De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Christiaan Huygens' laatste levensjaren.I.Nadat hij 11 September 1681, dat is op 52-jarigen leeftijd voor goed uit Parijs was teruggekeerd, woonde Christiaan bij zijn vader in het huis op het Plein tot diens dood in 1687. Zij waren daar slechts te zamen met de noodige bediening: de beide broeders en de zuster waren getrouwd; het gezin van den oudsten broeder had eenigen tijd bij den vader ingewoond, maar nu een eigen huis in de nabijheid betrokken. Vader Constantijn was dus alleen, maar ontving nu gezelschap van zijn ongehuwden zoon, zoodat zij met elkander in het ruime huis woonden, waar Christiaan voortreffelijke gelegenheid had om zijn studiën voort te zetten en zijn proefnemingen in de werkplaats en den tuin te hervatten. Dit deed hij ook met grooten ijver, zooals blijkt uit zijn briefwisseling met verschillende geleerden. Tot dezen behoorden eenige leden van de Fransche academie van wetenschappen, zooals Cassini en De la Hire; want Christiaan, wien de terugkeer was geweigerd, bleef zich steeds als buitenlandsch lid beschouwen en stelde er prijs op, voortdurend op de hoogte te blijven van de werkzaamheden der leden; hij nam daaraan door briefwisseling ijverig deel. Geen zweem van toorn of leed over de hem ten deel gevallen miskenning is daarin te bespeuren; steeds blijft zijn toon waardig en vriendschappelijk tegenover zijn vroegere medeleden, wien hij alles meedeelt wat door hem op het gemeenschappelijk veld van onderzoek werd gevonden of bedacht. Hij houdt zich daarbij aanbevolen voor de toezending van alle werken, die door of van wege de academie werden uitgegeven en waarin de verhandelingen van de oudere leden als Roberval en Picard werden opgenomen; één deel hiervan werd ook gewijd aan de voordrachten en meedeelingen in vroegere jaren door Huygens in de academie gedaan, waarvan hijzelf den inhoud mocht bepalen en nazien. Doch zijn voornaamste correspondent in deze jaren was zijn broeder Constantijn, die als particulier secretaris van Willem III dezen op zijn tochten moest vergezellen, daardoor dikwijls en langdurig afwezig was en dan in het legerkamp vertoefde. Van dezen broeder zijn dagboeken uitgegeven, die reeds in een vorig opstel werden aangehaald, maar geen gunstig licht op zijn karakter werpen. Want die dagboeken zijn | |
[pagina 368]
| |
vol van praatjes over de personen zijner omgeving, zijn eigen wederwaardigheden, waarbij vooral melding wordt gemaakt van zijn ongesteldheden en teleurstellingen. De waarde van de uitgave is dan ook voornamelijk gelegen in de nauwkeurige tijd- en plaatsbepaling van gebeurtenissen, die den Prins en zijn handelingen betreffen. Staat de naam van zijn secretaris als geschiedschrijver slecht aangeteekend, zoo mag bij de beoordeeling niet uit het oog worden verloren, dat deze dagboeken geenszins waren bestemd om in wijder kring te worden bekend gemaakt, veel minder om door den druk aan het algemeen oordeel te worden prijsgegeven. Immers, het zijn slechts losse aanteekeningen, aan het einde van den dag opgesteld tot herinnering van hetgeen op dien dag had plaats gehad en betreffende zaken of personen, die hem interesseerden. In die aanteekeningen komt herhaaldelijk de naam van ‘broer Christiaan’ voor, zoodat zij ook voor de levensbeschrijving van dezen zoo niet een onmisbare, althans een niet te verwerpen bron uitmaken, die dan ook bij deze studie herhaaldelijk is geraadpleegd. Maar ook de talrijke brieven, waarin de beide broeders elkander op de hoogte hielden van hun handelingen en gedachten, waarvan een groot gedeelte is bewaard gebleven, dragen hiertoe niet weinig bij; zij leeren ons niet slechts den arbeid van Christiaan in het vaderlijk huis kennen, maar werpen ook een geheel ander licht dan het dagboek op het karakter van zijn broeder. Reeds de herhaalde verzuchting van Christiaan, dat hij bij zijn arbeid de afwezigheid van zijn broeder betreurt en het niets aangenaan vindt thans alleen te moeten werken, waar hij dit zoo gaarne met hem samen doet, leert ons dezen kennen als een ijveraar voor de bevordering van den wetenschappelijken arbeid zijns broeders, wien slechts de theoretische grondslag ontbrak om met hem op gelijke hoogte te staan. Want hij overtreft hem in de handigheid om groote lenzen te slijpen en houdt zich daarmede te midden zijner drukke werkzaamheden aanhoudend bezig. Hij schrijft voortdurend hierover aan zijn broeder, die hem weer getrouw verslag geeft van zijn arbeid, van de moeite, die hij zich geeft om de beste glassoorten te verkrijgen, al moeten zij uit het buitenland worden ontboden, van de verbetering, die hij in de slijpmachine heeft aangebracht, van de zorg, die hij bij het gebruik daarvan aanwendt, van de inspanning, die hem deze arbeid kost; zijn zwakker lichaam schijnt daartegen niet zoo goed bestand als het sterkere van zijn broeder, daarom mist hij diens hulp in de werkplaats. Het grootste en fraaiste objectiefglas is dan ook afkomstig van Constantijn; het is door hem in later jaren geschonken aan de Royal Society, in de verzameling waarvan het nog rust. Doch de aandacht van Constantijn bepaalde zich niet tot dezen arbeid. Hij stelt ook hoog belang in de zuiver wetenschappelijke onderzoekingen van zijn broeder, die daaraan al zijn tijd en krachten kon wijden, terwijl hij daarvoor slechts enkele vrije oogenblikken in het vermoeiende | |
[pagina 369]
| |
en drukke kampleven kon afzonderen. Zoo leest hij, terwijl hij in het kamp te Dieren vertoeft, met belangstelling de briefwisseling van Christiaan met de genoemde Fransche geleerden, draagt zijn broeder op voor hem op een publieke verkooping wetenschappelijke werken te koopen, waaronder de Almagest van Ptolemaeus in het Grieksch of Latijn en de mathematische werken van Ramus. Daarbij blijft hij een ijverig en gelukkig beoefenaar der teekenkunst en laat zich ook hiervan door de beslommeringen van zijn dagelijkschen arbeid niet afhouden. De voortreffelijke verhouding der broeders bleef ongestoord en onverminderd voortduren, tot de dood van den jongste daaraan een einde maakte. Ook met zijn jongeren broeder Lodewijk bleef Christiaan op vertrouwelijken voet. Deze broeder bekleedde een openbaar ambt te Gorinchem, vanwaar hij later naar Rotterdam verhuisde. Hij was gehuwd en had een vrij talrijk gezin; daarbij was hij belast met het beheer van en toezicht op de goederen en landerijen van vader Constantijn; deze waren zeer verspreid, want Zuylichem lag in de Bommelerwaard, Zeelhem in Limburg, Monnikenland in Zeeland. Aan dat beheer waren lastige processen verbonden, die voor de familie Huygens nu eens in gunstigen, dan weer in ongunstigen zin werden beslist, maar steeds lang duurden en vele onaangenaamheden meebrachten. De eenige zuster leefde met haar echtgenoot en een vrij talrijk gezin 's winters in een huis in het Voorhout, en 's zomers op het buiten Clingendael. Daardoor zijn van haar uit dezen tijd geen brieven afkomstig; maar voldoende blijkt, dat Christiaan ook in dat gezin steeds een welkome gast was en zoowel met zijn zuster als met zijn zwager op den besten voet verkeerde. Zoo ging thans zijn leven met het klimmen der jaren kalm voorbij; hij was de steun en troost voor den ouden dag zijns vaders, dien hij tot het laatst van diens langdurig leven bijstond en gezelschap hield. Kleine moeilijkheden deden zich wel eens voor; zoo was er een knecht, waarin zooveel vertrouwen werd gesteld, dat alle kasten voor hem openstonden. Hiervan had hij misbruik gemaakt door zich aan diefstal schuldig te maken; maar, hoewel hierop betrapt, kon vader Constantijn er niet toe bewogen worden den ontrouwen dienaar weg te zenden, waarover zich Christiaan bij zijn broeder beklaagt, hem daarbij verzoekende over te komen om aan dien misstand een einde te maken. Christiaan was in deze dagen in relatie met de bestuurders der Oost-Indische Compagnie, en moest daarvoor herhaaldelijk te Amsterdam vertoeven. Zijn opdracht was om aan de schepen goedgaande uurwerken mee te geven, ten einde de lengte op zee te bepalen. Veel zorg werd door hem aan die opdracht besteed; telkens bracht hij wijzigingen aan om de beweging der uurwerken te regelen en onafhankelijk te maken van de schommeling der schepen op de baren. Steeds was hij vol moed en had de beste verwachting; het duurde geruimen tijd, eer hij hij iets omtrent den uitslag dezer proefnemingen kon vernemen, want | |
[pagina 370]
| |
de schepen bleven lang uit. Kwamen zij eindelijk in de haven terug, dan was de uitslag alles behalve bemoedigend, want de kapiteins der schepen brachten over den gang der uurwerken geen gunstig rapport uit. Meestal bleven zij onder weg stilstaan en moesten in een of andere haven weer op gang worden gebracht; - maar dan was de proefneming reeds mislukt, want slechts een vaste gang der uurwerken over de geheele reis kon tot het gewenschte doel leiden. Intusschen bleef Huygens vol goeden moed en bleef overtuigd, dat met zijn uurwerken het doel stellig zou worden bereikt. Tot zijn dood bleef hij hiermede bezig; maar het doel werd niet bereikt, zelfs niet nadat het gewicht door een veer was vervangen. In dezen tijd valt ook het begin der correspondentie met Bernard Fullenius, hoogleeraar aan het athenaeum te Franeker, aan wien later met De Volder de uitgave zijner nagelaten werken zou worden toevertrouwd; zij handelt over de samenstelling van verrekijkers. In Augustus 1684 ontving Christiaan onverwachts bezoek van een jeugdigen Ier, genaamd Thomas Molynieux, die op weg was naar Leiden, om zich daar aan de hoogeschool in de medicijnen te bekwamen. Hij gaf in een brief aan zijn broeder verslag van dit bezoek en meldt daarin, dat hij door Huygens op vriendelijke wijze was ontvangen. Tot zijn verwondering werd hij door dezen in het Engelsch aangesproken en naar zijn studeervertrek geleid, waar hij het planetarium, dat nu geheel gereed was gekomen, mocht aanschouwen. Dit samengesteld werktuig wekte zijn hoogste bewondering, zoodat hij niet kon nalaten daarvan aan zijn broeder een uitvoerige beschrijving te geven. Nadat hij dit had bewonderd, gingen zij in den tuin, waar hij de inrichting der groote kijkers mocht aanschouwen, waarvan hij een volledige beschrijving ontving. Het objectief-glas, dat Huygens zelf had geslepen en dat aan beide zijden bol was, gaf de vlekken op de zon te aanschouwen, hetgeen hem geheel nieuw was. Het planetarium was voor Colbert bestemd; maar na diens dood hield Huygens, die aan de samenstelling veel moeite en kosten had besteed, het bij zich en wilde daarvan geen afstand meer doen; met zijn geschriften ging het na zijn dood over aan de Leidsche academie, waar het in de verzameling der sterrenwacht als een kostbaar aandenken wordt bewaard. Huygens had nog de voldoening, dat zijn vindingen bij zijn leven werden bewonderd door niemand minder dan den landgraaf van Hessen, den beschermer van Papin en groot voorstander van wetenschappelijke onderzoekingen; - deze wilde zelfs een objectief van gelijke grootte en sterkte hebben en Huygens bood aan dit voor hem te vervaardigen, maar zijn broeder raadde het hem af, omdat de te verwachten belooning stellig niet geëvenredigd zou zijn aan de daaraan te besteden moeite en kosten. Zoo ging Christiaans leven in deze jaren rustig daarheen; hij zou zich bij de waardeering, die hij van vele zijden ondervond, gelukkig | |
[pagina 371]
| |
hebben gevoeld, indien niet een zware schaduw op zijn leven werd geworpen. Deze ontstond door zijn gezondheid; wel was hij van de kwaal, die hem telkens te Parijs overviel, na korten tijd in het vaderlijk huis te hebben doorgebracht, hersteld, zoodat hij zijn arbeid kon hervatten, maar de gevolgen lieten zich telkens gevoelen. Volkomen gezond is hij daarna niet meer geweest; de strijd tusschen den sterken geest en het zwakke lichaam bleef voortduren. Slechts door een rustig, ingetogen leven kon het nog eenige jaren worden volgehouden. Voor de beproeving zijner uurwerken maakte hij een tocht op de Zuiderzee, waarbij één dezer instrumenten aan zijn verwachting voldeed, zoodat hij de hoop koesterde, dat dit op de groote zeevaart naar de Oost-Indische kolonie zich even goed zou houden; doch hij leed zelf aan zeeziekte, waarvan de gevolgen hem lang bijbleven. Bij den arbeid aan de met zooveel overleg in elkander gezette slijpmachine had hij zich te veel ingespannen, waardoor een breuk ontstond, die hem in de voortzetting van dien arbeid hinderde, zoodat hij opnieuw en met aandrang de hulp van zijn broeder inriep. De moeilijke vraagstukken, die hem ter oplossing werden voorgesteld, hielden zijn geest in voortdurende spanning, zoodat slapelooze nachten volgden met de gewone verschijnselen - storing in de spijsvertering en aanvallen der zwarte melancholie, die hem het verblijf in de Fransche hoofdstad zoo dikwijls hadden vergald. Nu was al zijn aandacht gericht op den grooten mast, die in den tuin achter het huis was opgericht om daaraan het objectief te bevestigen, terwijl op grooten afstand daarvan het oculair met de hand werd bestuurd. Want de brandpuntswijdte zijner groote lenzen was zoo aanzienlijk, dat daarvoor geen koker kon vervaardigd worden, waardoor hij genoodzaakt was de beide deelen op grooten afstand te houden en door een vernuftig samenstel van koorden met elkander te verbinden. Maar die hooge mast gaf ook groot bezwaar, want hij had veel van den wind te lijden. Dat alles blijkt uit de talrijke brieven, die hij in dezen tijd aan zijn broeder richtte, waarin hij deze omstandigheden uitvoerig beschreef. Deze gaf hem den raad naast den mast een tweeden op te richten, zoodat het objectief tusschen beide kon worden geplaatst en de wind minder invloed kon uitoefenen. Dan behoefden voor de bevestiging der masten geen touwen te worden gespannen, die over den naburigen tuin van Prins Maurits moesten loopen. Deze methode om groote kijkers samen te stellen, werd door Christiaan bedacht en beschreven; zij werd ook door Cassini aan de Parijsche sterrenwacht toegepast, maar volgens het oordeel van Huygens niet goed gevolgd, zoodat zij ook niet aan de verwachting voldeed. Hij heeft er zich tot het laatst van zijn leven mede bezig gehouden; daarna is de methode door verbetering in de constructie van groote lenzen overbodig geworden en in onbruik geraakt. | |
[pagina 372]
| |
II.Aan het rustige leven in het huis op het Plein kwam een einde door het overlijden van vader Constantijn op 91-jarigen leeftijd. Hij kon terugzien op een veelbewogen leven en had zich als staatsman, geleerde en dichter grooten naam gemaakt, die nog steeds in de herinnering van ons volk voortleeft. Doch het is niet mijn taak hierop te wijzen, ik kan mij bepalen tot de gevolgen, die op het verder leven van zijn zoon Christiaan grooten invloed hadden. Reeds dadelijk deden zij zich gevoelen, omdat hij, als de eenige zoon, die in het vaderlijk huis vertoefde, de zorg voor de begrafenis en de regeling der nalatenschap op zich moest nemen. Het lijk werd bijgezet in het familiegraf in de groote kerk, waar zijn echtgenoote reeds een halve eeuw geleden was ter ruste gelegd. Met groote zorg en nauwkeurigheid had vader Constantijn vijf jaren vóór zijn dood zijn testament opgesteld en daarbij zijn nalatenschap geregeld. Dit testament is bewaard gebleven en openbaar gemaaktGa naar voetnoot(*); het is zeer uitvoerig en pleit voor zijn vaderlijke liefde, die zich gelijkelijk over zijn vier kinderen uitstrekte. Van zijn titels als heer van Zuylichem, Zeelhem en Monnickeland geeft hij daarbij de eerste keus aan zijn oudsten zoon Constantijn, de tweede aan Christiaan, terwijl de overblijvende aan den jongsten, Lodewijk, ten deel moest vallen. Dan volgt de scheiding der goederen in vier gelijke deelen, waarover geloot zal moeten worden. ‘Doch,’ voegt hij er bij, ‘alvorens tot een scheidinge te treden verstae ende ordonnere ick, ten regarte van mijne Sone Christiaen, dewijle hij alleen tot noch toe ongehylickt is gebleven, ende Ick syne getrouwde Broeders ende Suster respective van Houwelyx Goed, omtrent ter gelijckere waerde hebbe versien, neffens de onkosten van haer uytsettingen, daertegen hij niet sonderling en heeft genoten, ende sich daerenboven heele jaeren buyten mijnen last ende op syn eighen gewin heeft onderhouden, dat, om hem met syne mede-erfgenamen gelijk te stellen sooveel doenlijk, tot sijnen behoeve uyt den heelen Boedel voor afgetrocken ende gevolght sullen worden de naervolgende Partye.’ De gezamenlijke waarde van dezen aftrek, nauwkeurig omschreven, bedraagt f 49.000. Het testament luidt verder als volgt: ‘Mijn tegenwoordig Huys, Erf ende Stalling alhier op het Plein gelegen, wensch ick dat ter eere van my ende Salr. mijne Lieve Huysvrouw, die het te samen gebouwt hebben, ende den Haghe daarmede niet ontciert, in mijn Geslacht, ende ongealieneert moghe blijven, hetzij dan dat de gelegenheit van mijnen oudsten Sone 't sy hetzelve met sijne familie te occuperen, daarover met syne mede-erfgenamen in Huer of Coop verdragende, oft dat het door haer allen in 't gemeen aen deftighe ende gequalifileerde Luyden (geenszins tot Herbergh oft ordinaris), | |
[pagina 373]
| |
verhuert werde, doch en will ick mijne kinderen daeraen niet verbinden, latende haer gesamentlyck, van dit stuck Goeds disponeren, soo sy, naer den loop van de Gemeene saek ende haere eigene gelegentheden, te rade sullen werden.’ ‘Van mijne Hofstede Hofwyck met alle het toehoorige Land, Bosch ende dependentie van dien, verstae ick dat den eigendom onder mijne voorn. dry Sonen sal blijven gemeen ende t' allen tijden onverdeelt, sulx dat hetselve goed noyt anders als bij gemeene toestemminge en sal mogen gealieneert werden, ende sulx noch niet anders als uyt gebreck van levensmiddelen, daervoor ick hope dat God haer alle genadigtlyck sal beschermen.’ Voorts werd bepaald, dat Hofwijck eerst zou toebehooren aan den oudsten zoon, vervolgens den tweeden, daarna den derden, waarna het in volgorde weer op de kleinzonen moest overgaan, tenzij zij elkander de beurt wilden overlaten, doch dat zij het nooit mochten verhuren, verkoopen, zelfs niet een gedeelte, maar wel door aankoop vergrooten. Voor het onderhoud moest uit de nalatenschap in de eerste plaats een som van f 4000. - worden afgezonderd, waarvan de rente tot voortdurend onderhoud der hofstede moest worden aangewend. Dan komen bepalingen omtrent zijn bibliotheek, menigvuldige papieren, geschriften en compositiën, welke laatste onder berusting moesten blijven van zoon Christiaan, die aan belangstellenden op hun verzoek inzage zou toestaan en copie geven. De armen te 's Gravenhage en Voorburg werden ruim bedacht en legaten aan trouwe dienstboden toegekend. Ten slotte werden bepalingen gemaakt omtrent de begrafenis en een uitvoerig opschrift op den grafsteen aangegeven, - het eenige dat niet is nagekomen. Hoewel dit testament niet in den vereischten vorm was opgesteld noch behoorlijk gelegaliseerd, werd het door de kinderen toch geldig verklaard en getrouw gevolgd. De regeling der omvangrijke nalatenschap eischte veel tijd en zorg, zoodat zij eerst tegen het einde van het jaar was afgeloopen. De bibliotheek werd gecatalogiseerd en publiek verkocht, nadat elke zoon het hem toebehoorend gedeelte daaruit had genomen; verder werd een lijst der bezittingen opgesteld en deze zoo goed mogelijk in vier gelijke deelen verdeeld. Het huis op het Plein werd daarbij geschat op f 32.000, hetgeen in verhouding tot de daaraan bestede kosten veel te weinig was, terwijl ook later bij publieken verkoop de waarde werd geschat op f 41.000. Het bezit van de heerlijkheid Zeelhem werd geschat op f 12.000, terwijl de gezamenlijke waarde van het te verdeelen vermogen bedroeg f 112.000, zoodat elk kindsdeel een waarde had van f 28.000. Van moeilijkheden bij de verdeeling schijnt verder geen sprake te zijn geweest. De oudste zoon verkreeg of nam het huis over op het Plein, dat hij met vrouw en zoon ging bewonen. Het is in hun bezit gebleven, tot in 1712 de weduwe overleed, nadat zij zoowel haar eenigen zoon als haar echtgenoot ten grave had zien dalen. Toen ging het over in | |
[pagina 374]
| |
andere handen; in de vorige eeuw werd het door den staat aangekocht, die het liet afbreken om plaats te maken voor het tegenwoordige Departement van Justitie. Constantijn, die aldus voor zijn klein gezin een ruim huis met tuin had verkregen en door zijn ambt veel buiten zijn woonplaats moest vertoeven, stond zijn aanspraken op Hofwyck af aan broeder Christiaan, die hiervan gaarne gebruik maakte om zich daar te vestigen. Hij bleef in het vaderlijk huis tot het volgende voorjaar, toen alles was geregeld en ook het gezin van zijn oudsten broeder naar dit huis was overgegaan. Zijn boeken, geschriften, instrumenten en kostbaarheden bracht Christiaan over naar Hofwyck, waar hij zijn laatste levensjaren heeft doorgebracht. Echter niet geheel, want 's winters was het daar niet uit te houden; het was immers slechts voor zomerverblijf ingericht, terwijl daarbij de verbinding met de hofstad zoo veel te wenschen overliet, dat de weg 's winters onbegaanbaar was. Aangezien zijn middelen hem niet meer toelieten paard en rijtuig te houden, kon hij slechts te voet of met de Leidsche trekschuit uit Den Haag zijn woning bereiken en beide middelen lieten hem bij sneeuw en vorst in den steek. In de wintermaanden betrok hij gemeubileerde kamers in het Noordeinde ‘naest de Crabbe’, doch uit zijn brieven blijkt, dat hij zoo lang mogelijk op Hofwyck vertoefde, soms tot in November, en hij door het weer werd gedwongen naar de stad te verhuizen. Het bovengenoemd vermogen, dat onder de vier kinderen werd verdeeld, was echter niet de geheele nalatenschap. Deze toch was veel grooter; dit blijkt uit de gedetailleerde opgaaf, die in een der werkjes van meergenoemden SchinkelGa naar voetnoot(*) werd opgenomen. Zoo ontving Christiaan, behalve zijn aandeel, de voorgift van f 49.000, terwijl hij reeds een aandeel bezat van de nalatenschap zijner moeder; daarbij een ‘prebende’ en lijfrente op den staat. Aangezien zijn oudste broeder den naam ‘van Zuylichem’ had aangenomen, noemde hij zich voortaan ‘van Zeelhem’, hetgeen nog al eens tot verwarring aanleiding gaf, omdat zij allen onder den naam ‘van Zuylichem’ bekend stonden. Het blijkt niet, dat hij ooit zijn bezitting in Limburg heeft bezocht; hij had daar een rentmeester, die echter in het betalen der renten nalatig was. Zoo dikwijls Constantijn in de omgeving vertoefde, hetgeen herhaaldelijk het geval was, omdat daar het legerkamp was opgeslagen, ontving hij van zijn broeder het verzoek om den rentmeester tot betaling van het verschuldigde aan te sporen. Door den oorlogstoestand in die streken was de opbrengst zeer gedaald, zoodat zij niet veel tot de inkomsten van Christiaan bijdroeg. Zijn broeder Constantijn was door zijn huwelijk en betrekking veel rijker en had ruimer inkomsten; deze hield dan ook de equipage, die hij nu en dan ter beschikking van Christiaan stelde. Zoo bleef ook de werkplaats in het huis op het Plein en had deze daar vrijen toegang. | |
[pagina 375]
| |
Doch ook in Hofwyck had Christiaan een werkplaats ingericht en daarbij kijkers, waarmede de sterrenkundige waarnemingen tot het einde van zijn leven werden voortgezet. Hij ontving er veel bezoek van familieleden en vrienden: zoo kwam soms broeder Lodewijk met zijn gezin bij hem logeeren; dan werd het geheele huis daarvoor ingericht en vergenoegde Christiaan zich met een kabinetje om te slapen en zijn bibliotheekkamer om te zitten; toch verheugde hij zich zeer op het bezoek, dat hem aangename afleiding bezorgde. Want vooral in den eersten tijd vond hij het zeer eenzaam op Hofwyck; hij schrijft hierover aan Constantijn: ‘ce qui me fait un peu de peine c'est d'estre seul à diner et à souper, quoy que j'aye cela de commun avec les testes couronnées.’ De goede verhouding der broeders blijkt ook uit de wijze, waarop Christiaan aan Constantijn schrijft over de vier maanden, die hij vóór zijn vertrek naar Hofwyck nog bij hem in het huis op het Plein had doorgebracht; hij had daarvoor aan Constantijns vrouw vergoeding aangeboden, doch deze wilde er niets van hooren, omdat dit anders door haar man hoogelijk zou afgekeurd worden. Christiaan betuigt hem nu zijn dank voor het voortreffelijk onderhoud en het wonen in een der fraaie kamers van het huis. Hij was nog geen jaar op Hofwyck gevestigd, toen een gebeurtenis plaats greep, die niets slechts op den Staat der Nederlanden, maar ook op het particuliere leven van velen zijner inwoners grooten invloed had. In het najaar van 1688 was Willem III met zijn vloot naar Engeland overgestoken en was daar onder de bekende omstandigheden tot Koning uitgeroepen. Constantijn Huygens was hem als secretaris op dien tocht gevolgd en, na vele ongemakken te hebben doorstaan, te Londen gevestigd. Christiaan schreef hem uit Hofwyck, dat hij nu ook gaarne daarheen zou overkomen, al ware het slechts om met Newton kennis te maken. Dat die reis in het volgende jaar plaats had, werd reeds in een vorig opstel vermeld, zoodat ik haar thans kan laten rusten. Hoe overigens Christiaan over den tocht van den stadhouder dacht, blijkt uit de volgende uitlating in een brief aan zijn broeder, die ik onveranderd en zonder commentaar meedeel. ‘Je pense quelquefois que nous nous serions bien passez de toute cette affaire d'Angleterre et notre pays aussi, si ce malheureux roi Jacques eust pu gouverner son royaume en paix. Quicquid delirant Reges, plectuntur Achivi.’ In die meening zal Christiaan wel niet alleen hebben gestaan! De tocht naar Londen was zijn laatste buitenlandsche reis. Wel maakte hij nog uitstapjes naar Leiden, waar hij professor de Volder bezocht, naar Amsterdam in het belang zijner uurwerken voor de zeevaart, naar Delft, waar Leeuwenhoek, en Rotterdam, waar zijn jongste broeder woonde. Verder bleef hij rustig op Hofwyck of in den Haag, meed groote gezelschappen, en hield zich steeds ijverig met zijn onderzoekingen bezig. De proefondervindelijke geraakten daarbij meer en meer op den achtergrond, maar de theoretische hielden voortdurend | |
[pagina 376]
| |
zijn gedachten in spanning. Alles wat hem in dit opzicht werd voorgelegd, hetzij in brieven van vakgenooten, hetzij in de reeds vroeger genoemde tijdschriften, of in meedeelingen van de academies, waarvan hij lid was, boeide hem in zulk een mate, dat hij er dikwijls 's nachts niet van kon slapen. Zoo dagteekenen uit deze laatste jaren zijns levens vele onderzoekingen, die niet meer door hem zijn gepubliceerd, maar waaromtrent aanteekeningen in zijn nalatenschap werden aangetroffen. Hij beklaagde zich zeer over de hooge belastingen, die hij van zijne bezittingen moest betalen, zoodat hij van de overblijvende rente niet behoorlijk kon leven en herhaaldelijk zijn kapitaal moest aanspreken. Hij deed toen een poging om zijn positie te verbeteren. Een plaats was door den dood van den president in den raad van den prins te 's Gravenhage opengekomen en Christiaan droeg zijn broeder op zijn benoeming tot deze plaats te bewerken. Constantijn vond deze opdracht ver van aangenaam, maar sprak er toch den prins herhaaldelijk over aan. Deze betoonde zich echter hiertoe niet genegen en zocht uitvluchten. Hij beweerde namelijk, dat Christiaan veel te bekwaam was om een betrekking te vervullen, die slechts gewoon menschenverstand eischte! Niettegenstaande herhaalden aandrang van de zijde van zijn secretaris liet de prins zich niet bewegen, - een ander werd benoemd. Dit is de eenige gelegenheid, waarbij Christiaan naar een openbare betrekking heeft gedongen; - na deze mislukking heeft hij daarvan voorgoed afgezien. Zijn broeders, zuster en schoonzusters deden herhaaldelijk pogingen om hem tegen den aanbrekenden ouden dag tot een huwelijk te bewegen; zij hadden daartoe o.a. het oog op een volle nicht; doch Christiaan toonde zich niet geneigd; deze was hem te oud, een andere te jong, zoodat van de huwelijksplannen niets is gekomen en Christiaan tot zijn dood ongehuwd is gebleven. Betoonde hij zich aldus afkeerig van een huwelijk, geenszins was hij dit van vrouwelijk gezelschap; herhaaldelijk ontving hij in den zomer op Hofwyck bezoek van oude kennissen. Hiertoe behoorde zijn nicht, de reeds vroeger genoemde ‘madame de la Ferté’, die hij reeds vroeger te Parijs had leeren kennen. Haar echtgenoot was na de herroeping van het edikt van Nantes tot het Katholicisme overgegaan, waarop zij met haar kinderen naar Holland was teruggekeerd. De vrouw van Constantijn schreef aan haar man, dat madame de la Ferté met haar dochtertje op Hofwyck logeerde en insinueerde daarbij, dat die omgang bedenkelijk was: ‘car elle n'était pas cruelle’, maar deze insinuatie moet met verontwaardiging worden afgewezen. Niets toch was natuurlijker, dan dat deze nicht met haar dochtertje op Hofwyck logeerde, zij was immers van Christiaan een oude kennis; ik stel mij voor, hoe zij dikwijls spraken over den goeden tijd te Parijs doorgebracht, toen zij beiden in volle glorie daar vertoefden. Ik zou er thans geen melding van gemaakt | |
[pagina 377]
| |
hebben, indien de meedeeling uit den brief van Constantijns vrouw in zijn dagboek niet een onverdiende smet had geworpen op de nagedachtenis van Christiaan. Deze heeft zijn nicht nog bedacht in zijn testament en haar daarbij een legaat gemaakt, hetgeen zij dringend noodig had, omdat zij, verlaten van haar echtgenoot, in behoeftige omstandigheden verkeerde; hij maakte tevens een legaat aan haar oudste dochter met de bijvoeging ‘die ick ten Doop geheven hebbe.’ Daaruit blijkt zijn goed hart en tevens medelijden met een nicht, die zoozeer de rampspoeden des levens had ondervonden. Overigens bleef de goede verhouding van Christiaan met zijn broeders en zuster ongestoord. Zoo dikwijls Constantijn uit Engeland overkwam, en dit gebeurde nog al eens, waren zij zooveel mogelijk te zamen. Herhaaldelijk teekende Constantijn in zijn dagboeken aan, dat ‘broer Christiaen’ den dag bij hem op het Plein doorbracht, dat zij dan weer samen aan de constructie van kijkers werkten en 's nachts waarnemingen deden, of wel, dat zij op Hofwijck met groot gezelschap van familie en vrienden waren, en van daar uit de Voorburgsche kermis bezochten. Broer Lodewijk woonde nu te Rotterdam, waar het hem echter niet bijzonder scheen te behagen; 's zomers kwam hij op Hofwyck om in deze landelijke omgeving zijn geknakte gezondheid te herstellen. Dan bracht hij ook zijn kinderen, waaronder een petekind van Christiaan, mede, en vermaakten zij zich in den tuin, die voortreffelijk werd onderhouden. Dat Christiaan zich hierdoor niet van zijn studie liet afleiden, blijkt uit de uitgave van zijn werk over het licht, die in 1690 plaats had. Aangezien ik hierover in verband met de onderzoekingen van Newton reeds heb gehandeld, kan ik dit thans voorbijgaan. De uitgebreide briefwisseling met Leibniz en De l'Hospital werd in deze jaren gevoerd; zij moet aan Huygens veel hoofdbreken en tijd hebben gekost. Door de wijze, waarop hij de brieven dezer geleerden beantwoordde, welke antwoorden geheel of gedeeltelijk in tijdschriften werden opgenomen en aldus ter algemeene kennis van vakgenooten gebracht, nam hij onder hen thans de eerste plaats in. Onomwonden schrijft hem dit de markies, die vele moeilijkheden aan Huygens' oordeel onderwerpt en hem zijn oplossingen meedeelt, in de hoop, dat deze zijn goedkeuring mogen verwerven. Herhaaldelijk ontving hij bezoek van buitenlandsche geleerden; in den winter troffen zij hem aan op zijn kamer in het Noordeinde, maar des zomers, voor het bezoek in Den Haag gekomen, hadden zij groote moeite om tot het afgelegen Hofwyck door te dringen. In het laatst van zijn leven had Huygens nog een wetenschappelijken strijd met ridder Renau, hoofdingenieur der Fransche marine, naar aanleiding van een door dezen geschreven werk over de theorie der beweging van schepen. Huygens richtte tegen een der grondslagen van dit werk een heftigen aanval, die op niet minder heftige wijze werd | |
[pagina 378]
| |
beantwoord. De oorzaak van het verschil lag in de opvatting van het begrip der kracht; de schrijver hield zich aan de Cartesische bepaling, waartegenover Huygens de zijne plaatste. Natuurlijk was toen geen vergelijk mogelijk; want het zou nog wel een eeuw duren, eer door Lagrange de ware beteekenis der zuiver mechanische begripppen werd aangegeven, die een einde maakte aan den langdurigen strijd over de juiste beteekenis van de maat der krachten. Ook met Johannes Bernoulli had Huygens nog een verschil over de gedaante van een zeil, gespannen onder den invloed van den wind; hierin had Huygens ongelijk, zijn methode om het vraagstuk op te stellen en uit te werken moest wijken voor de glansrijke wijze, waarop hierbij door Bernoulli de nieuwe rekenwijze van Leibniz werd toegepast. | |
III.Geenszins mogen wij met stilzwijgen voorbijgaan een werk, dat door Huygens in het laatst van zijn leven werd geschreven, maar eerst na zijn dood in het licht verscheen. Het wijkt geheel af van zijn vorige werken; deze toch zijn alle van zuiver wetenschappelijken aard en slechts bestemd voor hen, die op de hoogte zijn om ze te doorgronden; dit echter is een populair werk, geschreven voor allen die belang stellen in de samenstelling van het heelal; uit dit oogpunt beschouwd, kan men het de eerste proeve eener populaire sterrenkunde noemen. Het eerst wordt hierover gewag gemaakt in een brief van Huygens aan Leibniz van 11 Juli 1692, waarin hij meldt, dat hij zich met het onderwerp bezig houdt, waarop Leibniz antwoordt, dat hij, gelijk alles wat van Huygens afkomstig is, ook dezen arbeid met belangstelling tegemoet ziet. In Maart 1694 schrijft hem broeder Constantijn, dat zijn werk over de planeten met groote belangstelling wordt tegemoet gezien; Christiaan antwoordt, dat het gereed ligt, maar nog uit het Fransch, waarin het was geschreven, in deftig Latijn moet worden overgebracht. Het kwam gereed; het contract met een boekdrukker werd aangegaan en de eerste vellen werden nog door Christiaan gecorrigeerd. In zijn testament droeg hij de verdere bewerking op aan zijn broeder, doch ook deze was eerst door zijn drukke bezigheden, daarna door zijn spoedig gevolgd overlijden verhinderd de uitgave te voltooien. Zoo verscheen het eerst na den dood van beide broeders in 1698 bij Moetjens in Den Haag onder den titel: Kosmotheoros, sive de Terris coelestibus, earumque ornatu, conjecturae; het was opgedragen aan zijn broeder, den secretaris van Koning Willem III. Welken opgang het maakte, blijkt uit de spoedig daarop gevolgde vertalingen. Een Fransche verscheen in 1702, waarbij op den titel werd vermeld, dat de schrijver was het vroegere lid der Fransche academie van wetenschappen; een Latijnsche herdruk werd bezorgd door uitgevers te Frankfort en Leipzig. Reeds in 1699 verscheen een Nederlandsche vertaling onder den titel: De | |
[pagina 379]
| |
wereldbeschouwer, of Gissingen over de Hemelsche Aardklooten, en derzelver Cieraad, waarvan in 1717 een herdruk noodig was. Een Duitsche vertaling werd in 1767 uitgegeven in klein formaat, een Engelsche reeds in 1699 en nogmaals een in 1757. Zoo bracht dit werk meer bij tot bekendmaking van den naam des schrijvers, dan al zijn wetenschappelijke onderzoekingen te zamen. Wij zullen nu nagaan, in hoever de inhoud aan die belangstelling beantwoordt. Het werk is verdeeld in twee boeken, die geen afzonderlijk opschrift dragen. Het eerste, in den vorm van een aanspraak of meedeeling aan zijn voortreffelijken broeder (frater optime!) begint met een uiteenzetting van de meeningen zijner voorgangers: Kardinaal de Cusa, Bruno, Kepler en Tycho Brahé, omtrent de bewoonbaarheid der planeten en den toestand onzer maan, waarover Kepler een werk heeft geschreven. Daarna gaat hij over tot zijn eigen beschouwingen, die strekken tot verheerlijking van den Schepper, gelijk Hij zich in zijn werken openbaart. Dan volgt een uiteenzetting van het stelsel van Coppernicus, dat door alle volgende waarnemingen meer en meer werd bevestigd, zoodat de waarheid daarvan boven alle bedenking staat en niet meer kan betwijfeld worden. Hij zet uiteen, hoe hij tot het meten van de grootte der planeten is gekomen, en vergelijkt deze met die der zon, welke alle duizenden malen overtreft en daarom het hoofdlichaam van het stelsel is, aan wier invloed alle planeten zijn onderworpen. Gelijk men het samenstel der dieren leert kennen door dissectie van een hond, waardoor de ligging van zijn hart, maag, longen en ingewanden bekend wordt, zoo kan men den toestand der planeten afleiden uit die van een dezer, en deze is natuurlijk de aarde, waarvan die toestand bekend is. De zwaartekracht, die den vorm der aarde bepaalt, doet dit ook ten opzichte der planeten, gelijk hij reeds vroeger had uiteengezet. Daaruit blijkt, dat op de planeten, evenmin als op de aarde het dierlijk leven kan ontbreken; maar dan moet daar ook het plantenrijk bestaan om aan de dieren het noodige voedsel te verschaffen. Dan moet er ook water zijn, als onmisbaar voor den groei, en het bestaan daarvan blijkt uit de wolken, die hij door zijn kijkers op de planeten Jupiter en Mars heeft ontdekt; op de laatste echter minder duidelijk dan op de eerste, terwijl dit op Venus door haar nabijheid tot de zon niet kan waargenomen worden. Derhalve staat niets in den weg om aan te nemen, dat op de planeten de natuur op gelijke wijze werkt als op de aarde. Het leven wordt daar op gelijke wijze door paring van man en vrouw in stand gehouden; dezen hebben ook tot plicht hun kinderen te voeden en groot te brengen, want waarom zouden zij hierin achterstaan bij de aardbewoners? Hier is reeds zooveel afwisseling in vorm, zooals olifanten, leeuwen, paarden, vogels, visschen en insecten, dat niets verhindert om dergelijke variatie van vormen op de planeten aan te nemen. Zoo is het ook met het plantenrijk; denk slechts aan | |
[pagina 380]
| |
eiken, beuken, kokosboomen (nuces, cocos dictas), palmen, aan de vele graan- en grassoorten met kleine en groote bladeren, zooals de aloé! Dat alles zal wel op de planeten evenzoo worden aangetroffen. Zooveel kan daar niet voor niets geschapen zijn; er moeten met rede begaafde menschen bestaan om van die voortbrengselen te genieten en ze te bewonderen. Die menschen moeten in de eerste plaats den Schepper aller dingen loven, en verder alles tot hun nut en voordeel aanwenden. Uit hout en steen bouwen zij huizen, voeden zich met vogels, visschen en planten, gebruiken water en wind voor verplaatsing, hebben genot van de geuren en kleuren der bloemen. De menschen zullen deugden en hartstochten hebben, onderling strijd voeren en handel drijven; gevoel hebben voor vriendschap, toorn, haat; er valt niet te twijfelen, dat zij de wetenschappen beoefenen, waaronder in de eerste plaats de meetkunde. Zij moeten zintuigen hebben om de wonderen der natuur te aanschouwen en te leeren onderscheiden; het gezicht moet hun de zon, de bron van alle licht en warmte, leeren kennen; want het licht is de eenige verbinding met de zon en van de planeten onderling. Derhalve hebben zij twee oogen, want één is niet voldoende voor het bepalen van afstanden; ook hebben zij het gehoorzintuig om te waarschuwen, als gevaar dreigt, en om met elkander door de spraak te kunnen omgaan. Immers, het geluid wordt voortgeplant door de lucht, en op Jupiter is duidelijk een atmosfeer waargenomen; daarom hebben de menschen daar ook gevoel; maar of zij smaak hebben, valt te betwijfelen, want deze is voor het levensonderhoud niet noodzakelijk; toch is het niet onwaarschijnlijk, omdat hij bij de voeding een voorname rol vervult. Waarom toch zouden de aardbewoners aan de planetenbewoners de genietingen willen ontzeggen, waartoe zijzelve zoo ruimschoots zijn in staat gesteld? Ook het vuur hebben zij gemeen; want dat vindt zijn oorsprong in de zon, die haar stralen naar alle planeten uitzendt en den bodem bewoonbaar maakt. Uit de grootte der planeten kan men niet besluiten tot de grootte der menschen, die ze bewonen; maar het staat vast, dat zij begaafd zijn met verstand en dus de wetenschappen beoefenen, waaronder de sterrenkunde, die hun leert de afstanden te berekenen, die ze scheidt van de andere planeten; daartoe moeten zij ook sinus- en logarithmentafels (!) hebben, want anders is het niet mogelijk die afstanden te berekenen. Waarschijnlijk hebben zij ook optische instrumenten om de andere hemellichten waar te nemen; maar de astrologie, die vroeger in Europa werd beoefend, is geen wetenschap, doch een ijlkoorts, gevolg van slapelooze nachten. Handen en voeten zullen zij hebben; of zij ook vliegen kunnen, valt echter te betwijfelen. Zij zullen huizen hebben om in te wonen en zich tegen regenvlagen te beschermen; want uit de waarneming van Jupiter volgt, dat er wolken, dus ook regenbuien voorkomen. Bij de studie der meetkunde, die niet kan afwijken van die van Euclides, Archimedes en | |
[pagina 381]
| |
Apollonius, zullen zij ook de muziek beoefenen en zich met een- of meerstemmig gezang vermaken; waarschijnlijk hebben zij daarbij dezelfde toonschalen en overgangen. Of zij zoo ver gevorderd zijn in alle wetenschappen als de aardbewoners, durft hij niet beslissen. Indien hij zich met deze beschouwingen vergist, dan moet men hem het recht om de waarde der dingen te beoordeelen, ontzeggen! Tot zoover in zeer gedrongen wedergave het eerste boek; het tweede luidt geheel anders. Hier worden de hypothesen verlaten en treedt de uitkomst van zuiver wetenschappelijk onderzoek op den voorgrond. Eerst komt een afzonderlijke beschouwing der verschillende planeten, gelijk zij zich door een verrekijker vertoonen; daardoor zijn de wachters van Jupiter ontdekt, alsmede de wachters en ring van Saturnus. Op de maan zijn bergen en dalen waargenomen, maar geen atmosfeer, zoodat zij waarschijnlijk onbewoond is. Over de constitutie der zon valt niet veel te zeggen; waarschijnlijk bestaat zij uit vloeibare materie, waarop zich nu en dan vlekken vertoonen. Verder wordt uiteengezet, hoe zon en aarde zich op andere planeten, zooals Venus en Mercurius, zullen vertoonen, en gehandeld over de verschillende grootte der planeten, gelijk deze uit waarnemingen valt af te leiden; dit gedeelte wordt met fraai geteekende figuren opgeluisterd. Daarna gaat hij over tot de vaste sterren; in strijd met de meening van Kepler, dat de zon het voornaamste lichaam is van het heelal, stelt hij voorop, dat de vaste sterren ook zonnen zijn, van gelijken rang als onze zon. Zij schijnen slechts zoo klein wegens hun onmetelijken afstand. Hij heeft een vernuftig middel bedacht om die afstanden te bepalen, ‘eene poging, niet alleen de eerste, maar ook de eenige, die mogelijk was in een tijd, toen men nog geen nauwkeurige meetinstrumenten bezat, en die ook de eenige is gebleven tot de tijden van Bessel en Struve, die uit de meting van de schijnbare verplaatsing der sterren hun afstanden bepaalden’Ga naar voetnoot(*). Cartesius heeft een hypothese opgesteld om de bewegingen in het heelal door wervelstroomingen te bepalen; maar zij is niet juist, want daartegen zijn veel bezwaren in te brengen. Beter is de verklaring door de werking der zwaartekracht, zooals dit door Isaäc Newton is gedaan; maar ook deze verklaring is niet voldoende, zooals hij in een vroegere verhandeling heeft uiteengezet. Daarbij heeft hij het bestaan van de aether aangenomen, die het geheele heelal vervult en de oorzaak is van alle bewegingen en van dezen vorm der hemellichamen, die door de hypothese van Cartesius in het geheel niet wordt verklaard. Zoo ook met de kometen, zoodat hij zich slechts kan verbazen, dat Cartesius aan het opstellen en uitwerken zijner hypothese zooveel vruchteloozen arbeid heeft besteed. Het is er nog ver vandaan, dat al deze dingen goed worden ingezien; maar de tijd zal komen, dat het menschelijk vernuft hierin dieper zal doordringen en zich daarvan een juiste voorstelling vormen. | |
[pagina 382]
| |
Hetgeen hier in korte trekken van den inhoud der Kosmotheoros werd meegedeeld, is ontleend aan de Latijnsche bewerking, gelijk zij is opgenomen in de gezamenlijke uitgave van Huygens' werken door 's Gravesande. Hoe men ook over het eerste gedeelte moge oordeelen, uit het tweede blijkt, dat Huygens bij het schrijven van dit werk in het volkomen bezit was van al zijn vermogens, zoodat ook het eerste gedeelte niet, gelijk herhaaldelijk is gedaan, mag toegeschreven worden aan een verzwakten geest. Ook uit de briefwisseling blijkt, hoe ernstig het was gemeend en hoe het zijn doel was om duisterheden op te helderen en een duidelijk inzicht in de samenstelling van het heelal te geven. Verder was zijn streven om de juistheid van Coppernicus' stelsel te bevestigen en vooral om de heerlijkheid en macht van God uit zijn werk aan te toonen. Immers, de bezwaren tegen dat stelsel kwamen voornamelijk van de zijde der theologen, die beweerden, dat het in strijd was met de uitspraken van den bijbel en daarom, als gericht tegen den godsdienst, moest verworpen worden; Huygens tracht aan te toonen, dat dit geenszins het geval is en ook bij het aannemen van dit stelsel de eer des Scheppers van het heelal ongerept blijft. Doch één omstandigheid blijft hierbij raadselachtig. Terwijl Huygens al zijn aandacht op de samenstelling van dit werk had gevestigd, lagen in zijn werkkamer tal van manuscripten met belangrijke onderzoekingen, reeds lang geleden gedaan en neergeschreven, te wachten op openbaarmaking. Waarom heeft hij deze overgelaten aan de uitvoerders van zijn laatsten wil, gelijk hij bij testament heeft bepaald? Waarom heeft hij deze laten liggen, om het nieuwe werk neer te stellen, terwijl er ons zooveel aan gelegen ware, dat hij zelf de uitgave dezer nagelaten verhandelingen had bezorgd? Nu blijft eeuwige twijfel aan de juistheid van sommige uitspraken, die waarschijnlijk gewijzigd of aangevuld zouden zijn, indien hij zelf aan de uitgave de noodige zorg had besteed. Hij kon er niet toe komen, zooals hij aan zijn correspondenten meedeelt, omdat hij opzag tegen de moeite om stukken, die hij lang geleden had opgesteld, te verbeteren en op de hoogte van den tijd te brengen; maar juist daarom verliezen zij voor ons zooveel van hun waarde. De uitgevers zijner nagelaten geschriften kunnen niet verantwoordelijk worden gesteld voor bedenkelijke uitspraken, die bij revisie door den schrijver zelven waarschijnlijk gewijzigd zouden zijn geworden. Nu eerst, meer dan twee eeuwen na zijn dood, worden de handschriften opgedolven uit den schuilhoek, waar zij zoolang hebben gerust, en geeft men zich alle moeite om ze na te gaan, te commentariëeren en aldus in het licht te geven. Dat daarbij, niettegenstaande de uiterste zorg, menig vraagteeken moet worden geplaatst, is waarlijk niet te verwonderen. Zoo vind ik geen zwakheid van geest in de uitgave der Kosmotheoros, maar wel in het laten liggen van den kostbaren schat, die daardoor voor ons zooveel van haar waarde heeft verloren. | |
[pagina 383]
| |
IV.Omtrent de laatste levensdagen van Christiaan laat de briefwisseling ons in den steek. De laatste brief van hem, welke daarin voorkomt, is van 4 Maart 1695 en gericht aan zijn broeder te Londen. Daarin wordt over zijn gezondheidstoestand niets vermeld; hij is opgewekt van toon en bevat velerlei meedeelingen over boeken en geschriften, over waarnemingen met den barometer, over het ongunstige weer en den dood der koningin van Engeland. Doch het meergenoemde Journaal van zijn broeder geeft ons vele bijzonderheden; in dit opzicht is echter de bron niet zeer betrouwbaar; hij vertoefde te Londen en ontving daar berichten omtrent huiselijke omstandigheden en den toestand van broer Christiaan van zijne vrouw, die met haar zoon in het huis op het Plein woonde. Zooals reeds werd opgemerkt, zijn die berichten niet recht te vertrouwen; zij toch had met haar echtgenoot de zucht naar praatjes, die op de grens van laster stonden, gemeen, zoodat slechts met groote behoedzaamheid van haar meedeelingen kan worden gebruik gemaakt en de nauwkeurigheid daarvan aan twijfel onderhevig is. Reeds in April van bovengenoemd jaar ontving Constantijn bericht, dat de toestand van zijn broeder te wenschen overliet; hij kon niet slapen en vreesde krankzinnig te worden. Het was dus weer een aanval van de oude kwaal, die hem het leven te Parijs zoozeer had verbitterd. De onafgebroken studie der laatste jaren, de diepzinnige onderzoekingen over de door Leibniz en De l'Hospital gestelde vraagstukken hielden zijn geest voortdurend in spanning en waren oorzaak van de slapeloosheid, die zoo nootlottig was voor geest en lichaam. Hij vertoefde nog op zijn kamers in den Haag; hier mocht nu niemand meer bij hem komen en lag hij liefst in het donker. Hij verlangde naar de overkomst van zijn broeder en meende dat de vreugde van hem te zien een gunstigen invloed zou hebben. De vrouw van Constantijn en zijn zuster deden al het mogelijke om hem af te leiden; maar dit mocht niet baten. Wel had hij geen koorts, maar was toch zeer zwak. Volgens deze mededeelingen ging hij soms zoo aan en sprak zulke ‘desperate’ dingen, dat men daarvan ‘vervoert’ werd. Dokter Liebergen zei, dat het de zwarte gal was. In Mei kwam geen beterschap, zoodat men niet wist wat te beginnen: de hoop op herstel werd opgegeven; Constantijn was hierover zeer bedroefd. Hij kwam over en ging tot zijn broeder, dien hij in slechten staat vond; Christiaan had pijn in 't lijf; men moest hem alle scherpe instrumenten afnemen, uit vrees, dat hij daarmede anders een eind aan zijn leven zou maken; reeds had hij getracht dat een paar malen te doen, doch was in dit voornemen verhinderd. Hij verbeeldde zich menschen te hooren spreken, die er niet waren, en zeide, dat de menschen, hoorende van zijne ‘opiniën en sentimenten omtrent de religie’, hem zouden verscheuren, ‘Schreeuwende somtijds luide uyt en zeide godlooze dingen.’ | |
[pagina 384]
| |
In Juni was de toestand weer iets beter; hij sliep weer en raasde niet; maar de dokters vonden hem zeer zwak, zoodat hij slechts met sterk voedsel in het leven was te houden. Toen Constantijn naar het legerkamp moest vertrekken, ging hij naar de deur van Christiaans kamer om afscheid te nemen: deze liet hem zeggen, dat, indien hij hem in den ellendigsten toestand wilde aantreffen, hij kon binnenkomen, maar zoo niet, dan wenschte hij hem een goede reis, waarop Constantijn vertrok. Daarop verergerde de toestand van Christiaan; hij was voortdurend aan het ijlen en vermagerde; hij wilde niet eten, omdat hij meende, dat in zijn voedsel vergif was gedaan. Toen het einde nabij scheen, wilde de familie een predikant bij hem laten komen; maar toen begon hij (altijd volgens meedeeling van Constantijns vrouw) te vloeken en te razen. Zoo ging het op en af tot de eerste dagen van Juli. Toen schreef Constantijns vrouw, dat er schielijke verandering was gekomen en men goed gevonden had een predikant bij hem te halen, zijnde een kennis van Christaan. Toen deze hem aansprak en een gebed deed, wilde hij er niet naar luisteren, hetgeen alle omstanders bedroefde. Daarop werd het zoo slecht, dat 's morgens te half vier Constantijns vrouw bij het ziekbed werd geroepen; toen zij daar kwam, vond zij hem buiten kennis; dit duurde tot Vrijdag (8 Juli), toen hij zacht overleed. Uit dit verhaal leid ik af, dat hij niet is overleden op Hofwyck, zooals in den regel wordt medegedeeld en ook aanvankelijk door mij werd aangenomen, maar te 's Gravenhage in zijn vertrek op het NoordeindeGa naar voetnoot(*). Zijn lijk werd in het familiegraf in de groote kerk aldaar bijgezet; zoo rust zijn overschot naast dat van zijn vader en moeder. Omtrent zijn begrafenis wordt niets vermeld; waarschijnlijk had zij volgens de gewoonte dier dagen plaats. Slechts onder vakgenooten en geleerden verwekte zijn overlijden groote belangstelling; verder was zijn naam nog niet doorgedrongen; zelfs nu nog is hij bij het volk zoo goed als onbekend en wordt door dien van zijn vader overheerscht. Terstond na het overlijden werd het testament geopend. Dit testament is ons bewaard gebleven en werd met dat van zijn vader door Schinkel gepubliceerd. Daaruit blijkt, dat het in Maart vóór zijn overlijden in behoorlijken vorm eigenhandig werd opgesteld, en ook door den Notaris onderteekend. Het begint aldus: ‘Ick ondergete. overdenckende de seeckerheyt des doots, de onseeckere tijd en de wyze van dien, en soude dienvolgende niet geerne uyt dese werelt scheyden, sonder van de tijdelycke Goederen mij van Godt Almagtigh verleent gedisponeert te hebben: alvooren daertoe te coomen, beveele ick eerstelijck ende voor aff myne onsterffelycke Ziele in de Bermhertige Handen van Godt Almagtigh, mijne Lichaem de Aerde met een Christelycke begraeffenissen; wyders te revoceren, casseren, | |
[pagina 385]
| |
doodt ende te niette doende bij deesen alle voorgaende dispositien van uyttersten wille, bij mij gepasseert; ende bij dezen op nieuws disponerende, soo verclaere Ick onder gese. sonder inductie ofte persuatie van Imandt:’ enz. Hieruit blijkt, dat hij geenszins afkeerig was van godsdienst, hetgeen trouwens wordt bevestigd door de inleiding van zijn laatste werk; maar dat hij slechts afkeerig was van de wijze, waarop deze door de Haagsche predikanten, die tot de orthodoxe kerk behoorden, werd uitgeoefend en hij ze daarom bij zijn ziekbed niet wilde toelaten en aanhooren. De notaris verklaart bij het testament, dat de testator ‘hem bekent, sieck van Lichame, edoch syn verstant volcomentlijck magtigh sijnden’ zelf het testament had geschreven. Daarbij werden in de eerste plaats verschillende legaten gemaakt aan familieleden en bedienden, die hem trouw hadden verzorgd, daarna de nalatenschap onder zijn naaste bloedverwanten verdeeld. Dan volgt: ‘Mijne schriften van Mathematicque, leggende meeste part in de onderste laeyen van mijn grootste Cabinet op Hofwijck, bestaende in negen Ingebonde Boecken met de letters van A tot I gemerckt. En voorts in veel Tractaten, dien ick onder handen hadde, Legateere ik aen de Accademie ofte Biblioteecq van Leyden, en versoeck aan de Heeren Professoren de Volder tot Leyden, en de Fullenius tot Franeker, die te willen doorsien, en 't geen daerin soude mogen weesen bequaem om gepubliceert te werden, het selve te willen besorgen ten besten sij sullen connen, gelyck daer is de Dioptrika daerop gesz. staet, dat een tractaet van de parelia daer soude bij gecoomen hebben; Item de Leges percussionis in occursu corporum etc.; Item de konst van Glaesen tot Verrekijckers te slijpen, in duyts; gemelte Heeren sullen Ider een gedeelte van die Schriften naer haer nemen, ende met deselve gedaen hebbende, die dan reciprocue aen malcanderen overgeven, ende eijndel. weder ter hande stellen aan diegeene die opsich hebbe op de gemelte Biblioteecq van Leyden; Ick Legaetere mede aen deselve Biblioteecq, de pacquetten daerop geschreven staet Literae Doctorum off Eruditorum, leggende op een stoel in mijn Cabinet op Hofwijck, alsmede de Fransche Brieven van Monsr. Leibnitz en den Marquis de l'Hospital, leggende int groote Sakerdane Cabinet tot Hoffwijck in eene laeye apart, waer bij sijn mijne antwoorden; aen de Heeren de Volder en Fullenius make ick yder duysent guldens, tot recompense van haere moeyte.’ ‘Het Tractaet opgeschreven Cosmotheoros, leggende in mijn Caebinet in den Haegh, behalven drie a vier blaeden die ik gesonden hadde aen den Drucker Ramazijn, recommandeere ick aen mijn Broeder den Heer van Zuylichem, aen wien het gededuceert is, te besorgen dat het voortgedruckt wert, gelijck begonnen is bij Monsr. Moetjes, 't zelve recommandeere ick aan d' Heeren Executeurs van dese mijn laeste wil hier nae te nomineren.’ | |
[pagina 386]
| |
Tot een der beide executeurs werd benoemd zijn ‘beminde Swaeger den Heere van St. Annelant.’ Uit dit testament blijkt, dat het te 's Gravenhage werd opgesteld; voorts, dat zijn geschriften en brieven berustten op Hofwyck, maar dat hij in de stad bij zich had het handschrift van de Kosmotheoros, waarvan enkele vellen bij den drukker waren. Na de opening wekte dit testament onder de familieleden eenig misnoegen; in de eerste plaats wegens de vele legaten aan nichten en bedienden (ook de armen waren niet vergeten); vervolgens om de verdeeling tusschen de kinderen van broeders en zusters in evenredigheid van het aantal. Zoo werd ook onmiddellijk gestreden over de opvolging in de ‘prebende’ en schreef reeds bij het bericht van het overlijden de vrouw van Constantijn aan haar man, onmiddellijk aanzoek te doen bij den Koning om deze prebende op hun zoon te doen overgaan. Bij loting viel de heerlijkheid Zeelhem ten deel aan den oudsten zoon van Lodewijk te Rotterdam. Maar Constantijn nam voor zich den fraaisten verrekijker (van Campani), waarmede Christiaan zijn waarnemingen had verricht. Zijn potloodteekeningen werden bij loting onder de kinderen verdeeld, waarbij de zoon van Constantijn een slecht lot trof. Hofwyck viel nu, overeenkomstig de testamentaire bepalingen van vader Constantijn, ten deel aan Lodewijk, die het met zijn gezin des zomers bewoonde. Eerst in het volgende jaar was de verdeeling der nalatenschap geregeld en komt de naam van broer Christiaan niet meer in het dagboek van Constantijn voor; hij overleefde zijn broeder slechts een paar jaren en werd binnen gelijk tijdsverloop door zijn jongeren broeder gevolgd, zoodat vóór het einde der zeventiende eeuw alle zonen van vader Constantijn waren overleden. Gelijk reeds vroeger werd gemeld, is thans van dien stam geen mannelijke telg meer in leven; het geslacht van den dichter is uitgestorven. | |
V.Wij zullen thans nagaan, in hoever de bepalingen in het testament omtrent de wetenschappelijke nalatenschap ten uitvoer zijn gebracht. In 1703 verscheen bij den uitgever Cornelis Boutesteijn te Leiden een werk, bevattende de door Christiaan Huygens nagelaten verhandelingen, alle, voor zoover nog noodig, in het Latijn overgebracht. Deze verhandelingen zijn: 1o. de dioptrica, 2o. opmerkingen over het slijpen van lenzen voor verrekijkers, 3o. over bijzonnen en nevelringen om de zon (parhelia), 4o. over beweging van lichamen als gevolg hunner botsing, 5o. over de middelpuntvliedende kracht, 6o. beschrijving van het automatische planetarium. Het werk is opgedragen aan Curatoren der Leidsche Hoogeschool en aan de vier burgemeesters (consuls) van Leiden; de opdracht is geschreven door de hoogleeraren De Volder te Leiden en Fullenius te | |
[pagina 387]
| |
Franeker. Daarop volgt van hun hand een inleiding, waarin zij uiteenzetten, hoe zij de hun bij testament opgedragen taak hebben vervuld. Daarbij vermelden zij, hoe zij geen andere verhandeling gereed voor den druk hebben gevonden; dat de verhandeling over het lenzenslijpen door professor Boerhave uit het Nederlandsch in het Latijn werd overgebracht, wien zij daarvoor dank betuigen; verder worden in deze inleiding enkele opmerkingen gemaakt in verband met hun door Newton meegedeelde beschouwingen over de sferische aberratie bij bolvormig geslepen lenzen. Bij de verhandelingen zelve zijn geen aanteekeningen gevoegd. Het is hier de plaats niet om uitvoerig bij den inhoud der verhandelingen stil te staan, doch enkele opmerkingen daarover mogen niet achterwege blijven. De tijd, waarop elke verhandeling werd geschreven, is niet aangegeven; slechts uit den inhoud kan dit meer of minder nauwkeurig worden afgeleid. De dioptrica lag, volgens meedeelingen in de briefwisseling, reeds lang gereed; van de ontdekkingen van Newton over hetzelfde onderwerp wordt daarin geen gewag gemaakt. Zij handelt uitsluitend over het samenstellen van lenzen tot kijkers en miscroscopen en over de eigenschappen, waaraan zij daartoe moeten voldoen. Deze verhandeling is de uitvoerigste en beslaat meer dan de helft van het geheele boek. In de verhandeling over het lenzenslijpen wordt een uitvoerige, door fraaie teekeningen opgeluisterde, beschrijving gegeven van de werktuigen, waarvan Huygens zich voor dezen arbeid bediende en die meerendeels door hemzelven waren bedacht. In de verhandeling over de kringen om de zon wordt de hiervoor door Descartes opgestelde verklaring verworpen en door een andere vervangen, waarbij een nauwkeurige beschrijving is gevoegd van verschillende waarnemingen van het merkwaardige verschijnsel, waaronder één door hemzelven in 1652. De verhandeling over de botsing bevat een nadere toelichting van de wetten, die hij reeds lang te voren had opgesteld en in brieven aan vakgenooten meegedeeld; slechts de volkomen veerkrachtige botsing wordt behandeld en daarbij de veerkracht als een algemeene eigenschap der vaste lichamen aangenomen. De bewijsvoering is geheel in klassieken vorm met proposities, bewijzen en gevolgen. Op gelijke wijze is de verhandeling over de middelpuntvliedende kracht ingericht; hierin wordt wel van Galileï, maar niet van Newton gesproken, zoodat deze verhandeling vóór de uitgave van diens Principia moet geschreven zijn. De beschrijving van het planetarium is, behalve door de keurige samenstelling, ook merkwaardig uit een theoretisch oogpunt, omdat hier voor het eerst de leer der kettingbreuken wordt ontwikkeld en toegepast. Hiermede zouden wij van dit werk afscheid kunnen nemen, indien niet in de eerste verhandeling een uiting voorkomt, die reeds tot heel wat moeilijkheden heeft aanleiding gegeven. Zij heeft betrekking op de wet van breking van lichtstralen, die van de eene middenstof in een andere | |
[pagina 388]
| |
overgaan. Deze wet, die voor de eerste maal openlijk werd uitgesproken en bekend gemaakt door Descartes in de ‘Dioptrique’ achter zijn ‘Discours de la méthode’, wordt ten onzent de wet van Snellius genoemd, omdat zij in anderen vorm voorkomt in een nagelaten handschrift van dezen geleerde, dat echter spoorloos is verdwenen. Dit wordt getuigd door Isaäc Vossius in een verhandeling over het licht, die in 1662 verscheenGa naar voetnoot(*). Hierin deelt hij mede, dat in den vorigen winter (dus in 1661) de zoon van Snellius tot hem kwam en hem vertoonde een nagelaten manuscript zijns vaders, handelende over het licht en waarin onder vele merkwaardige zaken ook de genoemde wet voorkwam. Op de derde bladzijde zijner Dioptrica verhaalt Huygens, hoe hij dit werk van Snellius heeft gezien en daarbij aanneemt (accepimus), dat ook Descartes het heeft gezien en waarschijnlijk (fortasse) daaraan genoemde wet heeft ontleend, maar in anderen vorm overgebracht. Wanneer dit is neergeschreven, blijkt niet; van jonge dagteekening kan de meedeeling echter niet zijn. Sterker nog laat hij zich uit in aanteekeningen, die hij maakte op de levensbeschrijving van Descartes door Baillet, die in 1691 verscheen. Deze aanteekeningen werden het eerst gepubliceerd in 1638 door Victor Cousin in zijn werk ‘Fragments philosophiques’ en zijn thans ook opgenomen in het tiende deel der briefwisseling van Huygens. Zij zijn meerendeels zeer scherp tegen Descartes en zijn leer, aan welke zooveel mogelijk afbreuk wordt gedaan. Het is de gewone geschiedenis. In zijn jeugd was Christiaan een groot bewonderaar van Descartes; deze toch was een vriend zijns vaders en niet minder van zijn leermeester van Schooten. Zoo nam hij alles voor waarheid aan, wat door Descartes in zijn werken werd verkondigd, totdat hij bemerkte, dat machtspreuken, zonder bewijs meegedeeld, aan gerechten twijfel onderhevig waren. Toen sloeg de bewondering over in kritiek, die hem het valsche van vele uitspraken deed inzien, waardoor hij zich geheel van Descartes afwendde, hem alle vertrouwen ontzegde, en slechts op zuiver mathematisch gebied verdienste toekende. In een dier aanteekeningen vermeldt Huygens, dat de wetten der breking waarschijnlijk (selon les apparences) niet zijn van de vinding van Descartes, want dat het zeker is (car il est certain que), dat hij het manuscript van Snellius heeft gezien, hetwelk hij (Huygens) ook heeft gezien, en dat bepaaldelijk geschreven was over de breking van het licht en eindigde met de wet, voor de vinding waarvan hij (Snellius) God dankte. Langen tijd is deze uitspraak voor waarheid aangenomen en op grond daarvan niet slechts de eer der vinding aan Descartes betwist, maar werd hij ook van plagiaat beschuldigd. Eerst veel later is de uitspraak aan een nader onderzoek onderworpen en twijfel gerezen omtrent haar juistheid. Voor mij bestaat die twijfel niet; de publicatie der briefwisseling, het aandachtig nalezen der werken en briefwisseling | |
[pagina 389]
| |
van Descartes heeft mij de overtuiging geschonken, dat de meedeeling van Huygens niet op goede gronden berust, Descartes nooit iets van het manuscript van Snellius heeft gezien en zelfstandig de ontdekking heeft gedaan en gepubliceerd, vóórdat iemand iets omtrent de vinding door Snellius had vernomen. Mijn oordeel in deze rust op de volgende gronden. In de briefwisseling wordt herhaaldelijk over de brekingswet en haar gevolgen voor de dioptrica gehandeld; zoo ook over het genoemde werk van Vossius, dat een ver van gunstig onthaal vond en dan ook voor ons geen waarde heeft; het is gericht tegen de leer van Descartes, maar bevat geen enkel houdbaar argument. Slechts eenmaal wordt in de briefwisseling bij de behandeling van dit onderwerp de naam van Snellius genoemd, namelijk in den brief van Huygens van 2 Januari 1665 aan Moray, toen hij nog in den Haag vertoefde; daarin wordt gesproken over de wet ‘dont depuis Snellius et Monsieur Descartes l'on s'est servi en la dioptrique’. Dit is dus zeer twijfelachtig en blijkbaar geschreven onder den indruk van de meedeeling van Vossius, vóórdat hijzelf het manuscript had gezien. Sterker nog is, dat in het in 1690 uitgegeven Traité de la lumière, waarin de brekingswet uitvoerig wordt behandeld, geen sprake is van Snellius, maar uitdrukkelijk wordt gezegd, dat de leer van het licht is ‘de l'invention de monsieur Descartes.’ Blijkbaar had hij ook toen het manuscript nog niet gezien, of daaraan althans geen waarde gehecht. Wanneer moet het dan zijn geweest? En waar hij zooveel waarde toekent aan het manuscript van Snellius, waarom heeft hij dan niet aangedrongen op de publicatie daarvan en haar desnoods op zich genomen? Ook met Leibniz had iets dergelijks plaats, want hij verkreeg ter inzage een manuscript van Pascal over de kegelsneden; ten volle erkende hij hiervan de hooge waarde, gaf een uitvoerige beschrijving van den inhoud en drong aan op de publicatie. Hieraan is echter geen gevolg gegeven; het manuscript is spoorloos verdwenen, even als dat van Snellius. Beschouwen wij thans de zaak van de andere zijde. Descartes publiceerde de wet in 1637; zij wordt uitvoerig en duidelijk uiteengezet met een bewijs, dat echter niet juist is. Hij wijst op het groote belang daarvan voor de dioptrica, geeft de gevolgen aan voor de samenstelling van brandglazen en verrekijkers en dringt er zeer op aan, dat de wet, door hem langs theoretischen weg gevonden, door proefnemingen zal worden bevestigd. Daarbij spreekt hij niet over Snellius, wiens naam hij waarschijnlijk nog nooit had gehoord; want in dat jaar was ook in Holland nog geen sprake van het door Snellius nagelaten manuscript. Leest men nu ook de brieven van Descartes uit die dagen aan verschillende geleerden, waaronder aan pater Mersenne en Constantijn Huygens, dan blijkt duidelijk, langs welken weg hij tot zijn vinding, waarvan hij het groote belang ten volle inzag, is gekomen, en kan geen twijfel aangaande de oorspronkelijkheid daarvan overblijven. Deze | |
[pagina 390]
| |
brieven nu waren reeds bij het leven van Christiaan gepubliceerd; hij heeft ze ook gelezen en handelt daarover herhaaldelijk; - die lezing althans had hem moeten terughouden om een beschuldiging neer te schrijven, waarvoor hij geen enkelen grond aanvoert en die op den naam van Descartes een onverdiende smet werpt. De zaak is ook onderzocht door prof. D.J. Korteweg te Amsterdam, die de uitkomst van zijn onderzoek in een uitvoerig artikel heeft neergelegdGa naar voetnoot(*). Daarbij beroept hij zich op een brief van 1 November 1632 van den Hoogleeraar Golius, opvolger van Snellius aan de Leidsche hoogeschool, aan Constantijn Huygens, waarin hij dezen meedeeling doet van de door Snellius gevonden wet. Korteweg trekt daaruit eenige gevolgen, die in den vorm van Stellingen worden meegedeeld. 1o. Vóór de ontdekking door Golius in 1632 van het handschrift van Snellius waren de onderzoekingen van dezen over de brekingswet of althans de daaruit afgeleide uitkomsten onbekend aan eenige personen, die het best in de gelegenheid waren ze te kennen; 2o. de brekingswet was aan die personen bekend, vóórdat het manuscript van Snellius was gevonden; zij schreven haar toe aan Descartes; 3o. Descartes was bekend met de ontdekking der handschriften van Snellius vóór de publicatie zijner ‘Dioptrique’. De beide eerste stellingen kunnen gereedelijk worden toegegeven; doch voor de laatste worden geen voldoende gronden aangevoerd. Toen in 1629 Descartes zich in ons land kwam vestigen, was hij bekend met de brekingswet, die hij weldra zou openbaren, zonder ooit iets van de manuscripten van Snellius gehoord te hebben. Korteweg kan dan ook niet nalaten zijn verwondering uit te drukken over het feit, dat Christiaan Huygens, die van zijn vader reeds vroegtijdig op de hoogte dezer zaak kon gesteld zijn, daarvan nooit iets heeft vernomen, gedurende zijn geheele langdurige leven de wet aan Descartes toeschrijft en eerst tegen het einde daarvan de beschuldiging van plagiaat, zonder eenigen grond aan te voeren, uitspreekt. Na het opstel van Korteweg is over deze zaak nieuw licht opgegaan door een meedeeling van C. de Waard uit MiddelburgGa naar voetnoot(†); deze toch heeft een merkwaardig handschrift ontdekt, namelijk dat van Isaäc Beeckman, een vriend van Descartes, wonende te Middelburg, met wien hij op toevallige wijze kennis had gemaakt, die tot warme vriendschap leidde. De Waard deelt uit dit handschrift mede, hetgeen daarin omtrent de brekingswet voorkomt; het bevestigt volkomen het vermoeden, dat Descartes haar kende en meedeelde, lang vóórdat hij in de gelegenheid was met het handschrift kennis te maken of iets daaromtrent te vernemen. Hierdoor wordt de oorspronkelijkheid boven elken twijfel verheven, en zijn naam gezuiverd van de daarop door Huygens geworpen smet. | |
[pagina 391]
| |
Omtrent de verdere uitgaven van Christiaan Huygens' werken kan ik kort zijn. 's Gravesande, hoogleeraar te Leiden, gaf in 1724 een volledige uitgave in vier deelen, gerangschikt naar de onderwerpen en verbeterd volgens de handschriften. Een inleiding gaat daaraan vooraf, gevolgd door een korte levensbeschrijving, waarin echter de datum van zijn dood verkeerd is aangegeven (8 Juni in plaats van 8 Juli), welke fout ook voorkomt onder het overigens fraaie portret, geplaatst vóór den titel van het eerste deel. Aan deze uitgave ontbreken de verhandelingen over het licht en over de zwaartekracht; de nagelaten werken werden in 1728 nogmaals afzonderlijk uitgegeven. P.J. Uylenbroek, hoogleeraar te Leiden, gaf in 1833 een werk uit, bevattende de briefwisseling van Huygens met Leibniz, De l' Hospital en andere wiskundigen; zij was getrokken uit de schriftelijke nalatenschap, die in de bibliotheek der Leidsche hoogeschool berustte. Deze uitgave was echter zeer onvolledig; het grootste deel der brieven bleef onuitgegeven; slechts nu en dan werd door verschillende binnen- en buitenlandsche geleerden deze schat geraadpleegd en daaruit een of ander document in hun werken opgenomen. Eindelijk werd in 1882 in de academie van wetenschappen het voorstel gedaan om een volledige uitgave der geschriften te bewerken; de Haarlemsche maatschappij van wetenschappen nam de kostbare uitgave ten haren laste; een Commissie van geleerden werd benoemd om voor de uitgave zorg te dragen en haar van de noodige aanteekeningen te voorzien. Op voortreffelijke wijze heeft deze Commissie zich van haar taak gekweten; reeds verscheen de volledige briefwisseling in tien dikke kwarto-deelen; thans zullen de werken, zoowel de vroeger gedrukte als de manuscripten, die de vroegere uitgevers ter zijde lieten, volgen. De groote zorg, waarmede dit geschiedt, valt hoogelijk te waardeeren; doch helaas! de uitgave vordert zoo langzaam, dat ik en mijn tijdgenooten de voltooiing wel niet zullen beleven! Toch zijn wij dankbaar voor het nieuwe en heldere licht, dat door deze uitgave over het leven en de werken van onzen grooten landgenoot wordt verspreid. | |
VI.Aan het einde mijner vrijwillig ondernomen taak gekomen en terugziende op den volbrachten arbeid, kan ik slechts leedwezen betuigen, dat het mij zoo weinig kon gelukken een helder beeld van den veelzijdigen geleerde en voortreffelijken mensch te ontwerpen. Doch de omstandigheden mogen mij verontschuldigen. Waar hij zich bewoog op elk gebied der mathematische en natuurkundige wetenschappen, is het, nu deze zich zoozeer hebben verdeeld, niet meer aan één persoon gegeven om de verdiensten op elk gedeelte naar waarde te ontwikkelen. Geen wiskundige onzer dagen kan beoordeelen, wat door hem op natuurkundig gebied werd volbracht; noch minder de experimentator, wat de kern | |
[pagina 392]
| |
is zijner mathematische onderzoekingen. Voor een behoorlijke beoordeeling moet de taak verdeeld worden; gelijk reeds een sterrenkundige zijn verdiensten op dit gebied heeft uiteengezet, moet dit ook voor de mathesis en natuurkunde in engeren zin geschieden. Doch dan gaat de éénheid verloren en wordt de beschouwing verbrokkeld; door de nauwkeurige beschrijving der boomen wordt het bosch over het hoofd gezien. Daarbij komt, dat dit tijdschrift niet is de geschikte plaats om zuiver wetenschappelijke onderwerpen te ontleden, zoodat ik mij tot een oppervlakkige beschouwing moest beperken. En juist de grootste verdienste van Huygens is gelegen in het fijne mathematische onderzoek, in de scherpzinnigheid, waarmede moeilijke vraagstukken werden ontleed en opgelost, niet minder in den juisten en scherpen blik, waarmede instrumenten in elkander werden gezet, in de moeite, welke hij zich gaf om ze tot volkomenheid te brengen en daardoor de hoogste nauwkeurigheid bij de waarneming van natuurverschijnselen te bereiken. Ik had in deze beschrijving slechts tot doel, zijn leven en werken in algemeene trekken te omschrijven, en zoo zijn beeld te teekenen. Geenszins dus om een lofrede (éloge) te geven, zooals gebruikelijk is na den dood van kunstenaars, dichters en geleerden, waarbij slechts de lichtzijde in het oog valt. Gelijk ik reeds in het eerste deel mijner levensbeschrijving te kennen gaf, heb ik geenszins de schaduwzijde verheeld; zij openbaarde zich bij het beschrijven der verhouding tot Spinoza, dien Huygens slechts kende als lenzenslijper en met geringschatting ‘de jood van Voorburg’ noemde, terwijl hij diens groote verdiensten als wijsgeer voorbijging. Verder, bij zijn oordeel over Newton, wiens hooge verdiensten door hem werden miskend, terwijl hij zich niet ontzag een praatje over hem zonder nader onderzoek aan te nemen en verder te verspreiden; eindelijk, over zijn grooten voorganger Descartes, aan wiens werken hij zooveel te danken had en op wiens nagedachtenis hij een onverdiende smet wierp. Wel waren deze tekortkomingen het gevolg van een familiezwak, waaraan zoowel zijn vader als zijn broeder en zuster leden, om namelijk tuk te zijn op praatjes en deze zonder nader onderzoek over te brengen. Hij leed het minst aan die kwaal, maar stond ook het hoogst en had dus moeten bedenken, dat zulk een praatje uit zijn mond of pen veel meer gevolg moest hebben dan van eenigen tijdgenoot. Zoo worden de lasterpraatjes van zijn broeder Constantijn, bij menigte in diens dagboek verspreid, thans genomen voor wat zij waard zijn; maar werden de enkele van hem voor waarheden aangenomen, zoodat scherp onderzoek en onafhankelijk oordeel noodig zijn om daarvan het ongegronde aan te toonen. Het is ongetwijfeld aan zijn langdurig verblijf in Frankrijk, aan zijn toewijding tot de taak, waartoe hij daar geroepen was, te wijten, dat bij het Nederlandsche volk zijn naam niet zoo bekend is, als hij verdient. Zijn afkeer van politiek, dien hij herhaaldelijk en onomwonden te kennen gaf, bracht over hem den reuk zoo niet een vijand, dan toch een lauw | |
[pagina 393]
| |
aanhanger van zijn vaderland te zijn; de opdracht van zijn hoofdwerk aan den Franschen Koning in den tijd, toen deze ons vaderland belaagde en op den rand van den afgrond bracht, moest hem in het oog van elken vurigen vaderlander als landverrader brandmerken; daaraan is ongetwijfeld toe te schrijven, dat Willem III niets van hem wilde weten en geen zijner nog zoo bescheiden wenschen heeft vervuld. Doch de tijd heeft hiervan de sporen uitgewischt. De lectuur zijner thans eerst in het licht verschenen brieven doet ons deze verschijnselen uit een ander oogpunt bezien. Zij leeren ons, dat hij volstrekt geen lauw vaderlander was, dat hij leed onder de rampen, welke zijn land in die dagen ondervond, maar dat gevoel onderdrukte om zijn geest helder te houden voor wetenschappelijk onderzoek. Uitermate gehecht aan zijn naasten familiekring, kende hij daarbuiten slechts zijn studie; daarop was uitsluitend zijn streven gericht. Wars van zucht naar persoonlijk voordeel en eerbewijzen, kende hij slechts één doel: de bevordering der wetenschap, die hem boven alles lief was. Nauwelijks is in de geschiedenis der wetenschappen een tweede voorbeeld van zulk een toewijding aan te wijzen, want zijn evenknieën Newton en Leibniz waren lang niet ongevoelig voor eerbewijzen en financiëele voordeelen. Immers, zij zijn door hun wetenschappelijken arbeid rijk geworden en lieten een vrij aanzienlijk vermogen na, terwijl Huygens een deel van de erfenis zijner ouders aan zijn onderzoekingen heeft besteed en daardoor bij zijn dood minder naliet, dan hij had ontvangen. Had hij een doel voor oogen, dan konden moeiten noch kosten hem weerhouden, om dat te bereiken; hoewel gewaarschuwd voor te groote geestesinspanning, die hem de zoo noodige nachtrust onthield, kon hij toch den innerlijken drang geen weerstand bieden en bezweek als slachtoffer der ziekte, die hij ten onrechte bij Newton onderstelde. Onder binnen- en buitenlandsche vakgenooten geëerd als voorganger en leidsman, bleef hij nederig en ingetogen, steeds bereid om jongeren met raad en daad bij te staan. De laster en nijd, die hem te Parijs vervolgden, mochten hem het leven veronaangenamen, maar verder konden zij hem niet deren; daarvoor stond hij te hoog. Na zijn dood verscheen in het Journal des scavants een lofrede, waarin hij wordt genoemd de beroemdste wiskundige van zijn tijd en een kort bericht van zijn werken wordt gegeven. Het slot luidt aldus: ‘il aimait la vie paisible et méditative. Souvent il se retirait dans la solitude de la campagne pour être moins distrait et moins dissipé. Cependant il n'avait point cet humeur triste et sauvage que l'on contracte d'ordinaire dans la retraite. Ses manières étaient faciles et humaines. Il faudrait recueillir les éloges qu 'il a reçus de toutes parts, pour exprimer l'estime universelle, qu'il a meritée, et les justes regrets que doit causer dans la république des lettres la perte d'un homme si peu ordinaire.’ Aldus oordeelde een tijdgenoot, die hem gedurende zijn verblijf te Parijs had leeren kennen. | |
[pagina 394]
| |
Hofwyck, het geliefde verblijf van vader en zoon, bleef nog eenigen tijd in de familie. Toen de laatste mannelijke telg was gestorven, werd het verkocht en ging herhaaldelijk in andere handen over. Daarbij werd het geschonden; tuin en park werden ingekort, het huis aan de voorzijde verbouwd. Thans rijdt de spoortrein over een deel van het landgoed en staat daarop ook het station Voorburg. Maar nog altijd vaart de Leidsche trekschuit langs de achterzijde van het huis; hier is een bord aangebracht, waarop de naam Hofwyck prijkt, als herinnering aan den stichter en zijn grooten zoon, die hier een groot deel van hun leven doorbrachten. Toen ik het onlangs aan een buitenlandsch natuurkundige, kenner en bewonderaar van Christiaan Huygens, toonde, sprak hij zijn verwondering uit, dat deze woonplaats, waaraan zoovele herinneringen waren verbonden, zoozeer werd veronachtzaamd. ‘Waarom,’ zoo vroeg hij, ‘wordt het niet door den staat of door particulieren aangekocht, opgeknapt en tot een Huygens-museum ingericht, waar de geschriften van den vader, de werktuigen van den zoon worden verzameld en voor belangstellenden tentoongesteld, gelijk dit voor Spinoza in het huisje te Rijnsburg is geschied?’ Op deze vraag moest ik het antwoord schuldig blijven.
Gedurende mijn verblijf te Parijs, in den nazomer van 1907, bracht ik eerst een bezoek aan de ‘bibliothèque nationale’ zijnde de voormalige ‘bibliothèque du roi’, waar Huygens een groot deel van zijn leven doorbracht en zijn voornaamste werken opstelde. Daarna richtte ik mijn schreden naar de rue Huygens, gelegen in het zuidelijk gedeelte der stad. Het bleek mij te zijn eene kleine, stille straat, uitloopende op de begraafplaats ‘du mont-Parnasse.’ Geen winkels waren daar te vinden, maar wel enkele schoolgebouwen. Op toevallige wijze zou de oorzaak der benaming mij duidelijk worden; want toen ik op een avond in de ‘jardin des Tuileries’ een volksconcert bijwoonde en het programma der uitvoering inzag, trof het mij, dat daarin de naam van Huygens voorkwam. Wat was het geval? Een der optredende muziekvereenigingen beriep er zich op, dat zij elk jaar een uitvoering gaf in het ‘gymnase municipal Huygens’. Aldus bleek mij, dat een der schoolgebouwen in genoemde straat is een stedelijk gymnasium, waaraan de naam van onzen landgenoot is verbonden. Aldus worden daar de groote mannen vereerd, hun namen verbonden aan instellingen van onderwijs en heeft men te Parijs o.a. het lycée Condorcet, het gymnase Buffon. De straat, waarin het ‘gymnase Huygens’ is gevestigd, werd nu ook naar hem genoemd; hiermede was mij het raadsel opgelost. Bij ons bestaat nog weinig van dien aard; wel heeft men te Rotterdam een Erasmus-gymnasium en ook een Marnix-gymnasium, maar bij deze bescheiden poging om groote mannen te eeren is het gebleven. | |
[pagina 395]
| |
Een overleden natuurkundige, bewonderaar van Christiaan Huygens, heeft een kapitaal nagelaten met de bestemming ter zijner eer een standbeeld op te richten in den Haag in de nabijheid van de plaats, waar hij heeft gewoond. Het is te hopen, dat men bij het ontwerpen daarvan niet als voorbeeld zal nemen het monument van Leibniz te Hannover, maar veeleer het standbeeld, dat onlangs te Maagdenburg voor den meest bekenden harer voormalige burgemeesters, Otto von Guericke, den uitvinder der luchtpomp, is opgericht. Gelukkig zijn dergelijke uitwendige kenmerken niet noodig om de herinnering levendig te houden aan den staatsman en dichter, en niet minder aan zijn grooten zoon in het hart van allen, die gevoelen, hoezeer de roem van ons vaderland door hun werken is verhoogd. P. van Geer. |
|