| |
| |
| |
Uit den vreemde,
door Ph. Wijsman.
De primus.
Neen neen - het kon niet. Het was misbruik maken van 't vertrouwen, dat Dr. Korte in hem stelde. Aan hem had de rector den sleutel in bewaring gegeven en daarbij met zijn vriendelijken, vermoeiden glimlach gezegd: ‘Pas er goed op, Rudolf Jonker; ik vergeet den sleutel van mijn lessenaar zoo vaak.’ De primus der klas had toen eene rilling over zijne leden voelen gaan en met neergeslagen oogen had hij den sleutel uit de gloeiend warme hand van Dr. Korte aangenomen. Hij had hem niet durven aanzien. - Dr. Korte was ziek. Over enkele weken zou hij den schooldienst verlaten; zij wisten het allen. Sigismund Majewsky, een dikke goedhartige Pool, had in het vrije uur gezegd: ‘Jongens, wij moeten hem nu niet meer plagen, - hij is zulk een stakkerd!’ Toch zouden die goede voornemens niet ten uitvoer gebracht zijn, indien Dr. Korte dien dag niet bijzonder stil en toegevend geweest was. Hij luisterde slechts half naar de vertaling van Virgilius door de jongens. Nu en dan verbeterde hij iets, of knikte hij goedkeurend, om daarna weer, dof en in elkander gezakt, te blijven turen naar den grond.
En dien meester zou hij bedriegen? - hem die voor hem zoo nadeelige ontroering verschaffen? Neen, dat niet, dat nooit! Rudolf Jonker wierp zich op zijn warm bed om en om. Een gevoel van haat steeg in hem op tegen den bengel met zijn zomersproeten, tegen Felix Voorland, den zoon van den eersten advocaat der stad, den broeder van de mooie Olga. Hoe kwam die leelijke jongen toch aan dàt zusje? Jonker werd telkens opnieuw getroffen, als hij aan haar dacht en haar weer persoonlijk in zijn verbeelding zag. Hoe fier droeg zij het hoofd; met welk een sierlijke beweging keerde zij zich om; hoe lief kon zij lachen... en dan dat eigenaardige maniertje, om haar blouse af te trekken, zoodat die strakker zat!...
Als een storm, een onweersbui in de lente, was het over hem gekomen, dat gevoel; soms lachte en weende hij tegelijk; dan weer stak hij zijne armen in de lucht, alsof hij hoopte het lieve meisje te mogen omstrengelen; hij liep met een grooten omweg naar de school, alleen om kans te hebben haar even te zien en, verlegen, zijn hoed voor haar te mogen afnemen. Nu lag hij, in de overmaat van zijn verlangen naar haar, met zijn gelaat tegen het kussen gedrukt, teedere woordjes te fluisteren, alsof zij hem kon hooren en verstaan,
| |
| |
wat er in hem omging. Een onweerstaanbare drang zich op te offeren bezielde hem; maar hij kon daaraan alleen inzoover gevolg geven, dat hij aan den broer verkwistte, wat hij zoo graag aan de voeten der zuster zou hebben willen neerleggen. In den zak van dien sproetigen, leelijken broer verhuisden zijne karige zakduitjes in den vorm van sigaretten; voor dien dommen jongen maakte hij, in stilte, het schoolwerk af; ja, in een buitengewone, offervaardige stemming had hij dien broer van Olga zijne kostelijke verzameling vreemde postzegels afgestaan....
De niet in elk opzicht domme Felix Voorland had zijn voordeel spoedig begrepen en hij wist van de omstandigheden ter dege partij te trekken.
Maar wat hij nu van Rudolf verlangd had, was al te erg! Hij had kort af geweigerd. Verbeeld je, Felix had van hem geëischt, dat hij, die als Primus nu den sleutel van Dr. Korte's lessenaar in zijn bezit had, in 't geheim een paar bladzijden uit het Klasseboek zoude wegnemen, en daardoor het blad, dat de misdrijven van den sproetigen jongen behelsde, zou doen verdwijnen! De zoon van den rechtsgeleerde ging van de overtuiging uit, dat, wat niet in de akten vermeld stond, eenvoudig niet bestond. En Felix had alle reden om voor deze ‘akten’ te vreezen. Want in het begin van dit kwartaal had hij den rector door een lagen streek geducht boos gemaakt. Het was een van de hoogst zeldzaam voorkomende gevallen geweest, waarbij de zieke leeraar zich door zijn drift had laten overweldigen. Van het hoofd tot de voeten bevende, had hij het gebeurde in het Klasseboek geschreven. Bij hetgeen Felix Voorland reeds op zijn kerfstok had, was dit ruim voldoende, om hem tegen Paschen onmogelijk te maken op de school.
Voor Dr. Korte was een hevige hoestbui 't gevolg geweest van dit tooneel; daarna was de zieke man, hijgend, met zijne hand tegen de borst, op een stoel neergevallen. De jongens waren als muizen zoo stil geworden.
Buiten gekomen in het vrije uur, was Felix Voorland brutaal genoeg om op zijn heldendaad te snoeven. Maar de groote, dikke Majewsky ging vlak vóór hem staan, spuwde en voegde hem, op een toon van diepe verachting, toe: ‘Jou varken!’ De Pool was niet goed op de hoogte van de hier gebruikelijke scheldnamen, daarom behielp hij zich met den naam van het eerste leelijke beest, die bij hem opkwam.
Voorland had wel koel en onverschillig bij dien nieuwen titel zijn schouders opgetrokken. Maar nu de Paaschweek naderde, werd hij toch wat bang. Hij zou volgaarne het blauwe petje der primaners hebben willen verkrijgen. Zijn werk was, dank zij Rudolf Jonker's helpende hand, voldoende; maar nu kwam die ellendige aanteekening in het Klasseboek er tusschen...! Juist die leelijke bladzijde wilde hij Rudolf daaruit laten wegnemen. Dr. Korte vergat in den laatsten tijd zoo veel; wat hij niet opschreef, ging voor hem verloren; als dit blad uit het boek ontbrak, zou die aanteekening bij zijn getuigschrift niet te vinden zijn en hij, Felix Voorland, zou naar Prima kunnen overgaan.
‘Toe - doe het maar!’ bedelde hij telkens weer opnieuw. ‘Je hebt den sleutel; morgen onder de gymnastiekles is de klas leeg en dan ziet je niemand!’
Maar toen Rudolf bleef weigeren, sloeg hij een anderen toon aan. Hij had in den laatsten tijd zeer goed gemerkt, dat ook een primaner zijn mooie zusje bewonderde, en nu kwam het juist goed te pas, dat dit jonge mensch ook zijn best deed Olga's broer ten zijnen gunste te stemmen. Met enkele zijdelingsche toespelingen, maar die den gevoeligen Rudolf Jonker als dolk- | |
| |
steken troffen, vertelde Felix van die bewondering; en daarbij liet hij toevallig doorschemeren, dat zijne zuster van dien anderen niet afkeerig was, maar dat het toch feitelijk in zijne hand lag, wie de begunstigde blijken zou.
Zoo terloops sprak hij er ook over, dat Olga naar een in de buurt gelegen dorp vergezeld moest worden. Het scheen, dat de primaner hiervan iets gehoord had, want hij kwam hem nu met allerlei mooie beloften aan boord, als Felix hem 't verlof wilde verschaffen, zijne zuster alleen weer thuis te mogen brengen.
Rudolf Jonker verbleekte. Als een ander Juffrouw Olga thuis mocht brengen, dan meende hij, dat hij daarvoor het eerst in aanmerking moest komen. Onwillekeurig hield hij haar broer alles wat hij voor hem gedaan had voor. Het was alsof hij de koorts kreeg bij de gedachte aan de mogelijkheid, dat hij een half uur met het lieve meisje alleen zou kunnen zijn en met haar babbelen. Zeker, hij zou over het reinste en beste wat er in hem was tegen haar spreken.....
Maar Felix trok gewoon zijn schouders op, en toen zijn medescholier en klasgenoot bleef aandringen, zeide hij droogjes: ‘Ik heb jou ook vergeefs gevraagd... je weet wel, over die bladzijdjes in het Zwarte boek. Maar nu zal ik je een voorstel doen. Ik zeg den primaner af en vertrouw mijne zuster aan jou geleide, wanneer je mij niet later dan Woensdagmiddag die blaadjes brengt... je weet wat ik bedoel.’
En morgen was het nu Woensdag! Kermend ging Jonker in zijn bed overeind zitten.
Die dag zou voorbijgaan als alle andere dagen, maar daarop volgde Donderdag, Vrijdag, en dan de Zaterdag; en op een dier dagen zou de mooie Olga Voorland geheel alleen zijn met Walter Verner, met den primaner, die veel rijker, eleganter en knapper was dan hij; met Verner, van wien het gerucht zeide, dat hij reeds menig meisje in stilte gekust had. Die gedachte was vreeselijk! Neen - dat niet! Goede God, dàt niet! En hij kneep zijne heete handen stijf dicht.
Plotseling schrikte hij. Had hij den sleutel nog wel? Den sleutel van den lessenaar? Hij stak een kaars aan en zocht in de zakken van zijn broek. Gelukkig! - Een steen viel van zijn bezwaard gemoed, toen hij den kleinen, glimmenden sleutel uit zijn broekzak haalde. Aarzelend draaide hij hem in zijn vingers rond.
Hij had hem eenvoudig in het slot te steken - eenmaal omdraaien - vlug het Klasseboek weg te nemen - een paar bladzijden er uit te knippen - het geheel zou twee minuten duren - en dan mocht hij de mooie Olga dien avond thuis brengen, tegen haar, stamelend, alles zeggen wat er in zijn hart omging. Goede hemel - alles wat hij bezat - jaren van zijn leven zou hij voor dat ééne half uur overhebben!
En hij had het in zijne hand; weder hoorde hij het dringend vragen van Felix Voorland met zijn: ‘Toe, doe het maar!’ hij zag den blanken sleutel glimmen; - maar zijn hart klopte bang, als stond hij op het punt een groot kwaad te doen.
Een verleidende stem fluisterde: ‘Niemand ziet het, niemand weet er iets van en Dr. Korte zal 't waarschijnlijk nooit merken. Mocht het ten laatste uitkomen, - nu, dan kan het hem niet benadeelen, want hij neemt toch zijn ontslag.’ Schuw als een dief, of inbreker, zag hij rond. Tegen de
| |
| |
muren van zijn kamer dansten grillige schaduwen van de door den tocht flikkerende vlam. Die schaduwen joegen hem schrik aan; - zij keken hem dreigend aan; - in een opwelling van angst blies hij het licht uit en trachtte te slapen, wat eindelijk gelukte.
Den anderen morgen werd hij met een zwaar hoofd wakker. Hij zocht werktuigelijk zijne boeken bij elkaar en ging naar het gymnasium. Maar als door een geheimzinnige macht gedreven nam hij een omweg. Hij wilde langs het huis van de familie Voorland gaan; het was, alsof daar iets op hem wachtte, alsof daar iets tot beslissing komen zou, dat den strijd en het doffe gevoel in zijn hoofd zou doen eindigen. Al nader kwam hij bij het blinkende porceleinen naambord van den advocaat; maar 't geheele huis lag nog in diepe rust. Schuw liet hij zijn blik over de vensters glijden. Nu ontstelde hij... boven, op de eerste verdieping bewoog iets voor het raam... hij zag niet wat... misschien eenvoudig een gordijn, dat heen en weer werd getrokken... het bloed steeg hem naar het hoofd. Hij stapte vlug voort, maar hij zag toch om; - zou er uit dat huis niets komen, dat dien twijfel van hem afnam? Neen, - nergens iets te zien; - de weg lag nog als uitgestorven. Maar toch - in de verte verscheen een blauw petje; langzaam drentelend, een pak boeken onder den arm, kwam Walter Verner daar aan. Voor den primaner was dit evenmin de naaste weg naar het gymnasium. En onderzoekend, zonder den minsten schroom, en met zijne onberispelijke houding, zag hij naar de vensters van het huis, nu zijn stap nog meer inhoudend.
Rudolf Jonker drukte zijne boeken vast tegen zich aan. Hij beet zijn tanden op elkaar; een steek ging pijnlijk door zijne borst. Liefst zou hij naar dien knaap willen toe gaan en hem een slag in het aangezicht geven. In zijn verbeelding was iedere blik, dien Verner naar dat bovenvenster opzond, eene onvergeeflijke driestheid, een beleediging van het heiligste wat in hem was. Gelukkig bood hij aan de verzoeking weerstand en ging naar de school. Maar hij kon die akelige gedachte niet kwijt raken. De eerste les werd gevolgd door het tweede uur; toen kwam de rustpoos; en nu moest hij zien, hoe de primaner zijn arm in dien van Felix Voorland legde en driftig met hem redeneerde.
‘Wat wilde hij?’ vroeg Rudolf later fluisterend.
‘Wie?’ De sproetige veinsde hem niet te begrijpen.
Toen keek Rudolf Jonker hem ernstig aan: ‘Felix!’
En de ander vroeg, nu ook zacht; ‘Doe je het?’
‘Ja!’
Het woord was gesproken. Hij wist niet hoe, en terugnemen kon hij 't niet, want juist begon de volgende les. Een paar maal gleed het oog van den docent naar de bank, waar de primus zat en hij schudde het hoofd. Wat scheelde hem toch? Met gefronst voorhoofd staarde Rudolf Jonker strak naar éen punt en bij tusschenpoozen rilde hij als door koude koorts geschud. Een tweede loerde ook naar die bank: Felix Voorland zag, voorovergebogen, in gespannen verwachting, naar elke beweging van zijn schoolkameraad. Voor 't geval, dat dit noodig bleek, had hij nog een lokmiddel in zijn zak: 't was het portret van Olga, dat hij gisteren uit het familie-album had weggenomen.
‘Wij hebben onze fotografieën laten maken’, zeide hij; ‘zie eens, vindt je niet, dat het goed is?’
| |
| |
Jonker gaf geen antwoord; hij spande zich in, om zijn gelaat en zijne hand in bedwang te houden, zoodat die niet trilden.
‘Geef mij dat portret,’ zeide hij snel, terwijl een gloeiend rood zijn aangezicht kleurde.
Een seconde lang zagen de knapen elkaar onderzoekend aan: vragen en aandringen in de oogen van den een, - afgedwongen antwoord in die van den ander - alles in éen zwijgenden blik. Felix Voorland knikte even en zeide: ‘Vooruit! - de “Tweede” is al bij de gymnastiekrekken.’
Een kwartier later verliet Rudolf Jonker het gymnastieklokaal. Hij haalde het portret van Olga uit zijn borstzak en monsterde het met een wanhopigen trek op het jonge gelaat. Dan, - alsof hij iets vergeten had, - ging hij naar 't gymnasium terug.
Op de marmeren steenen van de lange gang klonken zijne voetstappen. Hoorde men die altijd zoo? Of was 't geluid zoo hard, omdat alles rondom stil was en men enkel uit een paar schoolkamers een zacht gegons vernam, dat de stilte nog meer deed opmerken?
Daar was de deur naar ‘secunda’ met het witte schild, waarop duidelijk IIa te lezen stond. Bij het opendoen der deur dacht hij voetstappen te hooren... neen, toch niet, het was zijn bloed, wat in de polsen klopte. Nu stond hij in de kamer - voor de ledige schoolbanken, die daar als dood en verlaten waren achtergebleven. Daar was nog een open inktkoker; ginds lag een gebruikt vloeiblad en op het zwarte bord waren nog wiskunstige lijnen geteekend, die men vergeten had uit te vegen. Hij zag al die bijzonderheden in één oogenblik, terwijl hij in zijn zak naar het sleuteltje van den lessenaar tastte.
Hij stak den kleinen sleutel in het slot; een zacht piepen; hij kon de lade opentrekken, die zachtjes kwam aanschuiven. De primus liet zijn gloeiende handen door alles wat daarin lag rondwoelen... hij vond schriften, kopij van een werk van Dr. Korte... nu - eindelijk! daar was het Klasseboek met het donkerbruine omslag....
Met bevende vingers bladerde hij er in... de laatste bladzijden waren het.... Met zijn zakmes wilde hij de blaadjes eruit snijden; - dat ging niet goed... nu scheurde hij ze los - en hij hield ze in de hand. Het was geschied!
Maar plotseling vertrok zijn gelaat onder den indruk dier ontzettende spanning. Die voetstappen... ja er kwamen toch heusch voetstappen door de gang hierheen! Een vreeselijke angst bekroop hem. Als versteend zag hij onafgewend naar de deur, onbeweeglijk, in zijne hand de uit het boek gescheurde blaadjes, - vóór zich de uitgeschoven lade van den lessenaar.
De deur werd opengedaan. - Dr. Korte stond op den drempel. Nu eerst scheen de knaap van zijne verlamming tot bewustzijn terug te keeren. Bliksemsnel frommelde hij de blaadjes in zijne hand en schoof ze in zijn zak.
Te laat! Dr. Korte had die vlugge beweging wel gezien, maar hij begreep nog niet zoo dadelijk, wat er aan de hand was. Ja, indien hij een van de andere jongens zoo verrast had, dan... maar hier stond zijn beste leerling tegenover hem, zijn primus, op wien hij huizen zou willen bouwen....
‘Wat voer je hier uit, Jonker?’ vroeg hij daarom verwonderd.
Uit Rudolfs gelaat was elke bloeddruppel verdwenen. Zijne armen hingen slap naar beneden. Hij zag niet op; hij antwoordde niet; hij bleef onbeweeglijk staan.
| |
| |
‘Nu? wat is er?’ vroeg Dr. Korte; hij trad nader, zijn blik onafgewend op den betrapten misdadiger richtende. ‘Wil je mij niet zeggen, wat je hier doet?’
Voortdurende stilte. Geen antwoord; geen beweging.
Nu gleed er een zeldzaam-droeve, angstige trek over het gelaat van den rector. Alsof hij lichamelijk pijn leed, drukte hij met de hand op de borst en op eene voor hem buitengewone wijze speelde er een minachtende, flauwe glimlach om zijne lippen. Hij twijfelde er niet meer aan, - een nieuwe ontgoocheling wachtte hem en hij zag met vrees daartegen op. Zijn leven was zoo rijk geweest aan allerhande teleurstellingen; hij was zoo moe en zoo ziek; o, hoe had hij gehoopt, dat aan het einde van zijn loopbaan als onderwijzer dergelijke bittere ervaringen hem bespaard zouden blijven, maar...
Dat was nu niet zoo. Daar stond Rudolf Jonker en daar lag het Klasseboek. Een blik van verachting, van tegenzin, richtte hij op het jonge mensch. Hij had nog steeds een te goed geloof gekoesterd; te veel vertrouwen in zijne omgeving gesteld. Alsof hij iets zou willen uitwisschen, streek hij met de hand over zijn voorhoofd.
‘Je wil mij niet antwoorden? Goed. Geef dan eens hier, wat je in je zak hebt gestopt, toen ik binnenkwam.’ Onder het spreken had hij het Klasseboek in de hand genomen. Aan de onregelmatige hoekjes was duidelijk te zien, dat er met geweld bladzijden waren uitgescheurd. Werktuigelijk tastte Rudolf Jonker in zijn jaszak en zonder zijn oogen op te slaan overhandigde hij den leeraar de gekreukte blaadjes.
Dr. Korte nam die aan, streek ze glad en - er viel een fotografie op den grond, die tusschen de papieren had gezeten.
Als door een electrischen slag getroffen bukte de knaap om 't portret op te rapen, maar Dr. Korte was hem te vlug. Hij nam de fotografie in de hand, monsterde die en zag toen plotseling met een aarzelenden blik den primus aan. Diens gezicht, straks nog vaalbleek, was nu gloeiend rood, tot aan de ooren, ja tot aan de haarwortels toe. Onder het stamelen van een paar afgebroken woorden stak Rudolf Jonker zijne hand smeekend naar Dr. Korte uit.
‘Dat portret... behoort er niet bij, Mijnheer. Het portret.... is van mij!’
De rector knikte. ‘Ik zal je niet van je eigendom berooven’, zeide hij; maar hij bleef toch de fotografie in de hand houden. Wie was dat? Hij kende dat meisje immers?....
Het hoofd schuddend en trachtende zich haar naam te herinneren, streek hij over de uit het Klasseboek gescheurde blaadjes. Hij las de namen: ‘Berg... Voorland... Wagner... Zeulken...’ Waarom juist deze? Wie van de vier kon er belang bij hebben?.... Eigenlijk alleen Voorland, want zijne bladzijde zag er leelijk uit.
Plotseling zag Dr. Korte op. Nu wist hij, van wie dat portret was. En een vermoeden van den samenhang der dingen ontwaakte in hem. Duidelijk was het voor hem nog niet, - het was nog ver van zekerheid; maar toch was het sterk genoeg om den trek van spot en minachting uit zijn gelaat te doen verdwijnen.
‘Dus je wil mij niet zeggen, wie dit portretje voorstelt? En je wil mij ook geen opheldering geven omtrent den leelijken streek, waarbij ik je op heeter daad betrapt heb? Dan zal ik dit doen. Het portret is van de zuster van Voorland en voor hem, haar broer, heb je dit gedaan.’
| |
| |
Met een lichte handbeweging naar den lessenaar vervolgde hij: ‘Naar de redenen hiervoor behoef ik niet te vragen; met dit portret zijn die duidelijk genoeg. Nu, waarom antwoordt je mij niet?’
Rudolf Jonker hield zijn tanden vast op elkander geklemd. Hij wilde niet voor verrader spelen bovendien. Alleen dwong hij zich tot een ontkennend hoofdschudden.
‘Zeg eenvoudig neen, Jonker. Maar zie mij daarbij aan.’
‘Zie mij daarbij aan,’ herhaalde hij.
Maar de primus sloeg de oogen even op, een seconde lang en na een nauwelijks hoorbaar: ‘Neen’ liet hij het hoofd weer op de borst zakken. Hij zweeg.
‘Goed’. De rector knikte; hij haalde zwaar adem.
‘En weet je wel, wat je hebt gedaan? Ik spreek niet over mij zelf. Ik wil er niet over spreken, dat je van mijn vertrouwen zoo schandelijk misbruik gemaakt hebt; dat juist met deze daad, door jou, het laatste stukje van mijn levensweg verbitterd wordt. Ik wil alleen spreken over hetgeen je tegen jezelf misdreven hebt. Ik moet hiervan bericht opzenden; en wat je daarna te wachten staat, hieraan valt niet te twijfelen. Verwijdering, met schande gepaard gaande verwijdering van 't gymnasium, Jonker.’
Rudolf kromp ineen.
‘Dit zou nu nog het ergste niet zijn, als je moeder de middelen had om je naar een ander gymnasium te laten gaan... maar als ik mij niet vergis, dan zal dit haar niet voegen; - is 't wèl?’
‘Neen’, klonk dof het antwoord van den knaap.
‘Al was er iets op te vinden om je ontslag te vermijden, dan zouden toch in elk geval je stipendium en je vrije studie ophouden. Zonder die hulpmiddelen zal het ook niet gaan?’
Alweer dat wanhopige, doffe ‘neen.’
‘Dan is dus je loopbaan als gymnasiast ten einde. Je zult ergers anders een onderkomen moeten zoeken. Met dezen dwazen streek, met dezen onverantwoordelijken kwâjongensstreek, heb jij je leven, je rijk leven, met zulke schoone vooruitzichten, voor altijd bedorven. Jonker, Jonker, - waarom heb je dat toch gedaan?’
Dit woord trof den armen jongen diep. Hij slikte zoo goed als hij kon zijne tranen in, gepijnigd door berouw en schaamte. Hij bleef strak voor zich uit staren, tot eindelijk een kermend geluid niet langer kon bedwongen worden.
Dr. Korte had zich afgewend. Hij stond nu bij het raam met zijne hand aan het kozijn naar buiten te zien. Een geheel leven bedorven... eene toekomst.... Die gedachte deed hem aan; en hij moest elke hevige gemoedsaandoening vermijden. Een pijnlijke steek in de borst herinnerde hem aan die waarschuwing van den geneesheer. Hij drukte met zijne hand op de borst. Komaan! Wat raakte hem dit alles nu nog? Deze knaap - of hij studeeren zou of niet, - of hij weggejaagd werd en ergens anders onder dak kwam, - wat kon het hem schelen? De jongen zou het leven wel doorkomen... hij zou jaren, misschien vele jaren leven... hij zou lachen en schreien; zomerhitte en winterkou verdragen... in liefde ontgloeien en in eigen kinderen opnieuw leven....
Maar hij zelf? Op; geknakt als hij was, - veroordeeld om meedoogen- | |
| |
loos te verdwijnen! Hoe lang zou het nog duren? Een half jaar - misschien een geheel - of mogelijk nog twee jaren? En hij schreide niet? Hij sloeg niet woest van zich af? De geheele wereld rondom hem werd niet somber, maar alles liep gewoon rond in den cirkelgang; zonder ontferming met den betrekkelijk nog jongen, zwakken man leefden de menschen hun eigen leven van vreugde en leed en plantten hun geslacht voort.... Soms overweldigden hem die voorstellingen, en in zulke sombere oogenblikken meende hij als een tweede Simson de Filistijnen met zich mede te kunnen begraven.
Een ontzettende haat deed zijne borst zwellen, - haat tegen alle sterke, gezonde menschen; maar aanstonds werd hij zich met een gevoel van schaamte bewust van zijn volkomen machteloosheid.
Wat ging die vreemde knaap hem feitelijk aan? Maar welk kwaad kon hij hem doen? Zou hij, de zieke, de overwerkte, ten doode opgeschreven man niet duizendmaal met den flinken, gezonden jongen hebben willen ruilen? Aan dezen behoorde het leven; - voor hem was de dood in 't verschiet.
En zooals meest na zulke hevige en bittere gedachten werd de rector van het gymnasium nu vervuld van innig medelijden met zichzelf, terwijl die stemming zachtkens overging tot eene onderwerping aan het onvermijdelijke, die een eigenaardige, rustige bekoorlijkheid voor hem had. Eenvoudig stil zijn; - rustig wachten op de dingen, die komen zouden; - 't was immers alles telkens het oude lied, dat op nieuw werd gezongen.... hij begreep niet, hoe men om zulk een kwâjongensstreek zooveel drukte maken kon....
‘Jonker’, begon hij opnieuw, zich naar Rudolf omkeerende, ‘ik zou zoo gaarne willen gelooven, dat je bij die onberaden daad niet door slechtheid gedreven, maar onder den invloed van eene tijdelijke opwelling zijt te werk gegaan. Het zou mijn plicht zijn je bij het Bestuur aan te klagen. Maar ik wil je een bewijs van mijn vertrouwen in je goed karakter geven; ik wil aannemen, dat dit uur en het bewustzijn van het door je bedreven kwaad voldoende straf voor je zijn. Ik zal het dus voor mijne rekening nemen je niet aan te klagen. Ik zal dit voor mijn geweten verantwoorden. Maar je moet, door je verder gedrag, bewijzen, dat ik deze verantwoordelijkheid op mij heb mogen nemen.’
Het spreken had hem blijkbaar inspanning gekost. De woorden klonken ten laatste dof.
De knaap had ze maar gedeeltelijk verstaan. Eerst toen stilte volgde, schrikte hij op; en allengs werd het voor hem duidelijk, wat zij te beteekenen hadden.
Niet aanklagen? Hij op het gymnasium blijven? - ‘meende Mijnheer het zoo? Was dit mogelijk? Was het waarlijk zoo bedoeld?’
Maar zijn twijfel werd door zekerheid vervangen, toen hij Dr. Korte aanzag. Hij stamelde, maakte eene beweging, alsof hij naar den rector wilde gaan, maar bleef toen met een donkeren blos op 't gelaat stilstaan.
‘Geef mij hierop de hand, Jonker,’ zeide de rector.
Met zijn twee handen greep Rudolf nu de dunne vingers van Dr. Korte; hij trachtte iets te zeggen, - bleef steken - en drukte alleen die hand nog vaster.
De klok sloeg. Er viel een traan op de vereenigde handen.
| |
| |
‘Het is goed zoo,’ fluisterde de rector. Hij ging naar den lessenaar. ‘En tegen niemand een woord hiervan; - ook niet tegen Voorland!’
Nu schoof hij de lade in den lessenaar en trok den kleinen glimmenden sleutel uit het slot. Hij hield dien even in de hand met een zijdelingschen blik op Rudolfs gelaat. In diens trekken streden geluk en tranen, blijdschap en droefheid, dankbaarheid en berouw een stillen, maar zwaren strijd.
Die zijdelingsche blik scheen Dr. Korte bevredigd te hebben.
Hij trad naar zijn primus en zeide eenvoudig: ‘Hier is de sleutel.’
Verbaasd, verlegen, ja ontsteld keek de jongen hem aan.
‘Moet ik...?’ En toen smeekend: ‘Neen - o neen!’
De schaamte brandde op zijne wangen.
Maar zijne oude vriend hernam: ‘Bewaar den sleutel tot aan 't einde van den cursus en - vergeet je fotografie vooral niet.’
O, dat portret, - de fotografie van de mooie Olga lag op de bank! Rudolf Jonker zag het nauwelijks. Hij hield den sleutel stijf in de toegeknepen hand. Hij schreide. Het was een met geweld teruggedrongen snik, die zich niet meer liet bedwingen.
Hij had eene gewaarwording, dat hij tegen dien welwillenden man moest spreken, hem zeggen moest, wat er aan overstelpende dankbaarheid in zijn hart leefde. Hij zou zich onvoorwaardelijk aan hem willen geven; het hoogste, het edelste wat hij bezat, wilde hij hem schenken... Hij wilde... maar hij kon niets bedenken; hij bracht geen woord uit.
Terwijl hij nu werktuigelijk het portret in den zak liet glijden, prevelde hij, als onder den invloed van een plotselinge gedachte:
‘Ik geef 't aan Felix terug.’
Het zwaarste offer dat hij brengen kon! Dr. Korte begreep hem - ook zonder meer woorden.
Een glimlach - de eerste glimlach sedert langen tijd - verscheen op het bleeke gelaat van den zieken leeraar.
‘Goed zoo,’ zeide hij op een hartelijken toon ‘en vooral een oprecht man worden, Jonker! Misschien zal dit uur je daarbij tehulp komen. Denk dan nog eens aan mij, want ik zal 't niet meer zien; dat begrijp ik.’
Hoe vreemd was de toon, waarop die laatste woorden gezegd werden!
Rudolf Jonker sloeg zijn oogen op; er blonken tranen in. Een seconde lang vestigde hij den blik op zijn leeraar en vriend. - Deze zag hem ernstig maar vriendelijk aan en de knaap hield plotseling op met snikken. Het werd doodstil in de schoolkamer. Hij voelde, hoe een koude rilling hem over den rug gleed. Zijne oogen werden als 't ware plotseling geopend, zoodat zij zagen, in welken bedenkelijken toestand Dr. Korte verkeerde. Een dof voorgevoel maakte zich van hem meester omtrent het raadselachtige in de wijde wereld; hij begreep, dat er aan de andere zijde van de jongenswereld nog een tweede leven bestaat, vol schokken en belangrijke gebeurtenissen, een ernstig leven, dat hij duldend en strijdend zou moeten doorworstelen. Het waren slechts enkele seconden, waarin dit besef voor hem levendig was; maar een gewichtig voorgevoel bestormde hem op dat oogenblik; het was, alsof hij reeds nu over den drempel dezer wijde wereld getreden was. Klein werd in zijne oogen, wat hij voorheen van groot gewicht had geacht, zoo zelfs, dat hij nu geen offer meer zag in het teruggeven van dat portret. Hij beefde, door een geheel nieuwe ontroering getroffen.
| |
| |
Dr. Korte had zijn blik afgewend. Zijn eigen laatste woorden hadden hem dieper aangedaan dan hij wilde toonen. Zacht zeide hij:
‘Ga nu maar, Jonker.’
En Rudolf Jonker ging. Bij de deur boog hij nog even. Toen was de leeraar alleen.
Straks klonk het luiden der bel, die het einde der les verkondigde. De voormiddag-uren waren afgeloopen. In de breede gangen langs de verschillende klassen krioelden vroolijke jongens, die uit de geopende schooldeuren naar buiten stormden. Het aangename besef van de volbrachte taak gaf aan de knapen een prettige stemming, die in de vlugge voetstappen weerklonk.
Dr. Korte bleef binnen, tot de zwerm zich verspreid had.
Hoe stond het nu met hem? Had hij ook zijn plicht gedaan? Had hij hem niet verzaakt, daareven?...
Nu glimlachte hij ten tweeden maal.
‘Een eerlijk, een oprecht man worden, Jonker,’ fluisterde hij, alsof hij nog tot den knaap sprak.
Ja, het was goed zoo. Zijne betrekking had hem ten laatste nog verblijd, - hij vertrouwde, dat op Jonker de indruk van dit uur als een spoorslag zoude werken, om op den rechten weg te blijven.
Naar het Duitsch van Karl Busse.
|
|