De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Portael tot ‘De Lelie-Vaan’.De Chronycke van BourgonjeGa naar voetnoot(*) bevat twee mijner historische schetsen uit de middeneeuwen. Dit ridderspel vormt van die reeks de derde. Den hoofschen Jean Froissart raadplegend, trof mij een gedeelte, dat op den laatsten Messire de Coucy, Enguerrand VII, betrekking had. Onwillekeurig bracht ik den naam van dien Franschen ridder bij uitnemendheid in verband met het gedeelte der ten onzent, door Prof. Matthijs de VriesGa naar voetnoot(†), uitgegeven legende Van den Borchgrave van Couchi en zocht ik op het gebied van verdichting en historie - wie trekt in der eeuwen loop de juiste grenzen? - naar bijzonderheden over het machtige, middeneeuwsche riddergeslacht van Coucy, waarvan de uitgestrekte bezittingen in noordelijk Frankrijk aan de hertogen van Orleans en door dezen aan de Fransche Kroon, onder Hendrik IV, vervielen. Die bijzonderheden hoopte ik dienstbaar te kunnen maken aan de voortzetting mijner Chronycke. Al spoedig bleek, dat het midden-Nederlandsch dichtstuk, waarvan een deel in de abdij Herpt door een der eerwaarde kloosterbroeders was teruggevonden, voor mijn doel niet kon gebezigd worden; doch dat daarentegen de kern van den Franschen roman uit de XIIIde eeuw, Du Châtelain de Coucy et de la dame de Fayel, als episode kon worden ingelascht. Den menestreel uit het IIde Bedrijf laat ik in de burchtzaal op een hoffeest de legende van het kasteel, in tegenwoordigheid van de burchtvrouw, zeggen. Ik vond dan tevens gelegenheid een middeneeuwschen joffrenstoet met de schrandere Maria de Coucy op te voeren. Maar de uit het Oosten - het eeuwige Legenden-Rijk - stammende fabel kon in min of meerdere mate ook toepasselijk worden geacht op de latere lotgevallen van den laatsten der Coucy's, uit wiens avontuurlijk ridderleven mijn spel een aanvangs-episode te aanschouwen geeft. Ook deze machtige heer van Coucy, de zevende Enguerrand, - een toonbeeld van den hoofschen Franschen ridder der XIVde eeuw naar deugden en gebreken, - aan wien het Connétable-schap der Fransche legers herhaaldelijk door de Koningen van Frankrijk werd aangeboden, een opperbevel, dat hij afsloeg, ook deze Sire der barony Coucy zal, gelijk meerderen zijner voorvaderen, tijdens de Kruistochten zijn banier op Oosterschen grond planten en ook zijn hart zal gebalsemd worden teruggezonden naar Frankrijk aan de Gravin van SoissonsGa naar voetnoot(§), de door hem, na het verstooten zijner eerste, in tweeden echt gehuwde vrouw. Deze heette Isabeau en was dochter van Jan I, hertog van Lotharingen. Maar de Vrouwe van Famweel, - zooals bij Prof. De Vries la dame de Fayel heet, gelijk hij Enguerrand zal omzetten in Engelram, - welke, naar de legende wil, doodkwijnde om een van Engelrams ter Kruistocht getrokken en in het Heilige Land gestorven voorvaderen, met wiens hart, door den keukenmeester van haren wreeden echtgenoot toebereid, zij zich argeloos spijsde, - dergelijke ‘dame’ vinden wij | |
[pagina 413]
| |
niet in de tweede gemalin van Engelram terug. Zij, lezen wij van haar, kon niet spoedig genoeg den, in Turksche gevangenschap lijdenden, gemaal inlossen en daarentegen wel zeer spoedig, na zijn dood te Burse in Bethynië, met Diederik van Beieren een nieuw echtverbond sluiten, dat haar schoonmoeder maakte van den Franschen Koning Karel VI, meewariger gedachtenisse!
* * *
Dat, evenwel, zijn episoden uit het leven van den laatsten Burggraaf de Coucy, die buiten mijn dramatisch bestek vallen en, hoe tragisch in zichzelve, moeilijk in drama-vorm te voegen zouden zijn. Mijn stof omvat het eerste deel van het zeer woelige leven van den zeer veerkrachtigen Burggraaf. Ik laat hem zien in een toestand van tweestrijd, die, aanvankelijk zijn willen verslappend en zijn doen belemmerend, uitloopt op energiek handelen, waartoe hij door de innerlijke drijfveeren van zijn hoovaardig karakter wordt geleid. Ik laat hem zien als gemaal van Isabelle, eene der dochters van Eduard III van Engeland, die sinds bijna 40 jaren Frankrijk beoorloogt. Men voelt aanstonds de netelige positie, waarin de Sire van Coucy door dat huwelijk is gebracht, en in welke staats-, standsen gezinsconflicten hij als leenheer, krijgsman, ridder, vazal van den Franschen Koning en schoonzoon van den Engelschen Monarch moet komen. Zijn toestand in zichzelf is reeds dramatisch en daarom lokte mij dit gegeven in tooneelvorm toe. Ik zag het ridderspel voor mij. Maar tusschen verbeelding en afbeelding ligt een spanne volharding, eigenlijk slechts door geletterde werklieden te waardeeren, en niet altijd bemoedigend voor den verbeelder, die zijn afbeelding mocht voltooien. Immers, een dramatisch spel wordt geschreven, met het doel voor het voetlicht te komen, en wordt dat oogmerk niet bereikt, dan is de volharding grootendeels nutteloos geweest; bovendien werd dit stuk geschreven met nog een ander doel: te worden verlucht door een de riddertijdperken navoelend kunstenaar, in 't bijzonder den zuid-Nederlandschen artist Edmond van Offel, die mij de eer zijner vriendschap gunt. Wanneer ik nu het reizen en trekken met De Lelievaan wilde beschrijven, tot zij, als bij verrassing, door de welwillendheid van mijn vriend T.C. van der Kulk hier werd geplant, zou ik allicht den bedel-indruk van beklag wekken en dezen beoog ik niet. Wel wil ik den wensch uitspreken, dat, binnen een niet te afgelegen tijdperk, dit ridderspel tot opvoering worde gebracht. Het wil algemeene waarheden verkondigen door een levendig beeld van bijzondere karakters en voorvallen. Na eene opvoering zal allicht de verluchting kunnen plaats vinden. Door opvoering en verluchting, afzonderlijk of gezamenlijk, wordt in de atmosfeer der middeneeuwsche wereld, die ik hier naboots, eerst recht geademd. Ik moet daarom bij den lezer een beroep doen op zijn plastisch voorstellingsvermogen en aangezien dit, tháns alleen door een taal-beeld, in dramatische groepen, gevoed wordt, wensch ik vooreerst zijne attentie bij de taal en de spreekwijze mijner personen te bepalen. Dikwijls spreken zij hoogdravend. Het had mij weinig moeite gekost, ze in een anderen toonaard te doen spreken; maar de uiterst-vormelijke geest van het tijdperk, de staat dien zij voeren, de stand waartoe zij behooren, de betrekking waarin zij tot elkander staan, gaven, met hunne avontuurlijke lotgevallen, een maatstaf voor hun toon. De spreektaal van vervlogen decenniën is reeds grootendeels een fictie voor den later levende; hoe veel te meer, waar niet met tien - maar met honderdtallen van jaren te rekenen valt?! Dusver heeft men in onze hedendaagsche letteren de weinige malen, dat historische onderwerpen tooneelmatig werden uitgebeeld, òf het alexandrijnsche òf het jambische vers gecijnsd, dat haast altijd over het voetlicht klonk als een stem uit lagere wereld. | |
[pagina 414]
| |
Maar bij den herbouw eener hoofsche ridderomgeving uit vèr vervlogen eeuwen, die ons weinig of geen voorbeelden van spreektaal nalieten dan in de Chronycke van een enkelen tijdgenoot, kunnen de innerlijke gewaarwordingen der personen en hare woord-uiting weergegeven worden door een proza, dat den geest van het ouderwetsche tijdperk ademt: het ridderlijk-fiere, het verhevene, het ongemeene, en dat - met het doel om gezegd te worden - den nieuwerwetschen Zegger niet te vreemd klinkt. Daarom alléén schreef ik dit drama in min of meer rhythmisch proza, dat, vrij van de moderniteit onzer spreektaal, tevens iets pronkerigs aan de uitdrukking geeft en ook daardoor niet uit den toon valt van een prachtlievenden, hoog gestemden, romantisch-kleurrijken kring. In méér dan één zin is tijdens dit ridderspel voor ons modernen de romantiek aan het woord: die van het ridderwezen uit het Bourgondische tijdperk zelf en die van het oorlogsbedrijf door de ridders. Alles is tegenstelling met ons ééntonig zwarte-rok-witte-das-en-hoog-zijden hoed-bedrijf of met onze slordige onridderlijkheid en dofheid in kleedij en manieren uit ‘Den Lande van Overzee’, door Columbus ontdekt. De ridder-eeuwen zijn vééltonig, streng van lijn, teer van tint, bont- en schel-gekleurd. De droom der staatkundige gelijkheid is nog niet gedroomd, naar dien der broederschap wordt niet, buiten klooster- en handwerksgilden, geschouwd en om dien der vrijheid zullen eerst recht de massale kampen aanvangen. Alles wat buiten de knechtschap staat, betreedt handelend of schouwend den weg te zienlijken of onzienlijken leven, schoort zich in het pantser van wereldlijken of geestelijken ridder-stoet, leeft den heeten drang naar aardsch en hemelsch bezit feller uit, en wordt slechts ingetoomd door ééne macht: de Kerk, gebiederes over leven en dood, over hemelsch en aardsch welzijn; keizerin der Christenen Heidenwereld, door haar prelatenstaf en haar priesterleger plaatsvervangster van den Opperrechter boven de wolken en volstrekte wetgeefster voor hoog en laag, dat daar tusschen het vlak der aarde en 't gewelf des hemels, in pralenden pronk of doffe schamelheid zich beweegt. Altaar en Troon zijn in gedurige schommeling als de twee armen van de balans der Midden-Eeuwen. Het geloof aan een prachtlievend Namaals wordt onderhouden door den blik op een prachtlievend Voormaals, en de wonden van het oorlogsbedrijf worden gebalsemd of genezen door outergeloften en troongiften, die zoowel ten bate van de Kerk, hare wereldsche opzichtigheid en haar geestelijk kunstschoon als van het weelderig Hofleven en zijn uitgebreiden Vazallenstoet komen. Het poorter- en vileynendom moet zich - gelijk door alle eeuwen - zelf helpen, en de eerste burgerschaps-rechten zijn afgedwongen heerengunsten. Want om een schets dier 13de en 14de middeneeuwsche Fransche samenleving te ontvangen, heeft men nà den vorsten- en prelatenstoet, buiten de kringen van ridders, edelen, heeren en vrij-geërfden in stad en lande, zich een bevolking van knechten te denken in ommuurde plaatsen, binnen de poorten van de groeiende steden en om de burchten en sloten der heeren, in rots-, duin- of boschstreek, waar eertijds Romeinsche nederzettingen landhuizen hebben gebouwd. Dit handwerkers- en dagloonersras bewijst in al zijne geledingen heerendiensten en verkrijgt - bij gestadige opkomst der steden en bij verbrokkeling van het grondbezit - eerst recht op vrijen arbeid. Het wordt in de overgangsperioden het meest door krijgslasten gedrukt. Die poorters- en dorpsche bevolking is, door herhaald oorlogsbedrijf tusschen de verschillende leenheeren en vazallen, gekruist door vreemdelingen uit allerlei rijken, welke, zoo zij niet het soldeniersloon beuren, in compagnieën het land afloopen, tot roof en plundering overslaan en ná de oorlogsplaag nog erger plaag voor dorp en vlek plegen te worden, dan toen zij in de ridderlegers onder een schaduw van tucht stonden. Het zijn Fransche en Engelsche armboogschutters, Duitsche, Brabantsche, Henegouwsche zwaard-, piek- en lansknechten, die in de vendels der Prinsen, Hertogen, Graven, Markiezen en Baronnen hebben gediend en wier aantal toeneemt en vergroeit door aansluiting van het gespuis, dat elk leger volgt als trein en, zoowel toenmaals als nu, uit verworpelingen van beider kunne bestaat, die op de slagvelden hun gierenhonger zullen stillen. | |
[pagina 415]
| |
Naarmate het feodalisme slinkt, zet de macht van het federalisme zich uit, en nu de lelie van het ridderleven in kwijn staat, ontbot en bloeit de eik van het gildewezen. De poorters en de vileynen (dorpers) zullen de wet gaan stellen aan de vorsten en de stedelijke bewindhebbers beschikken over krijg en pais. De koorden der beurzen - vroeger door anderen losgerukt - worden thans zelf vastgesnoerd; de wil tot macht is verplaatst, dermate, dat de ‘blyde incomste’ van Souvereinen binnen stedelijke vesten wordt belet. Uit de nijverheid van den vrijen arbeid is de welvaart der streek gegroeid en uit de lagen der handwerkers- en daglooners zijn de geduchte poorters-regenten opgestaan, die, wat in het riddertijdperk ordeloozer en ruwer werd bedreven, door hen bij den trotschen stedenbloei gewijzigd, maar in dezelfde richting zal worden voortgezet: Kamp om Bezit, het levens- en stervensdoel van de millioenen voorzaten en van de ontelbare nakomelingen der riddertijden. Geen historisch tijdperk, dat den strijd tusschen den laatsten bloei van het ridderwezen en den morgengloor der regentenmacht scherper teekent dan de periode der Bourgondische Hertogen. In onze landen zal reeds in Maria van Bourgondië, laatste telg van haar roemrucht geslacht, geboren worden een vazal van een oppermachtig patriciaat van Vlaamsche poorters, een patriciaat, dat bijna een eeuw lang de grootte van zijn bezit heeft zien dalen en de kracht van zijn verzet heeft zien klimmen door den wassenden oorlogsdruk, dien de Bourgondische Hertogen, Maria's voorvaderen, stad en lande, personen en goederen hadden opgelegd.
* * *
In het tijdperk, dat dit spel beschrijft, bloeit het ridderwezen in Frankrijk, Engeland, Holland, Brabant, Lotharingen, Henegouwen en de Germaansche landen haren laatsten weeldebloei. Wat Fransche en Engelsche kruisvaarders bij de poorten van Saint Jean d'Acre, (1190) onder de vanen van hunne Koningen, Philip August en Richard Leeuwenhart, hebben verricht, leeft op in hunne ridderlijke nazaten, wier vaderen gevallen zijn voor Calais, Crécy en Maupertuis (1356). Het tournooi is een oefenplaats voor behendigheid, sierlijkheid, praal, pronk en hoveschheid; bever- en valkenjacht voor onverschrokkenheid tevens en het wapenspel, dat tusschen de ridders in den krijg wordt bedreven, is een wuft blazoenvertoon, dat eerst wanneer er bloed wordt vergoten en de levens gevaar loopen, niet langer op een steekspel gelijkt. Wonderen van verfijnde weelde, blikkeren harnas, helmet en schabrak. Wonderen van borduurkunst, banieren en vanen, en de verscheidenheid der zijden riddertenten is zoo rijk, dat het veld waar een leger is gekampeerd in een kleurenprisma flonkert. Lans en speer, zwaard en kolf, boog en pijl zijn de aanvalswapenen en pantser, helm en schild de verweermiddelen. Taktiek en strategie der gevechtkunst zijn nog in prillen staat. Behendigheid en forschheid, vlugheid en woestheid beschikken over het gevecht van man tot man. De vijandige massa's dringen in wilde ordeloosheid op elkander in. De strijdende menschengroepen horten en stooten zoolang tegen elkander, dat in het strijdgewoel een reusachtige tweekamp ontstaat. Bij het uitbrullen van wapenkreten der onder verschillende ridderbanieren kampende edelen en knechten kletteren zwaarden, snorren pijlen, knerpen bogen en valt de slag van bijl en kolf dof neer, op harnas, kolder en helmet. Al naar zijn wimpels en helmpluimen schitterender kronkelen en zijn banier verblindender van goud en paarlen fonkelt, ziet men den ridder door een grooter tros vijanden opgedrongen en in 't nauw gebracht als een konings-ever door een rekelstoet. Het is een aanval, die zijn leven slechts belaagt, dat meer gespaard dan prijsgemaakt wordt, daar enkel bij gevangenschap het rantsoen gedeeld kan worden. En toch - er is nog een glimp van onvertsaagdheid in den middeneeuwschen ridderstrijd, - er is te velde nog hoofsche moed en ‘heer-lijk’ krachtbetoon; er is althans geen wetenschappelijke barbaarschheid van bom of torpedo, die de weerlooze massa's verraderlik nabij of op 6000 meter in stukken scheurt.
* * * | |
[pagina 416]
| |
In dit ridderspel draagt de held in alle toestanden het waarmerk van den sterveling hunkerende naar bezit. Al zijne ridderdeugden versmelten, als die hartstocht hem boeit. Met zijn koninklijken Suzerein, Jan van Valois, gevangen op het slagveld van Maupertuis, nabij de poorten van Poitiers, naar Londen gevoerd ten hove van Koning Eduard III, totdat de losprijs voor zijn Vorst zal zijn betaald, wordt hij, na zijn huwelijk met de Engelsche koningsdochter Isabelle uit het huis Plantagenet, steeds verder met aanzienlijke domeingoederen beschonken. Roemrucht krijgsman, hovesch ridder, sterk van lijf, fel in begeerte, ondergaat hij de avonturen van zijn strijdlustigheid om bezit. Op een toppunt van woelige glorie voelt hij zijn hart uitgaan naar de stille zaligheid van niet-bezit, en zal hij, als een worpsteen, die van het ééne burchtkanteel naar het andere wordt geslingerd, ten oogenblik dat van zijne veste de Lelievaan der Valois wordt geheschen, dat zijne vazallen hem toejuichen, en zonglans banier en wapenschild bestraalt, zelf in donkere diepten van zedelijke ellende dalen en ‘alle hoop laten varen’.
* * *
De wapenstilstand, die bij den aanvang van dit spel tusschen Engeland en Frankrijk is begonnen, heeft den Sire de Coucy weinig verademing gebracht, nu hij uit het Hertogdom Oostenrijk, pretendent naar den Hertogshoed, - met een omgevallen kroon ten zinnebeeld, - als vluchteling is teruggekeerd. Intusschen is de Koning van Frankrijk, Karel V, de Wijze (1364-1380), zijn vader, Koning Jan, opgevolgd. Het oogenblik wordt thans door den Koning aangegrepen om den heer van Coucy, die zijne onzijdigheid tusschen Frankrijk en Engeland dusver behield, tot partijkeus te dwingen. Karel V staat door zijn zuster Isabelle van Valois, gemalin van den Heer van Milaan, Galeaz Visconti, in betrekking tot dien machtigen dwingeland. Maar diezelfde Visconti's staan door het huwelijk van Galeaz' zuster, Violante Visconti, in betrekking tot Engeland. Met een zoon van Eduard III, Lionel, Hertog van Clarence, weduwnaar van de gravin van Ulster, is Violante verbonden geweest. Door zijn echtverbintenis met Isabelle van Engeland is de VIIde Engelram van Coucy zwager geworden van den Hertog en de Hertogin van Clarence. De lijn, langs welke Koning Karel V zijn doel met Coucy moet bereiken, heb ik getrokken over zijne zuster Isabelle, Vrouwe van Milaan, en hare schoonzuster Violante Visconti, de gewezen hertogin van Clarence. Nu is er een feit, dat tusschen de burchtvrouw de Coucy - de Engelsche - en hare schoonzuster Violante Visconti - de Italiaansche - een ondempbare kloof heeft gegraven. Binnen enkele maanden na zijn huwelijk met Violante is de hertog van Clarence, broeder van de burchtvrouw, overleden. De verleidelijke Milaneesche is onder verdenking gevallen - en de traditiën van het Viscontigeslacht gaven daartoe wellicht aanleiding, - haar echtgenoot Lionel door vergif te hebben weggeruimd. Deze verdenking is door Engelsche hovelingen verbreid en door Isabelle de Coucy als Engelsche vrouw gretig voor waarheid genomen. De onderstelling die ik nu maak, ligt voor de hand: deze Visconti, - door een eeregerecht van den Hertog van Savoye vrijgesproken van genoemd misdrijf, - zal hunkeren naar de gelegenheid zich te wreken op hare schoonzuster en daarom de opdracht van Frankrijks koning, haren zwager, den Sire de Coucy, te koopen voor Frankrijk, zonder weifelen aanvaarden. Zij wacht slechts een gunstige gelegenheid om haar opdracht te volvoeren. Tevens wordt duidelijk, dat bij Violante's komst de burchtvrouw hare vermoedens voelt herleven en haar haat tegen Violante aanwakkeren. De klem, waaraan de fiere Sire de Coucy zich sinds lang wilde ontworstelen, wordt door de Milaneesche losgerukt. Zij vuurt den wankelenden Franschen ridder aan tot verstooting zijner gemalin, dochter van Eduard III. | |
[pagina 417]
| |
Ziedaar het levensbeloop van den laatsten Baron de Coucy, Enguerrand VII, op wiens lotgevallen tot het jaar 1377 dit ridderspel is gegrond.
* * *
De historie heb ik, zelfs in geringe onderdeelen, het besparen van plundering en roof aan het kasteel Coucy bijvoorbeeld, kunnen volgen. Hier en daar was de monographieGa naar voetnoot(*) van den Benedictijner Dom Toussaints du Plessis mij van veel nut. Uit haar heb ik de chronologie der bij Froissart aangestipte gebeurtenissen getrokken; aan haar evenzeer de historische personen uit het gegeslacht Coucy (zelfs Percival is historisch en niet minder Raoul) ontleend. Voor de personen der geestelijkheid heb ik de verdichting gebezigd, evenals voor die van den adel. Jean en Beate de Lignac met Margerita Rudini zijn evenals de Gardiaan der Franciscanen en de Burchtkapelaan gefantazeerd. Behalve als noodzakelijke figuren behoefde ik ze, om in hen handel en wandel, zeden en gebruiken te doen zien: ridderlijke vroomheid in den kloosterling; onderworpen plooibaarheid in den burchtkapelaan; moed, sluwheid, kracht en domheid in andere geestelijken, en lief, zachtzinnig, teer geloof in de jonkvrouwen Maria de Coucy en Beate de Lignac. In schild- en lijfknapen poog ik ridderlijke vrouwenhulde - in slothal en steekspel, bij 't outer en in 't veld - aanschouwelijk te maken, vóór deze knapen nog de ridderwake hebben volbracht en in tournooi of krijgskamp den ridderslag hebben ontvangen. In den ridderstoet breng ik onridderlijken na-ijver, adeltrots, gemis aan doorzicht, wuftheid van taal, naast gehechtheid en fiere trouw en beminlijkheid van het tijdperk aan den dag. Het karakter van Eduards dochter, prinses Isabelle, de latere ‘dame’ de Coucy, heb ik gemodelleerd naar hare kloeke moeder Philippa van Henegouwen, dochter van onzen Graaf Willem III, die, kort vóór zij een kind baarde, naast haar gemaal geharnast ten strijde toog. Behalve BaranteGa naar voetnoot(*) en FrédéricqGa naar voetnoot(†) heb ik Blok'sGa naar voetnoot(§) Geschiedverhaal over het Bourgondische tijdvak geraadpleegd. Er is mij geen tijdperk bekend, dat de historici met zooveel gloed behandelen als het Bourgondische. Het is of hunne verbeelding vonken schiet; of een sterke nabloei van het weeldetijdperk hunne schrifturen kleurt.
* * *
Ten einde de verstooting van de ‘dame’ de Coucy door den Sire, nog bij het leven van zijn weldoener, zijn beau-père Eduard III, nader te motiveeren, heb ik die in verband gebracht met diefstal en vervalsching van documenten, waaruit Isabelle's medeplichtigheid aan De Coucy's nederlaag in Oostenrijk zou moeten blijken. Ik kon dan tevens een Milanees als geheimschrijver van De Coucy - Tomassi - als stillen getuige opvoeren en hem ongezocht in betrekking stellen met die andere Milaneesche, Violante Visconti, en beider leven verbinden aan dat van Margerita Rudini, lijfdame van de hertogin van Clarence en door dat netwerk de draden knoopen van Milaneesche verfijning, wreedheid en uiterste hartstochtelijkheid. Ik heb gezegd te zullen zwijgen over de lotgevallen van ‘De Lelievaan’, maar waar mijn stilzwijgen onhoffelijk zou worden, verbreek ik het. Dus breng ik hier mijn dank aan de Redactrice van ‘De Hollandsche Lelie’, freule A. de Savornin Lohman, die, vóór een drietal jaren, de Sproocke van de dame van Famweel en haren trouwhartigen Borchgrave (van het IIde Bedrijf) in dat tijdschrift wel wilde opnemen. De woorden van den menestreel: ‘Verschoon, hoogedel gezelschap, de fouten van den Zegger’, herhaal ik tot den lezer van dit ridderspel en sluit tevens daarmee dit portael. F.S.K. |
|