| |
| |
| |
Mijn vriend Edmond van Offel.
‘De Lelie-Vaan’,
Ridderspel in vier bedrijven
door F. Smit Kleine.
(Opvoeringsrecht wettelijk voorbehouden).
Personen:
Messire de Coucy, graaf van Bedford en Soissons, Burchtheer |
33 jaar |
Percival de Coucy, zijn bastaardzoon, schildknaap |
16 jaar |
Adamas de Buxeul, lijfknaap |
25 jaar |
Raoul de Coucy, Heer van Montmirel |
60 jaar |
Jean de Lignac |
60 jaar |
De Burchtkapelaan |
30 jaar |
De Gardiaan der Franciscanen |
40 jaar |
Een Franciscaner Monnik |
60 jaar |
Een Sprokenzegger |
18 jaar |
Isabelle, prinses van Engeland, dame de Coucy, Burchtvrouw |
31 jaar |
Maria de Coucy |
16 jaar |
Philippote de Coucy |
12 jaar |
Violante Visconti, weduwe van den hertog van Clarence (broeder van Isabelle) |
23 jaar |
Margerita Rudini, lijfdame |
24 jaar |
Beate de Lignac, lijfdame |
20 jaar |
Ridders, Edellieden, Monniken, Hofjonkers, Hofjuffers, Poorters en Vileynen. |
|
| |
Plaats der handeling:
Het Noorden van Frankrijk.
1e Bedrijf: | Omstreek in het Hertogdom Bar. |
2e, 3e, en 4e | Bedrijf: De Burcht Coucy in Picardië. |
Tijd der handeling: De zomer van 1376, over den duur eener week. |
Tijdperk: Wapenstilstand tusschen Frankrijk en Engeland, onder Karel V van Valois en Eduard III van Plantagenet. |
| |
Verdeeling:
1e Bedrijf: | Het Klooster (Avond 1ste dag.) |
2e Bedrijf: | Het Landbouwfeest (Avond 3e dag). |
3e Bedrijf: | De Rouwkapel (Avond 6e dag). |
4e Bedrijf: | Het Burchtterras (Morgen 7e dag). |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Klooster van Franciscanen in boschrijke streek. Heuvels op den achtergrond. Kloostermuur om den kloosterhof - een groote tuin waarin monniken handarbeid verrichten. De Vespertijd is nabij. De avond daalt. Groepen van monniken met spaden en houweelen aan 't graven. Andere groepen in den boomgaard werkzaam, nog andere in den bloemhof. Een bron in het midden. Een steenen bank. Een monnik vult kruiken met bronwater, die hij met bekers bij de monnik-groepen plaatst. Na eenige oogenblikken valt de zware klopper van de kloosterpoort. Sommige kloosterlingen schrikken op en staren naar de poort, anderen drinken, weer anderen werken door. Langzaam begeeft de broederkeldermeester, die de kruiken vulde, zich naar de poort, ontsluit het valluikje en vraagt:
| |
I.
Keldermeester, Lijfjonker.
De jonker van Messire de Coucy.
Wat kan, om 's Heeren wil, de jonker willen?
Een nachtverblijf voor mijnen Heer!
Te Bar-le-Duc, bij Sire Henry de Bar.
Van waar komt Sire de Coucy?
Hebt ge-ook een wapen of een zegelring?
Zie mijn gewaad, Eerwaarde.
(opent, terwijl hij het kleed beziet, het poortluikje wijder.)
Is hij alleen?
Hij wordt verzeld door persevanten en zes ruiters.
(de poort ontsluitend.)
Indien de Heeren Ridders legerstee en avondmaal om Godswil nemen, zoo treed dan binnen, Heer, opdat 'k mijn Zeer Eerwaarden Gardiaan uw aankomst meld.
Mijn dank, Eerwaarde frater. Intusschen blijkt vaak klooster-soberheid niet àl te sober, als zij voor de Heeren komt.
| |
| |
'k Ben keldermeester, heer, maar thans, voor frater Ignaas de portier en dus een luttel thuis in proviand en reefter.
Da's waar, bij mijn Patroon!
Welzeker, Jonker: bij broeders van den H. Franciscus treft ge nog eenvoud in deez tijd van kloosterweelde, treft ge nog soberheid in stee van kloostervraatzucht, indien zij d'observantie trouw betrachten.
Natuurlijk, frater, anders treft men er... indien... indien...
(een weinig verstoord.)
En wanneer komt uw meester?
Mijn Heer en zijne ruiters volgen dra, zij zullen hier vóór Vesper zijn.
(koel.)
Vóór Vespertijd? Dan is er vast geen oogenblik te talmen! Het vesperklokje zal gaan luiden. De broeder-klokkenluider staat reeds bij het koord. Hij vangt wellicht met trekken aan. Hoor, hoor, daar luidt het klokje reeds. Ik ga den Zeer Eerwaarden Gardiaan uw aankomst melden. (af.)
(Het vesperklokje begint te luiden. De monniken staken hun tuinwerk en trekken zwijgend zonder geruisch naar de kloosterdeur. Zij hebben spaden en houweelen op den rug en in manden zijn waterkruiken en bekers geplaatst. Terwijl zij de bron voorbij trekken, vraagt de Lijfjonker aan een hunner een beker. De Buxeul neemt daarin bronwater en drinkt. Intusschen is de Gardiaan aan den kloosterdrempel verschenen en zijn de voortschuifelende kloosterlingen achtereenvolgens neergeknield op de plek, waar zij juist waren, zoodat de Gardiaan door hunne rij toeloopt op den Jonker, onderwijl hij, de handen zegenend uitbreidend, zegt:)
| |
II.
De H. Franciscus, broeders, zij met u!
(in langzaam rhijthmus)
A.... men!
(De kloosterlingen kruisen zich, staan op en gaan.)
(tot neerknielenden Jonker.)
De vrede zij, in deze heilige stede, Jonker, mèt u.
(oprijzend.)
Amen, Zeer Eerwaarde Gardiaan.
Een oord des Heeren, waar des Heeren H. Geest verwijlt, staat open voor gastvrijheid. Toch vordert roof- en plundertijd, bij wapenstilstand zelfs, omzichtigheid. Vergun me alzoo de vraag: Van waar de Heeren Ridders komen en wie zij zijn?
Wij komen uit Oostenrijk en trokken door Elzas en Lotharingen naar hier: mijn heer de Burchtheer de Coucy, zijn oom de Graaf de Mont Mirel, Percival zijn zoon en ik, zijn lijfknaap Adamas de Buxeul.
| |
| |
Hebt gij een zegelring, wellicht een wapenschild?
Hier is 't getijdeboek mijns meesters, en hier mijn borst. Wil de blazoenen vergelijken.
(na onderzoekende blikken op getijdeboek en jonkerkleedij)
Wees welkom dan! Het is 't van vair en keel gefaasde schild des Heeren de Coucy, dat ik sinds jaren ken door mijnen Hertog Henry de Bar. Wat mag de kelder schaften? Wij hebben lekk'ren landwijn of zelfgebrouwen bier. En wilt ge brood en visch. Forellen liefst, uit onze vijvers? We hebben hier in 't klooster een convers, die snoeken weet te vangen, en wat nog méér zegt: ze weet te stoven; wij hebben hier in onze heilige stede zeer vlugge visschers.
De Bedelorden, Zeer Eerwaarde Gardiaan, behoeven die wellicht.
O, schalke knaap! Leest gij romans? Gij laast dien van de Roos, waarin men van de Bedelorden, ach, zooveel leelijks zegt, dat onze H. Patroon den schrijver niet al te euvel moge duiden.
De lieve Heiligen zijn lankmoedig, Gardiaan, en uw befaamde Ordensheer gaat daarin allen vóór!
O, schalke knaap! 't Is of gijzelf bij Franciscanen een retraite had gemaakt! O, schalke knaap!
(Hoorngeschal.)
't Signaal mijns meesters! Tot straks, uw heerlijk maal van snoeken en forellen!
(De broeder-portier komt met sleutelbos de poort openen, waarbij zich scharen de Jonker en de Gardiaan. Treden binnen:)
| |
III.
De Coucy, Raoul, Percival en twee wapenknechten.
De H. vrede onzer Zaal'gen zij mèt U, eedle Ridders!
Wij groeten U en vragen Uwe benedictie, Vader.
(knielen neer.)
Neemt, Kerstenzonen, die door mijne handen aan!
Mijnheer de Proost, is ons een nachtverblijf gegund?
Indien gij soberen eenvoud niet versmaadt...
(zacht tot Raoul)
Snoek en forellen.
Versmaden doen wij niets, mijnheer de Proost, dan onzen barren tocht.
| |
| |
Treedt binnen dan, mijn vrienden, 'k wijs U 't hospitium en uwe schaamle legersteden.
'k Gaf last de paarden mèt de knechten te verzorgen bij den pachter.
(De Coucy met Lijfjonker en Gardiaan treden binnen de kloosterdeur.)
(omkeerend en vermeenend, dat de Gardiaan nog aanwezig is)
Mijnheer de Proost...
Weet ik, hoe al die priesters en prelaten heeten?! Elken dag ziet men er meer verrijzen. Ons goede Frankrijk herbergt te Avignon den Paus en 't Pauslijk Hof, en sinds dien tijd zijn we vergeestlijkt, tot in de poriën van ons bestaan, dat nu alleen wat geestkracht toonen moet.
Geestkracht! Bij mijn Patroon, wij hebben die van noode bij een misérie als de onze. Dat tochtje zal ons heugen, oom Raoul.
Het heugt mij reeds te lang, (tot schildknaap.) Neem helm en zwaard en berg ze weg bij kolf en lans (tot Percival), die op deez tocht van schaamte bloosden.
Bijna twaalf maanden te velde en niets dan nederlagen.
Niets dan nederlagen, neef Percival.
En welke nederlagen, oom Raoul?!
Om je familiehairen te berge te doen rijzen.
Onderwijl ontdoen zij zich met behulp van persevanten van harnas en malie, kleeden zich in kleinen wapenrok. Bij het ontgespen van het harnas worden de scheenstukken afgelegd. De schildknapen ontnemen hun de gansche wapenrusting.)
Logge Teutoonsche kolven en lompe zwaarden zijn neergebeukt op sierlijke Gallische koppen.
Zeer onsierlijk neergebeukt, neef Percival; ze klonken hol.
Onmooglijk, oom Raoul; Teutoonsche koppen klinken hol.
Men kent geen slecht gevulden Franschen kop, da's waar!
Wel slecht gevulde beurzen, oom Raoul.
Ja, palsambleu, wel slecht gevulde beurzen! Maar wat een neerlaag, Percival!
| |
| |
Vol klank als een gevulde beurs.
(Intusschen is hun omkleeding geschied, verwijderen zich de speerknechten en nemen de ridders op een bank bij de bron plaats.)
Hol klinkend, akelig hol als een Teutoonsche kop! (Pauze) Wat nu?
(Kleine pauze.)
Weet jij nu, wat je vader wil?
Hoe zou ik weten, oom? Een echt zoon kent een echten vader niet, maar een echt vader kent zijn echten zoon.
Wees dan getroost, gedwarsbalkt jonker! Je leert elkaar dan nimmer kennen.
Hoezoo? Hoezoo? Ben jij een echt zoon van je vader? Jij met een... (mimeert den dwarsbalk.)
Natuurlijk ben ik dat. Is niet mijn vaders liefde tot mij echt? En is mijn eerbied voor zijn ridderdeugd niet onverbasterd?
Bij mijn Patroon! ik treed als hofnar af, en ruim aan u de plaats. Veel geest, mijn waarde oom! Veel schalke geest!
Geest? Waarde Percival..... Uw tante heeft mijn geest geboeid. (hem toefluisterend) Trouw nooit een vrouw, die boeit, neef Percival, die boei is zwaar!
Mijn tante zou den geest van Oom èn boeien èn bezwaren?! Niet mooglijk!
Toch waar! Zelfs zonder geest drukt zij mijn geest terneer. (toefluisterend) Trouw nooit, neef Percival!
Is dan haar geest vergeestlijkt als ons goede Frankrijk? Is Tante's geest dan kloosterrijp?
Ja, kloosterrijp, en wrang voor 't wereldsch leven. Zij zit den ganschen dag te peinzen en te turen, te schouwen naar de dingen van het namaals. Zij schouwt de toekomst in. Zij is een vrucht uit 't Heilig Eden der Mystiek.
Een hooggewassen vrucht, door u geplukt!
Och, was mijn arm te kort gebleken!
| |
| |
Die werd geplukhaird! Palsambleu! We lieten Sire de Coucy te lang reeds in zijn cel.
Daar moog' hij thans zijn ramp beweenen.
Weenen? Niet zijn natuur. Terwijl wij dreven in ellende, de maledictie slingerend naar zijn hoofd, ('t vergeestlijkt Frankrijk heeft ons dat geleerd) zat hij te paard, glimlachend, op zijn lippen een bon mot. Neen, zulk een Ridder zag ik nooit, en voorbestemd is hij tot hooge waardigheid, indien hij maar partij voor Frankrijk kiest.
| |
IV.
De Coucy, Raoul, Percival, later Gardiaan, Monniken en Adamas.
Aha, nobles seigneurs! uw legers zijn gespreid!
Die, bij deez zomerpracht, wij later zullen zoeken.
De Gardiaan gaf last den disch hier aan te richten, onder kastanje en accacia. Adamas, help den broeder-deservant, en jij ook, Percival.
(Dekken den disch met 2 monniken.)
En wanneer zijn wij op den burcht?
Morgen, daar wij met priemtijd van hier vertrekken.
Morgen reeds? Vaarwel, gestoofde snoek! Vaartwel, forellen!
Om overmorgen bij den Burchtheer landbouwfeest te vieren!
Een mooie stemming voor een huldefeest van Eedlen, Ridders en Vazallen!
De stemming komt, mijn waarde oom, zoodra wij elk gevaar te boven zijn en dat zijn wij reeds nu!
Nog niet. We worden achtervolgd door Tomassi, die het aan u, mijn neef, wel allerminst vergeeft, dat gij hem hebt ontslagen uit uw dienst.
Wat sombere gedachten, waarde oom; Tomassi kreeg zijn straf. Mijn zegel werd vervalscht en mijn blazoen in gele was zeer kunstig bijgewerkt en afgedrukt. Ik joeg den kunstnaar weg.
Toch is 't een wonder, dat de H. Maagd aan ons bedreef, nu wij ontkwamen aan zijn ruiterstoet. Maar hoelang zal 't nog duren, eer ik terug ben bij mijn beminde en minnenswaarde gemalin!?
| |
| |
Mijne geëerbiedigde Tante?
Uw Tante, door mij hooglijk geëerbiedigd, zij wacht met ongeduld haar man, gemaal... en echtgenoot.
Met ongeduld en sterk verlangen om u te omarmen, Oom.
Dat geven alle Heil'gen uit het Paradijs! Ja, wie zijn vrome gemalin verlaat, voor langen tijd verlaat, en met een omgevallen hertogskroon, met jicht, met vier bevroren paarden, zes doode persevanten en zonder zelfs een blanken heller aan rantsoenen keert, heeft volle aanspraak op de hulde zijner beetre helft, hij staat in nooddruft met den bedelaar gelijk.
(Gardiaan overziet de gedekte tafel en zegt:)
| |
V.
Dan is hij in den meest gebenedijden staat, door eenig sterveling op aard' bereikt.
Beed'laar, oom Raoul? Geen Ridder werd ooit beedlaar! tenzij hij 't ordekleed der Franciscanen koos en dus een bedelaar ter eere Godes wilde zijn.
Dan wordt zijn bedelpak de schoonste koningsmantel; van hermelijn en marterbont de grofste pij. Zet, vrienden, u aan den schaamlen avonddisch.
(tot Adamas)
Wat hadt jij praats van snoeken en forellen?
Die worden nu tot Vastendag bewaard!
(Plaatsen zich aan tafel: Gardiaan in 't midden, rechts van hem De Coucy, naast hem links Raoul, dan Percival en Adamas. Terwijl zij plaats nemen, is de maan doorgekomen en is door den monnik-deservant een groote kan met bier opgebracht, benevens brood en kaas.)
(opstaande, zich kruisende en biddend)
Dat wij deez' spijzen en deez' drank
En later komen vroom en wijs
En wij voor eeuwig leven!
(Adamas bedient. De monniken voorzien den Gardiaan.)
Waart ge lang in den krijg, Messire?
Bijkans een jaar, Eerwaarde Vader.
En dát jaar zal ons heugen; het duurde veertig maanden, mijnheer de Proots.
| |
| |
Oomlief is somber door den regen en den wind, die in den Elzas gruwlijk blies.
We hadden hier een vroege lente.
En daar een laten winter, maar onze troepen, waarde Proost, zijn feller nog gegeeseld door den honger...
Eet dan nu, oom, en haal uw schade in.
Dan gij gestriemd waart door de kon? We hadden ook een strengen winter hier.
Eerwaarde Proost, we zagen voor onze oogen de paarden kwijnen en wegsterven.
In sneeuw en ijs verzinken.
Ja verzinken, omdat bij die barbaren van Teutonen de winter slecht regeert.
Ik droomde intusschen van de Palestijnsche Zon en van Jeruzalem en 't Heilige Sepulcher.
U trok als pelgrim naar het Heilig Land?
Dertig jaar her trok ik als pelgrim naar het Heilig Land; ik bleef er vijf.
O, welke zalig-vrome heugenissen zijn u gegund, heer Ridder! daar op den grond, waar God op aard verscheen, te toeven!
Niet enkel vrome heugenissen, Gardiaan, maar vaak zeer droeve.
Daar gij der Kerstnen land ontweldigd zaagt aan hunne hand en door den Saraceen beheerd.
Dat niet alleen. Ik zag der Kerstnen tweedracht, de scheuring in vijandige partijen, hun machteloosheid door hun wanbestuur, en ik betreurde, dat een sterke, wijze Vorst, als onze Koning Karel, den heilgen Lodewijk gelijk, niet riep ter heirvaart, tot herovering van het H. Land.
Dat gave onze Hemelrechter, doch 't waar geloof sterft uit bij Vorsten en Prelaten.
De Hemel wekke dan een Godfried van Bouillon! Een Kruisvaartprediker als Peter van Amiens.
Een Kruisvaart zij door onzen wijzen Vorst bevolen en heel mijn klooster snelt te wapen, en schaart zich onder Frankrijks heilige banieren.
| |
| |
Krijgshafte clerken, ridders naar mijn hart!
Wat stroom van geestdrift?! De Koning, vrienden, loopt aan Frankrijks band. Hij draagt het juk van Frankrijk en kan het zich niet van de schouders wentlen. Zoo draagt een ieder 't zijne.
Een sterke vorst kan alles, en ik ken maar één sterken vorst, dat is de Fransche vorst en alle anderen staan bij dien eik als kreukbaar riet.
(staande)
Op de heirvaart van onzen sterken, wijzen, Christenkoning Karel V.!
(staande met de bekers omhoog)
Au Sire le Roy!
En aan het zoete Frankrijk!
(Adamas heeft de bekers gevuld.)
En verbeeldt je, daar in Oostenrijk, mijn heeren! de vorst bekampt daar fel het harnas van den ruiter, de felle vorst grijpt zelfs zijn ooren en zijn neus en stolt zijn bloed. Wat laffe vorst!
(De Coucy lacht hartelijk en luid.)
(komisch treurig tot Percival)
En je vader lachte onder alle die misérie, zooals nu.
Een zeer gelukkige natuur, messire, door Godes H. ordonnantie U verleend.
Ik ben U dankbaar, ZeerEerwaarde vader.
Wees het vooral den Hoogen Rechter op den Hemeltroon.
Jou vader lachte zelfs, toen mijn vier paarden waren doodgevroren.
Misschien, omdat mijn vader anders weenen moest.
Juist, mijn zoon, een Ridder spaart zijn tranen. Herinner u Poitiers, mijn waarde oom.
Waar Koning Jan, toen hij gevangen werd, niet weende.
En waar zijn jongste zoon Filips, thans Hertog van Bourgonje, tranen schreide, tranen van smart en spijt, toen al zijn broeders van het slagveld ijlden en hij alleen terzijde van zijn vader bleef.
| |
| |
Dat had ik ook gedaan! Een zoon is levenslang de schildknaap van zijn vader!
(hem de hand reikend, en zich een ebbenhouten kruis aan zilveren keten van de borst nemend)
Edelman! Neem dit kruis! 't Bevat in den rechterarm, in 't ebbenhout gedreven, een splinter van 't Hoog, Heilig Kruis op Golgotha! Het komt u toe, het werd door een Heilige op aard gedragen, uw moeder. (tot Gardiaan.) Omgord den knaap er mee, ik bid u, Gardiaan!
(Percival knielt neer.)
(met het kruis)
Het wonderdoende Kruis omringe u, goede zoon, met wonderdoende liefde! Amen!
Amen! (in verrukking.) Edelman!
En weldra Ridder! Indien mijnheer uw vader wil.
Ach, had ik u tot zoon! (Percival den ridderslag gevend.) Palsambleu!
Ik bid u, lieve Ridder, denk aan de H. Kloosterstede! en matig u in toon.
(opstaande van den disch)
Geef mij een poenitencie, dierbre proost. Een honderd paternosters of een beevaart naar de kathedraal te Amiens om op het graf van Sint Jeroen te bidden. De Sire de Coucy - ik zeg het u - weent nooit en allerminst om vier bevroren paarden van zijn oom.
Uw neef bespaart zijn tranen, Ridder, voor d' ellenden dezer wereld.
Ze zijn in hem bevroren, niet waar, mijn waarde neef?
Al wat het u behaagt te zeggen, waarde oom, zal ik voorzeker niet weerspreken in dit uur! (staat op.)
(tot Gardiaan)
De smart glijdt langs hem als de waterdroppel langs dit marmerbekken. (wijst op de bron.) Ze laat geen sporen achter.
Ze was er, maar onmerkbaar, althans voor anderen!
Ha! welk een Ridder! welk een Ridder!
En thans, mijn lieve vrienden, goeden nacht, en droomt van dezen eedlen zomergroet.
| |
| |
Dan wordt het tijd voor de eedle Heeren hun legerstêen te zoeken.
Geef ons eerst dan uw zegen, waarde Proost, want ware vroomheid is ons, Ridders, lief!
Het ridderlijke, Sire, trekt naar de vroomheid, al is de vroomheid zelv' een knechtschap tegelijk, de knechtschap Christi, die u in uwen slaap bewake! Nu, goeden nacht!
(Raoul, Percival en Adamas knielen neer voor Gardiaan.)
Eerwaarde Vader, goeden nacht!
(tot Adamas)
Jonker Buxeul, wacht in mijn cel, een woord tot U, mijn vader.
| |
VI.
De Coucy en Gardiaan (zittend bij de bron.)
Mijn goede oom had wel gelijk, mijn vader, de tranen zijn in mij bevrozen.
Ontdooien zullen zij door zonneliefde Christi, bij vurig smeekgebed ten Hemel opgezonden.
Ik kan niet langer zwijgen, de smart wekt luid mijn ziel, die spreken moet. Wilt gij mij hooren, vader?
Laat ons dan binnengaan, Messire.
Neen, ik bid u, vader; laat ons blijven, hier, in den zomernacht, onder den starrenhemel, nabij de murmelende bron, hier in de schaduw van de stede Gods; hier kan ik spreken, hier voelt mijn borst zich ruim, hier valt de zwijg-last van mij af.
De zondelast moog' zich ook van u wentlen, kind.
Bij Poitiers werd ik met Koning Jan gevangen; 'k was zestien en trok als gijzelaar naar Engeland; daar bleef ik meer dan veertien maanden, toen Koning Eduard zijn oogen naar mij, den jongen Franschen Ridder, sloeg en Isabella, nauw 14 jaar, ten huwelijk mij gaf. Twee kinderen, tot elkaar geleid, twee speelgenooten droomend voort, totdat hun kinderspel verveling, hun droom ontwaken bracht.
Twee kinderen in den heiligen echt geknoopt, gekwartileerd twee wapenschilden, maar niet twee harten saamgehecht.
Ja, zoo gaat het in deze booze wereld, als men de straffe hand van God niet wil bespeuren.
| |
| |
Zoo was het, goede Vader, twee wapenschilden gekwartileerd: de kroon der Plantagenets en 't van vair en keel gefaasde schild der heeren de Coucy, maar méér ook niet.
Iets meer nog, kind! de gravenkroon van Bedford.
De gravenkroon van Bedford en later van Soissons, waarnaar mijn hebzucht stond, zooals mijn hoovaardij begeerde een kind van Groot-Brittanje!
Werd uw begeerlijkheid gestild?
Hoe kon het ooit, mijn vader?!
Slechts zij, die daar begeeren den hemelschat, zij hong'ren nooit en dorsten nooit, mijn kind. Ga voort, mijn zoon!
O, Vader! een tijd van ongestoord genot duurt kort en weldra voelde ik al de treurnis van mijn echt!
Hij was door God in Zijne heilige ondoorgrondelijkheid besloten, kortzichtig kind!
Zoo dit de Hemelrechter ordonneerde, dan Vader, wilde Hij mij straffen voor mijn zonden. Hoe neetlig werd mijn staat! Ik was vazal van Frankrijk; terzelfder tijd door mijn domeinen in Brittanje vazal van Engeland. Door mijnen echt werd ik verwant aan Engelands Koning; als Franschman was 'k zijn vijand, als schoonzoon licht zijn vriend en als vazal moest ik hem huldigen als Leenheer. Bij vrede ontkwam ik aan den strik, maar bij krijg rees voor mij dubbele klem; ontwrong ik mij, dan moest ik krommen, bukken, buigen, of mocht als beedlaar smeeken: Valois en Eduard om mij, wiens handen trilden naar de greep van 't zwaard, 't vloekwaardig recht te gunnen der Onzijdigheid.
Beklaaglijk voor een Ridder!
Ik werd als een worpsteen, dien men slingert van één burchtkanteel naar 't ander. Op d' eenen burcht de gouden lelies der Valois; op d' andren van 't Huis Plantagenet de gele brem. De kleuren van den haat. Wien zal ik treffen? Mijn Vorst of mijn beau-père? Ik val ter aard en blijf als worpsteen liggen.
En uw natuur dreef u tot doen?
En ieder wapenfeit werd mij een angel. Behoorde ik niet tot Frankrijk? Was 't niet een wanbedrijf, als mijn banier niet tegen Engeland stond? En haten ging ik Engeland, dat mij een dochter had ontnomen.
Kon dan de moeder 't niet verhind'ren?
| |
| |
Verhindren? 't Was haar wil! Dat kind aan 't Hof van Eduard zou mij naar Engeland trekken. O, Eerwaarde Vader, 'k werd verscheurd door tijgertanden van vertwijf'ling. Ik kon op Franschen grond niet blijven, daar stond als een kolos de bodem tegen mij en riep mij toe: ‘Wee, wee, kleinzielig man, begraaf uw zwaard, verberg uw lans en werp uw gouden sporen op de vaalt! Zwaar drukt uw riddertred mij op de borst!’ Ik ging naar Lombardije, krijgde er vier jaren lang, en toen naar Oostenrijk, vèr weg, maar altoos vèr weg van Frankrijk. Ik legerde aan den Donau mij. En nu - welk een misérie?! Welk een misérie, vader!
Het menschenlot is vol misérie, Zoon, die slechts de H. Kerk omscheppen kan in pure zaligheid.
Na nederlaag op nederlaag ben ik gevlucht als beedlaar, als berooide, die vluchten moest, omdat hij geen soldij meer had voor schildknaap en vazal, voor speer- en wapenknecht! 't Blazoen der heeren de Coucy, het onbevlekte, is bevlekt; ik ben gevlucht en al de smaad van een lafhartige komt over mij.
(Hij weent.)
(zijn handen grijpend)
Zoo spreekt, arm kind, een moedelooze Ridder, maar voor hèm, gelijk voor alle Kerstnen, is daar redding uit den nood. Bekeer u, grijp het zwaard van Christus, omgord u met den krijgsmansgordel van zoeten Jezus, verneder u voor God, werp weg de malie en het harnas der booze wereld en kies de rusting van de Heilige Triniteit! Ontvang als Kerstenman den nieuwen doop, het Sacrament, de naaste baan ten Hemel. De kloosterdeur staat open.
O, Kerstenzoon, word wijs en kies de Opper-Wijsheid, die naar Gode is. Treed in de sfeer der Heilgen reeds op aard en wandel als krijgsknecht Christi, in d' armoe dezer wereld, bezitter van het burgerschap des Hemels.
De kloosterdeur staat open.
(in heftige spanning)
Bij Sint Denis, ik...
Word Christus' wapenknecht. Grijp de Banier, het Vaandel onzer H. Kerke en ge zijt vrij van elken smaad, dien zij, de Keizerin der Eeuwen, van u wentelt en op Haar reuzenschoudren torst!
Dus, wilt ge, dat ik mijn koning, Frankrijk, gemalin en kinderen, de ridderschap, mijn burcht, mijn goederen en kasteelen, mijn naam, mijn eer, mijn adel... dat ik alles zal verlaten?
(kil)
Om Christus' wille schenkt alles gij der H. Kerke, om de Kroon der Hemelglorie te verwerven.
| |
| |
(heftig)
Dat is onmooglijk! En dat zou 't lafhartige der vlucht vergrooten. Dat zou in eigen oog verachtelijk mij maken. Neen vader, neen! dat is onmooglijk. Dan beter worst'len tot den eind!
(de armen uitbreidend)
Verdwaasde wereldling! Hebt gij dan nòg de armzaal'ge leegte niet doorzien van 't wereldsch schijnbestaan?! En hunkert gij als smachtend zondaar naar bezit? Wat is bezit? Ellende is bezit! hoe dieper dat gij smacht, te dieper wordt uw val. Verdwaasde wereldling! eens komt de dag, misschien reeds morgen is hij daar, dat gij 't bezit de maledictie geeft en uwe benedictie aan het niet-bezit. Ellende is bezit en in 't begeerlijkst ding ligt reeds der onrust kiem. Rust, zoek rust in onze moederarmen!
Rust nà de worsteling! Ik blijf wie ik ben, mijn vader. Ik wil voor de H. Kerk strijden, gelijk ik deed in Lombardije, ik wil den Saraceen bekrijgen en, roept mijn Vorst ten heirtocht, 't Heilige Sepulcher verweren tegen rooversklauw en arendsgreep; doch mèt het wereldsch zwaard, dat door de handen mijner dappre vaadren werd omklemd en in het harnas van den Franschen Edelman.
De hoovaardij kwam altoos vóór den val, en is het zondig menschenkind eenmaal verward in strikken van den Euvle, dan valt een blinddoek voor zijn oog en om zijn ziel een floers; tenzij de H. Moeder Gods zijn oog en hart verlicht en zinbekoring wijkt.
Dat is de H. Paradijsstaat, vader, of die der Englen op het Hemelveld, niet die van stervelingen.
Dat is de heilige staat op aard, waarin de religieuzen reeds getreden zijn.
(Monnikenzang.)
Misschien... (Hij wil verder spreken, doch bedenkt zich, zeggend:) Goede nacht, Eerwaarde Gardiaan!
(kortaf)
De H. Maagd zij, wereldling, met U! (knielt neer en kruist zich.)
Van Vesper- tot Completen tijd afgespeeld, klinkt onder de laatste woorden van den Gardiaan Monnikenzang uit het klooster. einde van het eerste bedrijf.
|
|