenis uit. Hij verliet zijne woonplaats, en men hoorde niet meer van hem. Had hij zelf niet getuigd: ‘een levende ben ik niet meer, slechts eene schaduw’?
Vreemd, dat waar sprake is van erfelijke belasting, altijd gedacht wordt aan duistere machten, slechte invloeden. Er zijn immers ook heilige machten en goede invloeden? Ook deze gaan over van geslacht op geslacht, en kunnen toenemen in kracht. Die overtuiging doet het gevoel van verantwoordelijkheid herleven en de vlam des levens helder opflikkeren.
J.H.
| |
Zomernacht. Naar het Deensch van Laurids Bruun, door Anna Verschoor. - Amsterdam, H.W.J. Becht.
Welk een pakkend tooneelstuk ware van dit verhaal te maken. Zes à zeven personen; het geheel afspelend in dezelfde kamer, gedurende het tijdsverloop van tien uur 's avonds tot zonsopgang. Binnen dat bestek wordt een moord gepleegd; een man, tegen wien sterk sprekende bewijzen bestaan, gearresteerd, doch vrijgelaten daar zijn alibi vaststaat; dat alibi aangetoond door eene jonge vrouw, die zich daarmee opoffert ter wille van de vrouw des huizes; de werkelijke moordenaar door eigen aangifte aangehouden doch krankzinnig verklaard. Genoemde vrouw des huizes hervindt in den gewaanden moordenaar den geliefde harer jeugd; genoemde jonge vrouw wordt zich harer liefde voor den heer des huizes bewust. Ten slotte wordt een huwelijk ontbonden, en worden twee huwelijken op stapel gezet.
Zeer boeiend wordt dat alles verteld, en geleidelijk gaat het gebeuren voort. Enkele onmogelijkheden, met name aan het slot, zouden in een tooneelstuk minder in het oog vallen dan bij het verhaal. Het vroolijke element ontbreekt evenmin, door toedoen van den origineelen dokter.
J.H.
| |
Kipps. De geschiedenis van een eenvoudige ziel. Van H.G. Wells. Vertaald door A. Loman-Van Uildriks. - Bennekom, G.J. Schreuders.
In tegenstelling met zoovele andere werken, waarin de schrijver wetenschappelijke kostjes, liefst op kunstige schaaltjes, presenteert, geeft hij ons hier de levensgeschiedenis van wat hij zelf noemt ‘een eenvoudige ziel’. Nu, dat is Kipps dan ook wel; en onze auteur is er bijzonder in geslaagd dien eenvoud uit te doen komen in alle levensomstandigheden, waarin zijn helden verkeeren. En die omstandigheden zijn vele en velerlei; nu eens arm, dan weer rijk, soms werkend als een ploegos, dan weer levend als grand seigneur, maar altoos even nuchter eenvoudig. Deze eigenschap loopt zijne ooren en broekspijpen uit als 't water den drenkeling, die opgehaald wordt. Toch weet de auteur niet alleen belangstelling maar ook sympathie voor zijn held op te wekken, doordat hij hem opmerkingen doet maken ten aanzien van 't leven, den rijkdom en de welvaart, die menig wijsgeer niet doet, maar door hem, den eenvoudige naar den geest, telkens gemaakt worden. Dat arbeidzaamheid meer geluk aanbrengt dan geldbezit, wordt op eene
| |
| |
leerzame en soms grappige wijze duidelijk gemaakt, zoodat de lectuur van dit boek ook op moreelen grond aanbevelenswaardig is voor jongelui, die nog zoo weinig kijk hebben op 't leven.
Ons dunkt, dat dit werk van den auteur meer waarde bezit dan zijne geheimzinnig wetenschappelijke onderrichtingen; 't bevat in alle geval een lectuur van blijvende beteekenis voor jongeren en ouderen.
H.G.
| |
Wanda Hög. Van T.C. Krag. Vertaald door A. Verschoor. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Dit werk bevat de levensgeschiedenis van een meisje, dat eerst in weelde opgevoed, later verarmd, met hare ouders 't leven door moet, allerlei wederwaardigheden opdoet, totdat ze eindelijk trouwt. En gehuwd dan vindt ze 't geluk nog niet, omdat zij, hoewel bemind door haren echtgenoot en geliefd van haar kind, nog altoos verlangt naar 't onbekende; totdat ze sterft, verzekerd haar plicht te hebben vervuld. Het eerste deel der geschiedenis heeft een eenvoudig verloop in begrijpelijke vormen; 't tweede deel verliest zich wel wat in een mysterieus waas, terwijl 't slot, met haast afgewerkt, niet bevredigt.
Hetzelfde gebrek, 't welk Ulf Ran aankleeft, vinden we ook hier terug; we ontmoeten in de hoofdpersonen geen objectief ontlede karakters, maar den schrijver zelven in zijn persoonlijken aard. En wat erger is: ook dit werk lijdt aan bloedarmoede en wel omdat alle idealisme ontbreekt; we achten 't dan ook gevaarlijke lectuur voor allen, die niet weten wat ze willen.
H.C.
| |
De Wildernis. Van H. Sinclair. Vertaald door H. Mendels-Stokvis. Wereldbibl. Uitg. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Arnhem, G. Schreuder.
Aan dit belangrijke werk van Sinclair gaat eene inleiding vooraf van F.M. Wibaut, waarin deze terecht aantoont, dat dit boek waarlijk niet alleen opgang moet maken wegens de uitnemende analyse van 't slachtersbedrijf te Chicago, waarvan de gansche wereld heeft gerild. Want in gloeiende kleuren schildert de auteur ook ‘de schrijnende smart over het menschen-wee, dat voor zoo velen 't menschelijk leven is.’
Welnu, dat heeft Sinclair vooral gedaan; naar waarheid zonder overdrijving. Moge hij wel eens wat pathetisch te werk gaan, dat neemt niet weg, dat hij zich betoont een man, warm van hart, onbekrompen van geest, vijand van al 't lage en gemeene, die lijdend leeft met de lijdend levenden. De levensgeschiedenis van den hoofdpersoon Jurgis is eenvoudig maar ook te aangrijpender, natuurlijk maar ook te waarschijnlijker, zoodat men met belangstelling volgt al de peripatieën, welke hij doormaakt.
Dat neemt niet weg, dat schrijver en inleider ons meer leeren dan bekeeren. Want we vragen met recht: zijn alleen de socialisten afkeerig van 't gemeene? of komen ook in hunne staatkundige bedrijven geen praktijken voor, die alles behalve edel zijn? zien ze ook niet wat veel voorbij, dat die geldmannen, welke nu 't volk uitzuigen, veelal voortgekomen zijn uit hun eigen rang en stand? en geeft dat niet te denken?
Het laatste gedeelte van 't werk is wel rijk aan woorden maar arm aan leidende gedachten. Geen gebrek aan vliegende vaandels en wapperende banieren, maar men hoort niet den dreunenden stap in gelijkmatigen pas van mannen één van hart en wil. De verklaring, dat 't onderscheid tusschen socialisten en andere revolutionairen hierin bestaat, dat de laatstgenoemden veelal vloeken en drinken, terwijl de socialisten hopen, lijkt heel wat, maar overtuigt ons geenszins van de mogelijkheid, dat hunne leuze verwezenlijkt zal worden en waarmee 't verhaal eindigt: ‘Chicago zal ons zijn.’
H.G.
| |
| |
| |
Afgunst door Gustaf af Geijerstam, vertaald door J.E. Keyzer. - Amsterdam, Becht.
Zooals alle boeken van dezen schrijver munt ook dit nieuwe werk uit door eene fijne analyse van het menschelijk gevoelsleven; nauwkeurig wordt elk nieuw stadium in het uitziekingsproces der handelende personen beschreven, zoo, dat de lezer ze schrede voor schrede ziet nader komen tot den afgrond, en voelt welke machten van den beginne aan hebben samengespannen om straks het tragisch einde onvermijdelijk te maken.
Een knap-geschreven studie dus.... en toch.... Gaat het anderen als mij, dan beginnen we met elkaar toch eindelijk eens genoeg te krijgen van al de misère, die ons uit 't Noorden toe wordt gestopt! Waarom - in 's hemels naam! moeten Karl Hendrik Mörk en zijn jonge vrouw, Brite, twee menschen die uit liefde zijn getrouwd, en die dank zij het sterven van een ouden bloedverwant, rijk zijn geworden, - waarom, zeg ik, moeten die nu juist weer aan tragische afgunst-bacillen ten prooi worden, - zoodat ze van al hun weelde eigenlijk geen plezierig uur meer hebben? Waarom moeten juist Karl Hendrik en zijn broer elkander uit afgunst vèr wenschen - elkanders vrouwen elkaar nog verder? Waarom! Ein Narr wartet auf Antwort! Alles uit Noorwegen schijnt altijd met narigheid overgoten en met misère gelardeerd te moeten worden!
Dit neemt niet weg, dat ‘Afgunst’ een uitmuntend geschreven studie is; - doch - een mensch kan bij uitmuntende studies en fijne analyses van en over menschelijke verdorvenheid alleen niet leven. De zonnekant! Het heir van Noorsche tragedies zou ons aan 't bestaan van een zonnekant des levens doen twijfelen. ‘Tante Olivia was een vroolijke oude vrouw, die een onovertrefbaar temperament had.’ Vroolijke menschen! Wie vertelt er ons eens van - in dezen aan zonne en vroolijkheid armen tijd?
O.-Wetering.
A.K.
| |
Wraak, door Gustaf af Geijerstam, vertaling van J.E. Keyzer. - Amsterdam, Becht.
Evenmin als Afgunst is Wraak een vroolijk, een opwekkend boek. Maar de strijd er in beschreven, de worsteling van het beter ik van Adreas Vik met het slechte in hem, zijn harde, zware strijd, die is waard gelezen te worden! Hier geen menschen, die tobben over hersenschimmen en ziekelijk overal spoken meenen te zien; - maar menschen, die wanhopig worstelen met het lot. Andreas, een zelfstandig karakter, is getrouwd, maar wordt uit zijn huis gezet door den eigenaar van den grond. Zijn schip, met groote moeite gekocht, vergaat in den storm.... hij is arm en berooid. Dan biedt Adrian Blidberg ‘een hard man en misdadiger, die, ofschoon hij nooit door de wet was gestraft toch ten slotte de streek moest verlaten’, hem geld aan, op voorwaarde dat hij - om de hooge premie te winnen - het hem toevertrouwde schip zal doen zinken. Op het laatste oogenblik weigert hij; maar als hij zijn patroon wil aanklagen, is deze hem voor geweest. De rijke patroon wordt geloofd; - Andreas komt in de gevangenis. Als zijn tijd om is, gaat hij naar het kantoor van Blidberg, en deze biedt hem vier duizend kronen. ‘Het scheen een oogenblik, alsof zijn leven niet veel waard was. Maar toen keek ik naar hem en het werd me duidelijk, dat ik hem eigenlijk niets wilde doen. De gedachten aan wraak had ik afgelegd met mijn gevangeniskleeren. Het was een ziekte, die mijn ziel had aangepakt, maar die nu beter was.’ Adreas Vik en zijne vrouw Ester zijn menschen, echte menschen. Hun strijd is niet nieuw - de oude geschiedenis - maar hun strijd is wáár. Daarom is dit boek de lezing meer dan waard.
O.-Wetering.
A.K.
|
|