De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
In en uit het defensie-moeras.De Landsverdediging is in 't moeras geraakt, zoo hoort men aan alle zijden roepen. Zou 't niet juister wezen, te zeggen dat zij er weer in zit, al heeft men zich een korte poos met de hoop gevleid haar volgens vermogen te hebben verzekerd? De woorden, waarmede de heer Van Vlijmen, op 21 December 1907, namens zijn partijgenooten, het vonnis tegen de oorlogsbegrooting uitsprak, toonen toch een merkwaardige overeenkomst met die welke De Roo van Alderwereld in September 1870 bezigde om een toevoegsel te verdedigen aan het adres van antwoord op de Troonrede: ‘Wij wenschen de hoop uit te drukken, dat, mocht Nederlands onafhankelijkheid te eeniger tijd werkelijk worden bedreigd, onze weermiddelen zullen blijken te beantwoorden aan de groote opofferingen, die het volk zich daarvoor getroost.’ Men leze hiernaast de woorden des heeren Van Vlijmen en men zal gevoelen, hoe bedroevend het is gesteld met een zaak, waarover deskundigevolksvertegenwoordigers van verschillende staatkundige beginselen in 1907 hetzelfde oordeel moeten vellen als zeven en dertig jaren vroeger. Heeft men dan sinds 1870, toen door de plotselinge mobielmaking van het leger de gebreken scherp aan 't licht gekomen waren, heeft men sinds dien dan niets gedaan? Toch wel! Men is begonnen met een onderzoek van de zijde der Vertegenwoordiging, dat leidde tot een vernietigende slotsom. Men noopte twee Ministers van Oorlog, de generaals Van Mulken en Engelvaart tot aftreden, hoewel zij toch niet alleen schuldig mochten worden genoemd. Men trachtte deskundigen te vinden, die den toestand zouden kunnen verbeteren in overleg met de Vertegenwoordiging, maar die noodige samenwerking bleef ver te zoeken. Zelfs trad de groote staatsman Thorbecke, op 4 Januari 1871, met 't ‘geweer op schouder’ de Tweede Kamer binnen; maar al ware hij langer blijven leven, wij twijfelen, of zelfs hij iets van belang had kunnen doen; want ook hij vermocht zich blijkbaar niet te ontworstelen aan den greep van 't verleden. Mr. van Houten heeft het later zoo helder gezegd: men had behooren te handelen volgens de eischen van het moderne staatsrecht; volgens de lijn eener waarlijk parlementaire regeering; De Roo was de aangewezen man; maar hij werd op den achtergrond gehouden en genoodzaakt anderen af te breken, waar hij zelf in de gelegenheid had moeten zijn gesteld op te bouwen. Eerst | |
[pagina 346]
| |
in 1877 kwam hij aan 't bestuur, nadat men in zes jaren niet minder dan zeven Ministers van Oorlog had zien optreden en heengaan, waarvan althans vijf wegens gemis aan overeenstemming met de Volksvertegenwoordiging! Maar toen was het tevens te laat. Zijn lichaamskrachten waren niet meer berekend voor een zoo zware taak, en reeds 't volgend jaar stierf deze man, die zooveel goeds zou hebben kunnen verrichten, omdat hij, zooals men thans vrijwel algemeen erkent, voor dien tijd het juiste begrip had van wat de groote meerderheid des volks wenschte en in staat was te geven. De groote meerderheid der beroepsofficieren, waaruit men halsstarrig de hoogstgeplaatsten tot de regeering riep, zag de gebreken evengoed als De Roo, maar hield bij haar goed bedoelde voorstellen tot verbetering niet genoeg rekening met de eigenaardigheden des volks, uitgedrukt in zijn Vertegenwoordiging. Overtuigd dat zij het goed meenden en dat zij, als de voornaamste vakmannen, tevens den eenig juisten blik op de zaken hadden, liepen zij hun tijd vooruit, eischten vóór alles de afschaffing der plaatsvervanging en daarvoor was de kern des volks nog niet rijp. Toen zij inzagen, dat de Vertegenwoordiging weigeren bleef op dit stuk toe te geven, daarentegen bereid bleek voor de doode weermiddelen veel te offeren (de Vestingwet was in 1874 met 60 tegen 6 stemmen aangenomen, terwijl het jaar te voren het voorstel Van Stirum tot invoering van den persoonlijken dienstplicht met 43 tegen 23 was verworpen), toen trokken zij zich in arren moede in hun binnenkamers terug en ontwierpen een stelsel van verdediging zoo goed als maar te ontwerpen was met de middelen, die te hunner beschikking stonden. Zoo kwam men tot de vermaarde Vesting Holland, voor dien tijd ± 1879-1889 werkelijk het beste en meest logische, wat een legerbestuur voor zijn land doen kon; eenmaal vooropgesteld, dat het volk geen zwaardere persoonlijke lasten dragen wilde. Jammer was het slechts, dat het Marinebestuur op eigen gelegenheid bleef voortscharrelen, nadat een poging tot aanbouw eener slagvloot ± 1870 was opgegeven. Hoezeer de samenwerking tusschen beide departementen te wenschen overliet, bleek uit den strijd tusschen deskundigen van beide onderdeelen onzer weermacht, gevoerd over het vlugschrift van den overste Gijsberti Hodenpijl: De taak onzer Zeemacht. Toen echter de afwerking der Vestingwet niet binnen den bepaalden tijd mogelijk bleek en de kosten oneindig hooger beloofden te worden dan de raming, begonnen buiten het leger al stemmen op te gaan tot verdere inkrimping van het vestingstelsel; - men denke aan het voorstel-Schaper om de doode weermiddelen te beperken tot eene stelling van Amsterdam. Natuurlijk wilde het gros der beroepsmannen daarvan niet hooren. Wie toen niet in de Vesting Holland als in een evangelie geloofde, was in hun oog eenvoudig een krankzinnige. Maar er was nog een andere oorzaak voor het ontwaken der belangstelling in legerzaken onder het volk; Minister Wetzel had zich verplicht gezien, wegens het schrikbarend te kort aan vrijwilligers, den diensttijd | |
[pagina 347]
| |
der dienstplichtigen met één jaar te verlengen. Wel voelden de betrokken jongelui daarvan niet veel, maar het was toch een eerste stap in de richting van zwaardere persoonlijke lasten. Ook was toen Grondwetsherziening aan de orde (1883-'87) en daarbij speelde het 8ste hoofdstuk een belangrijke rol. De tijden van rustig arbeiden begonnen voor het legerbestuur te eindigen. Van 1871-'79 had men negen Ministers van Oorlog versleten, van '79 tot '88 waren er maar twee. Na dien tijd, in bijna 20 jaar dus, wisselde men weder achtmaal van bestuurshoofd en mocht alleen generaal Bergansius in zijn tweede tijdperk het vier jaren bolwerken. Met de Marine-ambtgenooten heeft men het zoo erg niet gemaakt, maar toch was ook voor dezen het leven ver van rustig. Toen kwam dan ook een samenloop van omstandigheden den toestand verduisteren. De N.H. Waterlinie, het voornaamste deel dus van de Vesting Holland, was ongeveer gereed, toen omwentelingen in de artillerie-techniek haar een groot deel harer sterkte roofden; de dekkingen waren onvoldoende geworden. Welnu, zal men zeggen, dan behoorde men ze eenvoudig voldoende te maken. De vakmannen hadden slechts ernstig en openhartig tot het volk te spreken, ongeveer als volgt: Na den schrik in 1870 hebben wij gepoogd U te overtuigen, dat de landsverdediging allereerst invoering van persoonlijken dienstplicht vordert. Ge hebt geweigerd en wij schikten ons en ontwierpen een stelsel van verdediging, dat door ieder deskundige en verstandig mensch uitstekend genoemd wordt, in aanmerking genomen hetgeen gij tot onze beschikking stellen wilt. Wij hebben daaraan hard gewerkt en gij hebt behoorlijk betaald; ieder heeft dus zijn best gedaan, maar nu maken onvoorziene gebeurtenissen het werk plotseling minderwaardig. Laat ons de handen ineen slaan en spoedig de Waterlinie volgens de eischen der versterkingskunst verbeteren. Zóóveel is ongeveer noodig, geef het ons!’ - maar dat is nu achteraf gemakkelijk gezegd! Het zou kort na 1880 inderdaad gebeurd zijn, meenen wij, maar op het bedoelde oogenblik stond men er anders voor. In de eerste plaats was het aantal dergenen, die in de Vesting Holland zulk een flink vertrouwen stelden, afgenomen; men had moeten erkennen, dat ook deze vesting, als alle andere, gebreken had. Daarbij meenden vele beroepsofficieren, dat de geoefendheid der troepen te voet ernstig geschaad was door het naar huis zenden der dienstplichtigen in de wintermaanden. Amsterdam begon meer en meer de aandacht te trekken en zou als kleiner stelling met de geringe en h.i. in waarde verminderde troepenmacht beter te verdedigen zijn dan de reusachtige vesting Holland. Dat verzwaring van de persoonlijke lasten des volks, dus uitbreiding van het leger, mogelijk zijn zou in de naaste toekomst, geloofden maar enkelen. Immers had men de zoo geringe versterking van de jaarlijksche lichting aan Minister Bergansius geweigerd; en wel was de motie Rutgers ten gunste van persoonlijken dienstplicht aangenomen met groote meerderheid (49 tegen 27), maar velen zagen | |
[pagina 348]
| |
daarin niet meer dan een goedkoope platonische liefdesverklaring. Voorts begon de zeemacht uit haar verval op te rijzen, - men beloofde zich daarvan vermoedelijk te veel, - en ten slotte was het ontwaken der belangstelling voor de landsverdediging bij de ontwikkelde burgerij gepaard gegaan met erg onbehaaglijke verschijnselen. De door den schepper, Van Dam van Isselt, zoo uitmuntend bedoelde instelling van het Reservekader, die een band zou vormen tusschen leger en ontwikkelde burgerij, die aan de strijdmacht vele vrijwillige onderofficieren en officieren moest schenken, zonder dat het getal soldaten ook maar met één man verminderde, deze instelling werd met wantrouwen door de meesten, met overdreven verwachtingen door sommigen ontvangen. Door enkele beroepsofficieren over 't paard getild, door de meesten echter met tegenzin geduld, door nagenoeg het gansche lagere kader met onverholen vijandschap bejegend, kon deze schepping onmogelijk aan de verwachtingen beantwoorden. Wel heeft zij een groot aandeel aan het eindelijk in de wet schrijven van den persoonlijken dienstplicht, maar bijgedragen tot vriendschappelijke toenadering tusschen burgerij en 't gros der krijgslieden van beroep heeft zij voorzeker niet. Inplaats van met bescheidenheid te leeren, waarom de toestanden waren zooals zij ze vonden, begon het meerendeel dezer belangstellenden al gauw met beoordeelen en sloot men zich maar al te gaarne aan bij een groep ontevreden deskundigen, die ongetwijfeld vaak terecht en met de beste bedoelingen, maar gewoonlijk met felle hatelijkheden, bijtenden spot en op onhebbelijken toon de gezaghebbende vakmannen aanvielen, en daardoor tegenwerking uitlokten. In zulke omstandigheden zou een onomwonden verklaring van den toestand met smaad en hoon ontvangen zijn en had de volksvertegenwoordiging onder den druk daarvan vermoedelijk de gelden geweigerd. Bovendien, Frankrijk en Duitschland waren nog steeds de groote kampioenen, Engeland bleef op den achtergrond. Het Fransche leger stond nog steeds gelijk met het Duitsche, de Duitsche vloot had de Fransche nog niet overvleugeld. In deze verhouding viel werkelijk veel te zeggen voor beperking van het vestingstelsel tot de stelling Amsterdam, als men tevens een flink veldleger op de been brengen kon. Zoo ging men dus overstag, ondanks den tegenstand van enkelen liet men vrijwel de Waterlinie liggen voor wat zij was; een deel der vakmannen, nog steeds geloovende dat het sterke veldleger een hersenschim zou blijken, bracht zijn groote liefde over op de Amsterdamsche stelling, - een ander deel, vooral jongeren, en dat steeds aangroeide, begon aan te dringen op uitbreiding van het leger met een 4e divisie. En Minister Eland, die met den stroom was meegegaan, die als Brinio nog 16 maanden eersten oefentijd geëischt had om slechts een tiental jaren later 8½ maand voldoende te verklaren en feitelijk in de wet vast te leggen, Minister Eland trachtte bij zijn voorstellen tot hervorming der levende strijdkrachten aan beide partijen hun zin te geven. Met hem was men aan den tweesprong gekomen; in Amsterdam | |
[pagina 349]
| |
zag hij nog steeds het palladium van Nederlands onafhankelijkheid, maar het noodzakelijke eener uitbreiding van het veldleger kon hem niet ontsnappen; hij stelde dus voor een vierde divisie zonder Cavalerie en Artillerie, hoewel de laatste bij de drie andere zou voorhanden zijn. Een divisie dus ‘à double usage’, zooals men omstreeks dien tijd ook erg bezig was over oorlogsschepen met dubbele bruikbaarheid (voor Indië en Nederland.) - Natuurlijk voldeed zulk een halfheid niemand. En het scherpst werd zijn voorstel bestreden door den generaal Bergansius, die hem als minister zou opvolgen, nadat de generaal Kool in een korte tusschenregeering de Militiewet had binnengeloodst, toen Eland, ondanks al zijn bekwaamheid als vakman, ongeschikt bleek omvangrijken wetgevenden arbeid te leiden. Toch moet erkend worden, dat de heer Eland voor dat oogenblik de meest passende Minister van oorlog was, want er stak in hem althans een hervormer en hij had meermalen getoond niet te schromen met tijdstroomingen mede te gaan. Zijn gebrek aan parlementaire handigheid en zijn weinig doortastend optreden dient men achteraf als een geluk te beschouwen; want gegeven zijn latere houding als volksvertegenwoordiger ten opzichte van het wetsontwerp tot sneller afbouwen der stelling van Amsterdam, ligt het vermoeden voor de hand, dat, ware hij een krachtiger man geweest, die stelling zijn volle aandacht zou hebben getrokken en daardoor niet eens de aarzelende stap tot uitbreiding van het veldleger zou zijn gewaagd. Trouwens, al had hij alleen maar zijn naam verbonden aan de uitvoering van den persoonlijken dienstplicht, dan nog zou hij voor altijd aanspraak hebben op de dankbaarheid van hen, die 't met de landsverdediging goed meenen; doch hem is men in hoofdzaak toch ook de uitbreiding der jaarlijksche lichting verschuldigd. Over 't algemeen beschouwd, kan men dus zeggen, dat het bestuur van den heer Eland ons vooruitgebracht heeft. Toen dus in 't midden van 1901 generaal Kool als tijdelijk minister van Oorlog aftrad, stond men op een keerpunt. Schouwde men op de verloopen dertig jaren terug, dan mocht met voldoening worden vastgesteld, dat veel verbeterd was. In 1871 toch zuchtte men onder een ontzettend aantal versterkte plaatsen zonder eenig redelijk verband en beschikte men slechts over een legertje van 5 lichtingen elk van 11000 dienstplichtigen, onder welke het ontwikkelde deel des volks door afwezigheid schitterde, benevens eene schutterij, die, ondanks goede eigenschappen van een klein gedeelte, vrijwel zonder waarde geacht worden moest. - In 1901 daarentegen had men althans een goed doordacht stelsel van doode weermiddelen te land, al voldeed een belangrijk gedeelte ervan niet meer aan de eischen des tijds; daarbij had men door 't prijsgeven van de plaatsvervanging een, zij 't dan ook getemperd, volksleger verkregen, en nu gaf de zoo juist aangenomen dienstplichtwet, de bijbehoorende Landweerwet meegerekend, de beschikking over 15 lichtingen elk van 17.500 man. Hier tegenover stond een betrekkelijk geringe verkorting van den eersten oefentijd der troe- | |
[pagina 350]
| |
pen te voet en de zeer voelbare vermindering van het aantal vrijwilligers; maar ook het eerste was volgens vele deskundigen geen bezwaar, het laatste was een maatschappelijk verschijnsel, waartegen niets te beginnen viel. De zeemacht had zich een aantal nieuwerwetsche schepen verschaft, het personeel was nog altijd goed, men beschikte over zeer goede kanonnen en een uitmuntend torpedowezen. Slechts had men blijkbaar nog steeds geen vast stelsel voor oogen: de deskundigen waren het geheel oneens wat betreft de soort van vaartuigen, die men voor de verdediging van den Staat noodig had en zoo bracht ongeveer elke wisseling van bestuurshoofd een wisseling van plan mede. Noodig was dus een man met vaste hand, niet alleen met zijn tijd meegaande zooals Eland, maar vooruitziende, blijmoedig geloovende in de toekomst en bereid terwille van die toekomst waar noodig in 't bestaande krachtig in te grijpen. Noodig was ook vereeniging der leiding in ééne hand, opdat eindelijk een vast stelsel zou kunnen gevolgd worden en de deelen niet ten koste van 't geheel hun eigen wegen zouden blijven bewandelen. Van een man als de optredende kabinetsformeerder Dr. Kuijper had men, meer dan van iemand anders, recht flinke, doortastende maatregelen te verwachten; immers was hij zelf een hervormer, een man met scheppende kracht, een man die niet vreesde hardhandig toe te tasten. En inderdaad hoorde men spreken van dergelijke maatregelen, bepaaldelijk het brengen van ‘Oorlog’ en ‘Marine’ onder eenhoofdig bestuur. Maar spoedig bleek, hoezeer men zich vergist had! Niet alleen bleven de beide departementen gescheiden, maar het bestuur ervan werd toevertrouwd aan den generaal Bergansius en den admiraal Kruijs, rechtschapen menschen, zeer bekwame vakmannen, zelfs beschikkend over eenige parlementaire ervaring, maar van wie de laatste zich nimmer als hervormer getoond had en de eerste zich als zoodanig geheel had overleefd. Hoe kon de man, die scherper dan iemand anders de beginselen en de uitwerking der wetten van Eland veroordeeld had, geroepen worden deze uit te voeren, hoe kon hij zich ertoe laten bewegen dezen arbeid op zich te nemen? Is het te verwonderen, dat zich bij een groot deel der Volksvertegenwoordiging wantrouwen nestelde? En dat men slechts half voldaan was, toen de Minister op een desbetreffende vraag antwoordde, dat hij zich borg stelde voor een ridderlijke medewerking, dat hij de wet, nu deze eenmaal was aangenomen, naar letter en geest zou uitvoeren? Twijfel aan 's Ministers bedoelingen kon niet voorzitten; juist hij had in zijn eerste bestuur blijk gegeven een eerlijk man te zijn, die desnoods om zijn overtuiging, wat aangaat 's lands belang, partij-invloeden dorst weerstaan. Maar men kon nu eenmaal niet gelooven, dat hij de zaak verder brengen zou in de richting, die het volk en reeds velen onder de jongere vakmannen noodzakelijk achtten; hoogstens was van hem te wachten een blijven op het doode punt, en dat mocht niet meer. Voor weifelen was nu de tijd voorbij. Stilstand moest nu achteruitgang zijn, | |
[pagina 351]
| |
want met de Dienstplichtwet en de afschaffing der plaatsvervanging was men reeds te ver gegaan in de nieuwere richting, dan dat een zooveel mogelijk nog vasthouden aan de oude iets anders zou kunnen brengen dan teleurstelling, ontevredenheid en door het in den ouden stijl toepassen der nieuwe beginselen, onevenredig hooge kosten, waardoor de afkeer van het oude nog sterker aan den dag komen zou. De dienstplichtwet had vele gebreken: haar ontwerper was een man, die 't goed bedoelde en met zijn tijd meeging, maar niet krachtig, niet met overtuiging, daarbij niet in staat de leiding te behouden, waardoor de vertegenwoordiging, die zelf maar amper wist wat zij wilde, op verscheidene punten ingrijpende veranderingen doordreef, terwijl ten slotte een reeds prijsgegeven beginsel opnieuw vastgelegd werd, haast bij overrompeling. Zulk een wet kan niet logisch in elkaar zitten; maar toch had men bij de uitvoering de nieuwere begrippen kunnen huldigen en bovendien, het Kabinet-Kuyper beschikte over een voor ons doen ferme meerderheid, men had dus wijziging in vooruitstrevenden geest kunnen beproeven. Immers, alle partijen zijn tegen hooge uitgaven voor de landsverdediging. - Maar uitwerking van de wet en verder sturen in den geest van Eland mocht niet, daar ook deze minister nog te veel aan 't verouderde was blijven hangen. De Boerenoorlog, die juist was geëindigd, had ons volk eens flink door elkaar geschud. Men had ervaren, dat de groote mogendheden elkaar wel degelijk toestaan onrecht te plegen en dat een overigens billijk voelend volk, als het zijn belangen op 't spel meent te zien, voor geen enkel middel terugdeinst, al heeft het de toepassing door anderen nog kort te voren gelaakt. Men had óók gezien, hoeveel zelfs een klein volk vermag en ondanks de eindelijke, onvermijdelijke nederlaag der Boeren, had men tevens ondervonden, hoeveel waarde dergelijke burgersoldaten voor den oorlog bezitten, juist omdat het stelsel bij hen zoo erg gebrekkig geweest was. Hoogst merkwaardig, keerden de beide door het Nederlandsche leger naar dien krijg gezonden officieren terug als overtuigde voorstanders van het z.g.n. militiestelsel, zij, die waren uitgegaan als tegenstanders! Inmiddels veranderden de staatkundige verhoudingen geheel en al na het optreden van Koning Eduard VII. Engeland trad uit zijn eenzaam standpunt en de mededinging tusschen dit rijk en Duitschland nam allengs een scherper tint aan. Frankrijk, welks bevolking zich tot de Duitsche ging verhouden haast als 2 tot 3, kon hoe langer hoe minder zijn ouden vijand opzijde blijven. Niet alleen hield Duitschland met zijn leger gemakkelijk een voorsprong, maar met zijn vloot drong het de Fransche van zijn oude plaats. En gedachtig aan de uitdagende zinspreuk van Wilhelm II over Duitschlands toekomst, begon Engeland de krachtige uitbreiding der Duitsche zeemacht met leede oogen aan te zien. Voor de naaste toekomst stonden dus Engeland en Duitschland tegenover elkaar. Doch daardoor veranderden de eischen aan Nederlands weermiddelen te stellen geheel van aanzien. Zoolang | |
[pagina 352]
| |
Engeland op den achtergrond bleef, daarentegen Frankrijk en Duitschland de vermoedelijke hoofdkampioenen waren en deze ongeveer gelijk van sterkte schenen, zou nog veel te zeggen geweest zijn voor een stelsel van landsverdediging, hetzij samengevat in de vesting Holland, hetzij gegrond op een sterk veldleger met een goede stelling van Amsterdam als steunpunt in den rug. Maar door de nieuwe verhoudingen was het toch duidelijk, dat de Waterlinie oneindig meer diensten bewijzen kon dan Amsterdam. Want bij een strijd tusschen Engeland en Duitschland gaat het om onze havens, de eenige waaruit in de nieuwe geschiedenis met goed gevolg een aanval op Engeland ondernomen werd, en zoolang het Engelsche volk weigert te zorgen voor een werkelijk goed leger, zal bij een botsing tusschen beide rijken het Duitsche krijgsbestuur ongetwijfeld trachten door zijn overmachtig leger den doorslag te geven, desnoods met opoffering van de vloot. Maar 't is duidelijk, dat in zulk een geval aan ons geen onzijdigheid kan worden vergund. Wij zullen genoodzaakt zijn òf voor den oorlog partij te kiezen, òf onze havens werkelijk te beschermen. Aan een stelling van Amsterdam, al is zij onneembaar, hebben wij dan niets, want zij beschermt slechts één haven en niet eens de voornaamste. Zonder vestingwerken kan een klein en ondiep land als het onze nu eenmaal niet, maar laat men dan ook geen nuttelooze sterkten bouwen. In de tegenwoordige omstandigheden zou men de Waterlinie moeten maken, als men haar niet reeds had. Nu men haar heeft, behoort men haar op de hoogte des tijds te brengen en Amsterdam, dat trouwens evenzeer door haar gedekt wordt, en beter, niet verder te versterken. Dit alles had in men in 1901 en volgende jaren moeten bedenken. Gouverner c'est prévoir. Doch wat gebeurde? De grootere sterkte van het leger, door de dienstplichtwet gegeven, werd benut om eindelijk de lang gewenschte 4de divisie op te stellen, - en wel een echte, met cavalerie en artillerie. Tevens schiep men de gelegenheid om bij elk regiment infanterie nog 2 bataljons op te stellen, bataljons à triple usage misschien. Geheel in de lijn-Eland dus. Evenzeer bleef men in die lijn door te behouden wat men had aan beroepskrijgslieden, en dat was een groote fout. En deze fout zou des te schrijnender uitkomen, doordat Minister Bergansius de wetsvoorstellen-Eland in zake landweer en bevordering van officieren overnam en tot het Staatsblad voerde. Voor de personen was dit alles zeer aangenaam, maar voor het rijk heeft het de kosten van het leger ontzaglijk doen stijgen. Men had na 1901 alles moeten doen om uit de militie zooveel mogelijk kader te halen en rondweg te breken met het stelsel van beroepskader aangevuld met dienstplichtigen. Niet omdat men zonder meer zou mogen beweren, dat dienstplichtig kader beter is dan beroepskader, want dat kan geen enkel verstandig mensch volhouden; maar eenvoudig omdat het niet anders kan en dit kader voor den oorlog wel voldoende bruikbaar te maken is. Doch Minister Bergansius, die in zijn bestrijding van de Eland- | |
[pagina 353]
| |
voorstellen voor gewone soldaten 12 maanden oefeningstijd onontbeerlijk achtte, kon natuurlijk niets voelen voor een kader, dat hoogstens evenlang zou hebben gediend. De oplossing van het nijpende kader-vraagstuk verkreeg men dus van hem niet En het was al even moeilijk aan te nemen, dat deze oud-commandant der stelling van Amsterdam tot andere inzichten komen zou betreffende de waarde van dit bolwerk. Vooruit kwam men dus eigenlijk niet, de legerkosten stegen, en dat was nog maar een begin, want het tijdstip van de opheffing der schutterij naderde en de landweer zou moeten worden voorzien van kader, terwijl zijzelf nagenoeg geen onderofficieren en geen enkel officier opleverde. De zooveel gunstiger bepalingen van de Bevorderingswet 1902 in vergelijking met de oude wet van 1851, zoomede de onzekerheid waarin vele officieren zich voelden, wat aangaat de toekomst van het beroepskader, veroorzaakte een wonderbaarlijke stijging van de afdeeling niet-werkelijk dienende officieren. In 1897 waren er bij de vier hoofdwapens alleen 23, - in 1901, toen de wet in uitzicht was, had men er al 54, - en nu in 1908 zijn er liefst 79! Nu zijn dit wel niet allen non-valeurs en blijft een deel buiten bezwaar van de schatkist; maar op de laatste begrooting werd voor non-activiteitstractementen bijna 100.000 gulden geraamd, terwijl met pensioenen, wachtgelden enz. erbij, bijna 3½ millioen per jaar aan dergelijke lijfrenten en onderstanden wordt betaald. En dan moet men nog bedenken, dat de pensioenen zelf zeer karig zijn, dat eigenlijk eerst een kolonel een noemenswaardige lijfrente mede neemt, andere staatsambtenaren van gelijke ontwikkeling als de beroepsofficieren in gunstiger omstandigheden verkeeren, en dat misschien slechts één op de tien aangestelde luitenants het tot kolonel brengen kan. Lotsverbetering was dus geenszins onbillijk en zoo heeft ook de vertegenwoordiging daarvoor steeds geijverd; maar juist daarom had men zich moeten losmaken van het staande leger- of kaderlegerstelsel. Dat men zulks niet gedaan heeft, is een der oorzaken, waarom wij thans in 't moeras zitten. De schuld ligt zeer zeker niet uitsluitend bij den heer Bergansius, maar toch is hem kwalijk te nemen, dat hij in den verouderden trant is blijven doorgaan. Een tweede oorzaak is het zich vastklampen aan Amsterdam, terwijl de waterlinie toch behouden bleef (gelukkig) en men aan het veldleger ook wat wilde doen. Daardoor kon niets tot zijn recht komen en geraakte de kustversterking meer en meer in verval, misschien ook omdat men te veel op de zeemacht vertrouwde. Want met allen eerbied voor den heer Rooseboom, die het eerst opgetreden is met becijferde weerlegging der aanklacht, dat het vestingstelsel een goed veldleger in den weg staan zou, meenen wij, dat deze aanklacht alleszins verdiend is. En daar men zijn stelling nog in het jongste begrootingsdebat hoorde bezigen, is het niet overbodig de onjuistheid ervan te doen voelen. De heer R. dan kwam eens op een vergadering der Vereeniging Krijgswetenschap, toen beweerd was, dat het vestingstelsel het veldleger in | |
[pagina 354]
| |
den weg stond, in debat met een berekening, op zijn verzoek door den Hoofdintendant gemaakt en waaruit bleek, dat, als men de gelden, jaarlijks voor onderhoud en verbetering van het vestingstelsel toegestaan, gebezigd had voor uitbreiding van het veldleger, dit slechts een achttal baltaljons of batterijen sterker had kunnen zijn. En daar nu niemand eraan denkt het vestingstelsel geheel los te laten, lag de slotsom voor de hand, dat men oneindig beter deed af te zien van een uitbreiding met 4 bataljons of 4 batterijen, dan de helft bijvoorbeeld van het vestingstelsel op te offeren. Het groote gezag van den heer R. en de eerbied voor een becijfering door zulk een deskundige als het hoofd der legeradministratie gemaakt, weerhielden vermoedelijk antwoorden en smoorden twijfel. Men had cijfers tegenover cijfers moeten plaatsen en die heeft men in een debat zoo maar niet bij de hand. Toch is het duidelijk bij eenig nadenken, dat het onderstelde hier niet juist was. De kosten van het vestingstelsel bestaan toch niet alleen in de jaarlijks voor onderhoud enz. uitgetrokken bedragen, doch men dient daartoe ook te rekenen hetgeen noodig is voor onderhoud enz. der bijbehoorende staven en troepen. De stelling van Amsterdam bijv. eischt tegenwoordig een staf van 1 generaal, 2 hoofdofficieren, 5 kapiteins en 3 luitenants (vaste staf + officieren werkzaam onder de bevelen van den bevelhebber). In de stelling zijn geplaatst voor den geniedienst 3 hoofdofficieren, 4 kapiteins en 7 (luitenant)-ingenieurs en 7 opzichters benevens 2 magazijnmeesters der artillerie (1 majoor, 1 luitenant). Daarbij het geheele 2de regiment vesting-artillerie, en een deel van het regiment genie-troepen. Had men dus die stelling niet, dan zou dit alles ten bate van het veldleger komen; en zoo is de bewering niet gewaagd, dat men in plaats daarvan wel twee of drie divisiën naar modernen trant samengesteld zou kunnen op de been brengen. Want men vergete ook niet, dat de bedoelde hoofdintendant de kosten berekende van bataljons of batterijen volgens het kader-legerbegrip samengesteld: 't was nog vóór de uitbreiding der jaarlijksche lichting. En men denke daarbij ook aan de niet-rechtstreeksche onkosten, die het vestingstelsel veroorzaakt. Immers, dáárvoor heeft men betrekkelijk zooveel ingenieurofficieren noodig, dat zijn degenen die den langsten voorbereidingstijd behoeven. Kon men het bijv. maar met de helft van het tegenwoordige aantal stellen, dan zou men zeer goed den opleidingstijd voor beroeps-officier bij alle wapens tot 2 jaar kunnen terugbrengen, d.w.z. voor Infanterie, Cavalerie, Veld-artillerie, Vesting-artillerie en pionniers. De eigenlijke ingenieurs zou men dan kunnen verkrijgen, op de wijze waarop men thans de stafofficieren aankweekt en door studie aan de Technische Hoogeschool voor pionnier-luitenants aan te moedigen. Niemand kan volhouden, dat voor andere wapens, vooral wanneer Veld- en Vesting-artillerie gescheiden worden, een 3-jarige opleiding noodzakelijk is. In Duitschland maakt men in ongeveer 1½ jaar van een ontwikkeld burger een beroeps-luitenant; | |
[pagina 355]
| |
men streeft er daar echter ook niet naar, in alle Tweede-luitenants den aanleg voor en het verlangen naar de allerhoogste rangen te leggen; en terecht, want daardoor krijgt men wel een wetenschappelijk goed onderlegd, maar tevens een duur en een ontevreden officierkorps; want nu is men zedelijk verplicht allen kapitein en het gros der zóó opgeleiden ook hoofdofficier te laten worden en de hoogere bevelhebbers zoowat elke 3 jaar te verwisselen, opdat zooveel mogelijk gegadigden de toppen bereiken kunnen, òf mannen, die beter verdienden, kan men niet tot hun recht laten komen. Men vergeve ons deze uitweiding; zij doet althans beseffen, hoezeer het een aan 't ander vastzit en men door uitsnijden van groote gebreken tevens kleinere kan heelen. Wij meenen in 't bovenstaande te hebben duidelijk gemaakt, dat het voor ons land te uitgebreide vestingstelsel wel degelijk een flinke uitbreiding van het veldleger belet. Waar echter in de tegenwoordige omstandigheden de waterlinie voor onze verdediging oneindig meer waarde heeft dan de stelling van Amsterdam, behoort men deze te laten liggen. En dat men dit sedert 1901 niet gedaan heeft en gezorgd voor verbetering der kustverdediging en van de waterlinie, nevens een goedkooper wijze van uitbreiding van het veldleger, dat is de tweede oorzaak van den ongelukkigen toestand, waarin wij nu verkeeren. De derde lijn waarlangs men naar 't moeras is afgegleden, is het gemis van een hoofdplan voor de verdediging van den Staat - in de terminologie van de grondwet - en de weinige eenheid van inzichten, met welke de onderdeelen zich pogen op te werken. Wij zeiden reeds, dat de vormer van het kabinet van 1901 ten onrechte zijn vermoedelijk oorspronkelijk voornemen, om een departement van Landsverdediging in te stellen, heeft losgelaten. De marine ging dus op eigen houtje verder. Admiraal Kruys stierf en daardoor kreeg Dr. Kuyper nog eenmaal de gelegenheid het goede te doen. Misschien heeft men het beproefd, althans het bijzonder lange ‘interim’, ditmaal voor marine aan den generaal Bergansius opgedragen, wettigt het vermoeden, dat men nopens eenhoofdig beheer ervaring wilde opdoen. Intusschen zou het dan toch een heel vreemdsoortige proef zijn geweest, niet alleen omdat de heer Bergansius reeds toen een zwakke gezondheid had, maar ook omdat een zoodanige vereeniging geen eenheid brengen kan. Is het dus werkelijk een proef geweest, dan bewijst de ongunstige uitslag niets, of alleen dat samenkoppeling van twee zelfstandigheden dwaasheid is. In den admiraal Ellis vond men een uiterst bekwaam vakman, aan wiens staatkundige eensgezindheid met het Kabinet overigens getwijfeld werd, en die alweer zijn persoonlijke denkbeelden betreffende taak en inrichting der zeemacht voorstond, in vele opzichten afwijkend van die van voorgaande hervormers der vloot. Beide Ministers kregen in hun bestuurstijdperk gelegenheid te toonen, dat zij als beheerders in alle opzichten voor hun taak berekend waren: Bergansius bij de staking | |
[pagina 356]
| |
in 1903, Ellis bij den tocht naar Azië van de Russische vloot. Maar het beheervoeren is thans niet de hoofdtaak voor een Minister van krijgszaken. Hervormer, voorbereider van een betere naaste toekomst moet deze zijn. Bergansius kon dat niet wezen, Ellis misschien wel, maar samen zouden zij het zeker niet gekund hebben. Is onder hen de landsverdediging in het moeras gegleden, dan ligt de schuld toch minder bij hen, dan bij degenen die invloed hebben geoefend op de bezetting der Ministersposten. Hetzelfde verwijt treft den formeerder van het Kabinet-De Meester. Immers, ook in 1905 bleef het bestuur der krijgszaken op den ouden voet gehandhaafd en had men alweer twee voortreffelijke vakmannen, doch zonder eenige parlementaire ervaring, overgehaald de regeering op zich te nemen. En dit is te meer betreurenswaardig, omdat de Russisch-Japansche oorlog voor goed Japan als een zeemogendheid van belang op den voorgrond gedrongen had en het vraagstuk der verdediging van Oost-Indië aan belangrijkheid won. Wel is waar had men in 1899, naar beweerd wordt, opzettelijk den generaal Rooseboom als gouverneur-generaal naar Indië gezonden om dit vraagstuk op te lossen; maar hoe langer hoe meer drong zich de juistheid van de ook vroeger herhaaldelijk bepleite stelling op, dat een eilandenrijk als Indië slechts door een zeemacht behoorlijk kan worden beschermd. Het gewicht der Nederlandsche vloot verplaatste zich dus beslist naar Oost-Azië. Dit zou de oplossing van het algemeene vraagstuk slechts kunnen baten, wanneer men zich nu ook maar eens durfde ontworstelen aan een overlevering die, hoe grootsch ook, daarom nog niet voor eeuwig over ons den baas mag blijven spelen. Het is begrijpelijk, dat wij Nederlanders hechten aan de Nederlandsche vloot, waarmede De Ruyter, de Trompen en zooveel andere zeehelden op roemrijke en beslissende wijze vermochten in te grijpen in de wereldgebeurtenissen; maar de dooden mogen over de levenden niet heerschen. En dat de zeeofficieren zich niet kunnen losmaken van begrippen, die zij van jongsaf hebben leeren liefhebben, is hun waarlijk niet euvel te duiden. Doch in 't algemeen belang moet men een eind maken aan het najagen van hersenschimmen als 't verlangen naar een slagvlootje in de Noordzee. 't Is best mogelijk, dat een eskader van 6 of 8 vechtschepen van 9000 ton onze persoonlijke en geldelijke krachten niet te boven gaat, maar men zou daarmee toch niets uithalen dan een roemrijken ondergang; 't is wel mogelijk, dat zulks voor krijgslieden van beroep een dichterlijke aantrekkelijkheid heeft, maar voor gewone menschen - en die vormen tegenwoordig de overgroote meerderheid der strijdenden, - heeft de oorlog een bitterernstige beteekenis, die van een strijd om 't bestaan. Voor een klein volk nu is het noodzakelijk nuchter de zaken te bezien en geen krachten te verspillen aan bravourestukjes. Men moet integendeel alle twijfelachtige dingen loslaten, om sterk te zijn, waar de hoofdbeslissing vallen moet. Dit nu is voor het rijk in Europa zonder eenigen twijfel en | |
[pagina 357]
| |
in alle omstandigheden, zelfs bij een bedreiging van de zeezijde, bij het leger. En daarom moest het onmogelijk zijn, dat in zake de landsverdediging een Marinebestuur zijn eigen weg bewandelt en telkens van inzicht verandert bovendien. De Marine voor Nederlands verdediging, dat is eenvoudig de kustverdediging en hoe deze moet plaats hebben en worden voorbereid, moet aan de Marine worden gelast door den algemeenen opperbevelhebber in oorlogstijd, door een Minister van Landsverdediging in vredestijd. Niet samenwerking en overleg met maar ondergeschiktheid aan de landmacht, ziedaar in goed Hollandsch de kern van 't geval. En begrijpelijkerwijze voelt men daarvoor bij Marine niet heel veel! Ook omdat het nog lang niet zeker is, of men in Indië zulk een overwegende rol zal kunnen spelen. De Marine is altoos een echt nationale instelling geweest; natuurlijk bezit zij dus de bij uitstek nationale fout: het particularisme; - men is liever een heel klein baasje dan een groote knecht, liever een van dag in dag levend en ploeterend winkelier dan een goed betaald, en voor de gemeenschap zeker veel nuttiger hoofd eener afdeeling in een warenhuis. Maar men dient zich ten slotte onder den druk der economische verschijnselen te bukken; en als de betrokkene het zelf niet wil of kan, moet men 't hem aan zijn verstand brengen; - zoo had de Kabinetsformeerder in 1905 behooren te doen, hij nog wel in 't bijzonder, want met Eland had hij ons tot den tweesprong gevoerd en zijn grooten tegenstander mocht hij met recht verwijten in die 4 jaren na 1901 den wagen uit 't spoor te hebben gereden. Aan hem dus de taak om ze weer op den goeden weg te brengen. Maar ook hem heeft de Staatsmansblik op het terrein der landsverdediging ontbroken; misschien ook hebben andere storende invloeden 't hunne er toe bijgebracht; maar zeker is het, dat het Kabinet- De Meester, of wil men liever: het 2de Ministerie Borgesius, de landsverdediging nog verder in 't moeras getrokken heeft. En dit wel allereerst door de ongelukkige keus der Ministers van Oorlog en Marine, en door te veel den nadruk te leggen op bezuiniging in de uitgaven voor krijgstoerusting. Want bezuiniging is geenszins onmogelijk; doch daartoe behoort men aan 't hoofd te stellen één krachtig en nuchter-onderzoekend man, niet twéé in den dienst vergrijsde hoofdofficieren, al beschikken zij ook over alle mogelijke voortreffelijkheden als vakman en zelfs beheervoerder. Wij zullen het wanhopig morsen op defensiegebied onder het laatste Ministerie niet in den breede bespreken. Men heeft natuurlijk het goede gewild en naar overtuiging beproefd; er heeft zeer veel bewust en onbewust misverstand voorgezeten; maar als het stelsel slecht is, kan men nu eenmaal geen goede gevolgen verwachten. De keus van den heer Cohen Stuart als beheerder zelfs was ongelukkig; doch heeft deze hoogst bekwame zeeofficier daarom al den smaad verdiend, dien men hem in de Tweede Kamer aandeed? De heeren Staal en Van Rappard bleken evenmin geschikt, hoewel beiden uitnemende Opperofficieren waren. Nu niet zoozeer om het gescharrel met 't blijvend gedeelte of met de | |
[pagina 358]
| |
hoogere bevelvoering, doch omdat de eerste blijkbaar de hoofdzaken niet aandorst en de tweede duidelijk liet blijken de toekomst met wantrouwen tegen te gaan. De een was Chef van den Staf der stelling van Amsterdam geweest, den ander vond men als bevelhebber daarvan; was het wonder, dat beiden daaraan een groot deel van hun liefde hadden verpand? De heer Staal heeft zijn best gedaan, maar moest door de 1e Kamer worden afgemaakt, toen hij van weifelen plotseling oversloeg tot al te groote voortvarendheid; de heer van Rappard laat als minister een zeer ongelukkigen en ongunstigen indruk na; al moet men toegeven, dat de omstandigheden voor hem buitengewoon moeilijk waren en dat ook hij boeten moest voor fouten, die niet alleen, zelfs niet vooral, de zijne waren. Doch meer dan een zijner voorgangers en ambtgenooten der latere jaren heeft hij bewezen, hoe moeilijk het is èn een goed krijgsoverste èn een goed minister te zijn, - hoe verkeerd het dus is de portefeuilles van Oorlog en Marine bij voorkeur aan hooggeplaatste officieren op te dragen. Des ondanks heeft de heer Heemskerk gemeend op den ouden voet te mogen doorgaan. Wij erkennen gaarne, dat hij in den Generaal Sabron een voortreffelijk legerhoofd gevonden heeft, en dat de admiraal Wentholt getoond heeft nogal aardig met de Volksvertegenwoordiging te kunnen omgaan. Wij zullen ons natuurlijk niet wagen aan voorspellingen; maar toch, als men het gebeurde in de laatste veertig jaren overziet, kan men weinig anders voelen dan teleurstelling over de handeling van den Kerkelijken Kabinetsvormer. 't Is best mogelijk, dat de generaal Sabron zich ontpopt tot den lang verbeiden hervormer, doch met den heer Wentholt naast zich zal hij slechts halfwerk kunnen verrichten; want niet alleen achten wij eenheid van leiding een onafwijsbaren eisch, maar bovendien is de heer Wentholt een beslist tegenstander van samenvoeging der departementen. Dit heeft hij in zijn memorie van antwoord aan de 1e Kamer over de begrooting voor 1908 medegedeeldGa naar voetnoot(*).
Wil men de Landsverdediging uit het moeras trekken, dan moet men beginnen met zich duidelijk voor oogen te stellen, wat de verdediging van den Staat eischt en daarna onbarmhartig de hinderpalen voor krachtige, dat is eenvormige, eenhoofdige leiding uit den weg ruimen. Men heeft nog steeds om de boomen het bosch voorbijgezien. De een maakt zich boos over Conduite-lijsten, de ander over huwelijks-hindernissen; weer een ander over logementschepen; velen over het | |
[pagina 359]
| |
blijvend gedeelte, en zoo voort, maar de hoofdzaken laat men onaangeroerd. Dat is het grootste struikelblok, dat de voorbereiding en het bestuur onzer Weerbaarheid over 4 departementen zijn verdeeld. Zoo kan nooit iets goeds tot stand komen, vooral niet in een land met parlementaire kabinetsregeering gelijk Nederland. Waren die 4 Ministers althans Secretarissen des Konings, zooals Willem I het opvatte, dan zou eenheid van toepassing gewaarborgd zijn, zoolang men een flink en bekwaam vorst aan 't hoofd had; maar al had men hier zulk een vorst, dan zouden de grondwet en de praktijk van het staatkundig leven zulk een bestel toch niet toelaten. Gaat men nu bovendien nog schipperen met den eisch der homogeniteit in 't kabinet, dan geeft men daarbij de eenige troef uit handen, die men nog bezat. Overleg is telkens noodig en waar vier knappe mannen, waaronder twee specialiteiten, naast elkaar staan en de twee deskundigen vaak nog van meening verschillen, in ieder geval niet verplicht zijn zich naar elkanders inzichten te schikken, daar moet men wel blijven voortstrompelen. En toch is dit geenszins noodig. Men kan zeer goed alle krijgszaken doen behandelen onder twee departementen: Koloniën en Landsverdediging. De eischen des tijds in verband met den staatkundigen toestand in West-Europa en Oost-Azië zijn daarvoor geen beletsel, integendeel. Bij een toekomstigen oorlog zullen Nederland en Indië toch op zich zelf staan, geheel op de aanwezige krachten zijn aangewezen, misschien zelfs niet eens telegrafische gemeenschap hebben. De hoofdtaak der zeemacht is reeds in ieders oog naar Indië verplaatst. Wat nut heeft het dan, nog altijd de Indische zeemacht te doen besturen van uit Den Haag, waar het Indische leger reeds zoolang zelfstandig is, onder den Gouverneur-generaal en den Minister van Koloniën? Laat men dus alles, wat de Marine voor Indië betreft, overgeven aan Koloniën, men zal dan tevens behoed zijn tegen dergelijke goocheltoeren als de Minister Stuart tot verbijstering der IIe Kamer vertoonde met het pantserschip voor Indië, dat eerst voor Nederland bedoeld was; men zal ook niet meer te vreezen hebben voor het getob over schepen à double usage; men behoeft ook niet bang te zijn voor het overdoen aan Indië van materieel, dat men hier niet meer meent te kunnen gebruiken en dat daar niet gewenscht wordt. Er zal eindelijk een plan van aanbouw op eenvoudige grondslagen mogelijk zijn en waaraan men meer kans heeft, dat zal worden vastgehouden, n.l. één plan voor de Indische zeemacht, te Batavia vast te stellen onder goedkeuring van Koloniën, en een daarvan geheel afgescheiden plan voor de kustverdediging van Nederland, aan deskundigen opgedragen door den Minister van Landsverdediging na ingewonnen raad van den chef van den Generalen Staf. En wanneer de taak der Nederlandsche Marine uitsluitend omvat de kustverdediging benevens wat vlagvertoon en letten op West-Indië (dit laatste door voortdurend één schip met bemanning aan Koloniën in bruikleen te geven), dan zal niemand durven volhouden, dat daarvoor | |
[pagina 360]
| |
een afzonderlijk departementje bestaan moet. Immers, zelfs Oostenrijk, met een vloot die heel wat meer beteekent dan de onze, heeft één departement van Landsverdediging. Het zou dan verder overweging verdienen het Loodswezen aan Handel over te dragen en de Marechaussee aan Justitie, terwijl de afdeeling Militie van Binnenl. Zaken bij het nieuwe departement zou moeten worden aangetrokken. Het loodswezen is toch geen militaire instelling en de marechaussee zal hoe langer hoe meer voor 't leger een blok aan 't been worden, waar zij in de laatste jaren belangrijk hooger kosten vordert en wellicht, in verband met andere opvattingen aangaande gebruik van het leger tot bewaring van binnenlandsche rust, nog een sterke uitbreiding zal moeten ondergaan. Op deze wijze zou men dan verkrijgen, dat alle zaken de landsverdediging betreffende en geen daaraan vreemde zaken onder een enkel departement van algemeen bestuur bezorgd worden. Overleg met andere ministeries is natuurlijk toch nu en dan noodig, maar slechts op zeer ondergeschikte punten. En men kan niet beweren, dat het bestuur daarvan voor één man te zwaar zijn zou, dat is geheel misplaatste gewichtigdoenerij. Andere departementen bewijzen het tegendeel. Maar men hoede zich voor één ding: men koppele niet, men smelte samen! In zijn reeds aangehaalde memorie van antwoord zegt de admiraal Wentholt terecht, niet te kunnen begrijpen hoe een minister, niet-deskundige, zou moeten beslissen, als de beide staatssecretarissen, wel deskundigen, het onderling niet eens zijn. Inderdaad, zelfs voor een vakman van een der beide deelen zou beslissing lastig zijn in zoo'n geval. Daarmede is echter niet bewezen, dat een departement van Landsverdediging onder een burger-minister onmogelijk zijn zou, doch alleen dat men dwaas zou doen oorlog en marine elk onder een vakman als directeur-generaal of secretaris van staat samen te koppelen onder 't algemeen opzicht van een burger. Men heeft dit denkbeeld waarlijk zelfs van uit de 1e Kamer bepleit! Alsof zoo iets ooit anders dan tot teleurstelling zou kunnen leiden, waarschijnlijk gevolgd door spoedige oplossing van het verband. Leger en vloot, d.w.z. de beroepskern van beide, zouden den directeur-generaal als den eigenlijken chef blijven beschouwen, den burger-minister slechts als dwarskijker meenen te moeten dulden. Welk verstandig burger zal zich voor zulk een taak laten vinden? Bovendien, de marine kan ten opzichte van de landsverdediging niet worden gelijkgesteld met de landmacht; zij heeft niet meer te beteekenen daarvoor dan een der onderdeelen van het leger, bijv. het wapen der artillerie of een samengestelde divisie. Zou het dan niet dwaas zijn haar zooveel stem te geven, alleen omdat zij bijna drie eeuwen geleden een groote rol gespeeld heeft? Het departement van Marine behoort in dat van oorlog op te gaan, na alles wat de Indische zeemacht betreft aan Koloniën te hebben overgedragen. Men scheppe dus één ministerie van Landsverdediging; onder den minister sta één secretaris-generaal (liefst een jurist) en men hebbe één Kabinet, één | |
[pagina 361]
| |
afdeeling personeel, één afdeeling voor strafzaken, één voor geneeskundigen dienst, één voor comptabiliteit enz. De kustverdediging kan dan aan de Marine worden opgedragen, dus ook de forten en wat de landmacht nu aan torpedie bezit. Men kan bijv. twee bevelhebberschappen daarvoor instellen, één in Den Helder, één in Hellevoetsluis; en deze bevelhebbers gelijkstellen met den commandant der Waterlinie en de divisie-generaals. De marine-staf smelte samen met den generalen staf onder één hoofd, den voor oorlogstijd bestemden opperbevelhebber, die in vredestijd de voornaamste raadsman zij van den Minister. Het is wenschelijk, dat deze opperbevelhebber reeds in vredestijd is aangewezen, èn opdat hem een overwegende invloed worde toegekend op de voorbereiding, hetgeen billijk is, waar hij in geval van ernst de verantwoordelijkheid dragen moet, èn opdat niet een bazig minister zichzelf het opperbevel aanmatigt. Maar het is daartoe niet noodzakelijk dien man een geheel bijzondere plaats te geven boven de andere opperofficieren; hij zij slechts primus inter pares; de werkkring van Hoofd van den algemeenen staf leent zich ook het best daarvoor. In vredestijd, en dat is de gewone toestand, behoort de minister, die staatsrechtelijk de verantwoordelijke man is, ongedwongen en onbeperkt baas te zijn in zijn staatsafdeeling. Wij gelooven daarom, dat nòch een legerinspecteur (opperbevelhebber) nòch een permanente raad van verdediging aan te bevelen is. Neen, men vorme een gewoon departement, dat is het eenvoudigste en zal de minste wrijving doen ontstaanGa naar voetnoot(*).
Een departement van Landsverdediging dus; - maar wie moet aan 't hoofd ervan staan? In 't algemeen antwoorden wij: dat is onverschillig; een officier of een burger, al naar 't uitvalt, mits hij zij een man van groote werkkracht, flink karakter, een goed beheervoerder en geen op stokpaardjes vastgegroeide specialiteit; daarbij behoorlijk spreker en debater met eenige juridische ontwikkeling en parlementaire handigheid. Dat is nog al veel geëischt, zal men zeggen? Mogelijk, | |
[pagina 362]
| |
maar niet ieder man, zelfs niet ieder bekwaam man, moet minister worden. Het zoeken naar specialiteiten leidt tot versnippering van arbeid, niet tot verdeeling. Wij kunnen zoo goed begrijpen, hoe een man als Thorbecke toornen kon, als men aandrong op uitbreiding van het aantal departementen en hij dan minachtend sprak van het streven om de ministers tot commiezen van de 2de Kamer te maken. Een goed minister behoeft geen specialiteit te zijn, 't is zelfs beter dat hij het niet zij; vooral in den tegenwoordigen tijd, nu men zoo ver gaat met die verspecialiseering. Zoo'n specialiteit meent gewoonlijk de wijsheid in pacht te hebben en ziet op anderen met minachting neer, verwijst hen tenminste toch naar hùn speciaal gebied. Ook onder de beroepsofficieren ziet men soms de gevolgen van dit op de spits gedreven streven naar arbeidsverdeeling en naar eenzijdige grondigheid voor den dag komen. Toen men in de 2de Kamer een vlugschrift van den ritmeester Benteijn aanhaalde om de plannen van minister Van Rappard betreffende de stelling van Amsterdam te bestrijden, zeide deze vesting-artillerist zoo ongeveer, dat de heer Benteijn zich maar met zijn paarden bemoeien moest: over vestingen mocht hij niet meepraten. Omgekeerd hoort men vaak door z.g.n. troepen-officieren met een zekere geringschatting praten over kameraden, die lang bij den generalen staf, het departement of bij het militair onderwijs zijn werkzaam geweest; alsof dezen daarom niet in staat zouden zijn den vermaarden korporaal en twee soldaten van de plaats te brengen. Wat heeft men niet een drukte gemaakt, toen de artillerie-officier Van Helden bij de cavalerie overging; toen het plan scheen te bestaan den Kolonel Kool naar de infanterie te verplaatsen; ja zelfs in eenzelfde wapen keurde men het af, toen een kolonel bij een onderdeel geplaatst werd, waarbij hij nooit gediend had. Wij zeggen niet, dat bij zulke plannen alles in den haak was en geen onbillijkheden kunnen worden begaan; wij zeggen alleen, dat een knap man overal te gebruiken is, waar niet aan een betrekking zeer bijzondere eischen van technische vaardigheid worden gesteld. Voor de hoogere betrekkingen in het leger is bekwaamheid als troepenleider hoofdzaak en doet het er niet toe van welk wapen men komt; alleen eischt in de tegenwoordige omstandigheden de billijkheid, dat, als men een kolonelsplaats bij de infanterie geeft aan een kundig artillerist, men omgekeerd een knap infanterist bij de artillerie moet overplaatsen. Beiden zullen evenzeer op hun plaats blijken te zijn. Wat nu echter een minister betreft, het is duidelijk, dat een buitenstaander de bewuste eigenschappen even goed kan bezitten als een vakman. Hoeveel officieren zijn de laatste tijden niet overgegaan in staats- of bijzondere burgerbetrekkingen en hebben daar uitstekend voldaan? En waarom zou men dan alleen voor ‘Landsverdediging’ een uitzondering moeten maken en daarvoor steeds een officier als minister zoeken? Wij willen niet, dat men in het omgekeerde euvel vervalt en officieren uitsluit; - integendeel, men neme den kring waaruit gekozen worden | |
[pagina 363]
| |
moet, zoo ruim mogelijk. Het is tijd, dat gebroken worde met de gewoonte om zooveel mogelijk zeer hooggeplaatste vakmannen te nemen. Men beperkt op die manier de keus tot een 50tal heeren van om en bij de zestig jaar, een leeftijd waarop men meestal ‘voldaan’ is en weinig voelt voor hervormingen, of zelfs maar voor het bezorgen van een toekomst, die men toch niet meer beleven zal. Voorts is men dan, blijkens de ervaring, veelal gedwongen met het beginsel der homogeniteit allerlei kromme sprongen te maken en dit is toch heusch niet goed te praten met de bewering, dat de landsverdediging buiten de politiek staat. Want dat staat zij zeer zeker niet, wanneer men heeft een volksleger, zooals wij sinds 't bestuur van Eland hebben en dat binnen afzienbaren tijd door algemeenen dienstplicht een waar woord zijn zal. De landsverdediging is een zaak, die allen aangaat en die men evenmin naar welbehagen kan laten bedisselen door een groepje vakmannen als alle andere takken van Staatszorg. De deskundigen moeten natuurlijk blijven de voornaamste raadgevers en uitvoerders, maar op de leiding behoort het volk zeer zeker evenveel invloed te hebben als op die van het binnenlandsch bestuur, van de justitie, van den waterstaat. Nu is er ongetwijfeld wel eenig bezwaar tegen om een officier van betrekkelijk lagen rang tot Minister te kiezen, al zou dit in verscheidene opzichten goed kunnen zijn; tenzij deze, zooals indertijd de heer Idenburg, tegelijk als officier ontslag neemt. Want dit is voor een man, die een mooie loopbaan in zijn vak tegemoet gaat, - immers men neemt de meest bekwamen, - zeer gewaagd, terwijl het leger er zijn beste krachten mede verliest. In dienst blijven, dus na aftreden als Minister weer gewoon invallen als majoor of kapitein, is werkelijk niet zonder bedenking, vooral omdat men er niet aan gewend is. - Men moet echter niet vergeten, dat dezelfde bezwaren, hoewel in mindere mate, ook gelden tegen het optreden van alle Staatsambtenaren van lageren rang als Volksvertegenwoordiger. - Immers, ook dezen zullen, als zij hun plicht ernstig opnemen, soms genoodzaakt zijn op te treden op een wijze die hun meerderen in het vak mishaagt. Rekening houdende met de tegenwoordige toestanden achten wij het echter beter, dat de Minister van Landsverdediging zij òf een officier, die bij aftreden als Minister tevens 't leger of de vloot verlaat, òf een burger. En men heeft het nu al zoo lang met de eerste soort beproefd, - gewoonlijk met slecht gevolg, - dat er alles voor te zeggen ware 't nu eens met de andere te probeeren. Van Rappard, Staal, Stuart, Eland, Jansen, Dyserinck enz. allen ware bekwame vakmannen, konden het echter als minister niet volhouden. Als Bergansius het 4 jaren heeft kunnen doen, hoewel velen ontevreden waren, dan dankte hij dit wel hoofdzakelijk aan zijn politieke ervaring, en generaal Kool heeft ook daardoor den roem kunnen verwerven de eenige Minister van Oorlog van lateren tijd te zijn geweest, die de IIe Kamer om zijn vinger wond; als oudlid dier Vergadering kende hij haar loopjes! | |
[pagina 364]
| |
Waarlijk, voor de tegenwoordige verhoudingen, nu er zooveel argwaan heerscht tegen de militaire departementen, nu de Volksvertegenwoordiging en 't grootste deel der pers ontevreden zijn met alles en alles, nu zelfs een zoo bezadigd man als de heer De Savornin Lohman, dien wel niemand verdenken kan het gezag te willen ondermijnen, en die, juist omdat hij weet hoeveel gewicht zijn woorden in de schaal leggen, deze wikt voor hij ze uit, nu deze afgevaardigde sprak, zooals hij op 20 December j.l. deed, nu had men met den ouden sleur moeten breken en het bestuur aan een burger opdragen. Men weet, wat Mr. Lohman zei: ‘Wij (de Volksvertegenwoordiging) krijgen van het departement niet de inlichtingen, die in overeenstemming zijn met de waarheid.’ Men weet, hoe hij toch vóór de begrooting stemde en de verwerping afkeurde en den Minister later nog in bescherming nam. Juist daarom is zulk een verwijt van diepen ernst, en kan men daarnaast veilig de aanvallen van andere afgevaardigden onbesproken laten, al zijn zij daarom nog niet zonder gewicht natuurlijk. Wij bedoelen slechts, dat vertrouwen tusschen de regeering en de Vertegenwoordiging een allereerste eisch is voor vruchtbare samenwerking. Wij hopen van harte, dat het den Generaal Sabron moge gelukken dit vertrouwen te herstellen. Wij herhalen, dat niets ons liever zijn zou, dan wanneer hij bleek de lang gezochte man te zijn; maar na al 't geen men in de laatste jaren beleefde, zal men niet kunnen euvel duiden, dat wij te zijnen opzichte sceptisch, tegenover den heer Wentholt ongeloovig gestemd zijn. De laatste heeft namelijk in zake de Kazerneering der matrozen een bewijs gegeven van gemis aan eerbied voor de Volksvertegenwoordiging, weinig minder erg dan de heer Van Rappard in zake het ‘hoogere bevel’. Zelfstandigheid van een minister is prijzenswaardig; maar als men besloten heeft tot overleg met de Vertegenwoordiging, behoort men daarop niet vooruit te loopen, zooals Van Rappard deed door de ‘instructie’ van den Commandant van het Veldleger Wentholt door het aanbesteden van den ombouw van een oud-oorlogsschip tot logementschip. Nu is dit wel geen specifiek-militaire fout, ook andere ministers uit 't afgetreden kabinet hebben zich daaraan bezondigd, maar 't verdient daarom niet minder afkeuring en waar de verhouding tusschen ontwikkelde burgerij en beroepskader zoo gespannen is, moet vooral een Minister van Oorlog of Marine zich wachten aanstoot te geven. In de gegeven omstandigheden vooral beschouwen wij een jurist als den meest wenschelijken minister, anders althans een man met zulk een goeden rechtskundigen aanleg als de heer Talma. De Staten-Generaal bestaan toch voor een zeer groot gedeelte uit rechtsgeleerden, en dus zal een jurist zich onder hen eerder thuis gevoelen, in wetgevenden arbeid beter zijn man staan en de leiding kunnen houden, en in bijzondere gevallen zich gemakkelijker weten te redden. De minister van Rappard levert ook hier een waarschuwend voorbeeld. Men denke aan het | |
[pagina 365]
| |
ongelukkige voorval Van Idsinga-Römer. Zonder ingrijpen van den Voorzitter der IIe Kamer had het een zeer betreurenswaardig verloop kunnen hebben, en dit alleen door misverstand van de zijde des ministers. 't Is best mogelijk, dat de heer Van Idsinga tegen den Telegraaf-verslaggever zich eenigszins onvoorzichtig geuit heeft, al zou dit ons verwonderen van een man, dien men gaarne ‘den’ jurist der IIe Kamer noemt; maar het laatste optreden van den heer Van Rappard getuigde door zijn onbesuisd ‘marcher au canon’, dat hij een goed generaal is, maar als bestuurshoofd in een land met parlementaire kabinetsregeering door en door ongeschikt. Wij zouden nog andere voordeelen kunnen opsommen, die de keuze van een niet-vakman tot minister van Landsverdediging meebrengt. Zoo, dat hij juist als niet-deskundige ruimer zien en op werkelijk technisch gebied aan zijn ondergeschikte vakmannen meer zelfstandigheid laten zal. Wij wezen er reeds op, dat een opperofficier meestal een specialiteit is en dus geneigd zich bij voorkeur te bewegen op zijn bijzonder terrein, waardoor hij gevaar loopt èn zijn eigenlijke alles omvattende taak niet naar behooren te volbrengen èn inbreuk te maken op de rechten van den betrokken inspecteur. Voorts, de kans, dat hij zijn oorsprong-wapen bevoorrechten wil, en zelfs al bedoelt hij zulks niet, daarvan maar al te gauw verdacht wordt. En een minister behoort zelfs den schijn van partijdigheid te vermijden. Ook nog, dat hervormen, en dit is thans de hoofdtaak van een minister van krijgszaken, gewoonlijk gepaard gaan moet met omverwerpen van allerlei gebruiken en instellingen, waaraan vakmannen sedert jaren hebben leeren hechten. Treedt nu een vakman als hervormer op, dan moet hij vaak in botsing komen met zijn voormalige kameraden, nu ondergeschikten. Wel zal hem dan gewoonlijk steun van een deel der vertegenwoordiging verleend worden, ja zelfs zal hij worden opgehitst, maar dat maakt de zaak nog erger. Men beschouwt hem òf als een renegaat òf als een karakterloos werktuig van een politieke groep; de verbittering en lijdelijke tegenwerking worden inniger en van weeromstuit grijpt hij kwaadaardig in, waar slechts een krachtige houding vereischt werd. Een niet-vakman zal evenzeer den steun der vertegenwoordiging bezitten, maar de beroepsmannen zullen zich aan zijn oneerbiedigheid tegen de penaten minder ergeren, en dat is reeds een heele winst. Een hooggeplaatst krijgsman is daarbij iemand, die zoo hooggeklommen is wegens zijn geschiktheid om te bevelen. Nu behoeft men daaronder niet te verstaan 't kleingeestig gelijk willen hebben van den meerdere tegen den mindere; de ontwikkelde burgers weten nu best, dat de tegenwoordige oorlogvoering dit niet verlangt en de krijgsmacht hiertoe niet opleidt; maar toch, het bevelen in den ruimen zin dien men thans daaraan hecht, is en blijft iets eigenaardigs, dat den man, die daarvoor bij uitstek geschikt is, veelal weinig eigent tot overleg plegen, vooral met een vergadering als die der IIe Kamer, waarin vogels van zulke diverse pluimage zitten; en ook in den omgang met de tegenwoordige hoogere bevelvoerders van | |
[pagina 366]
| |
leger en vloot zal een minister meer bewerken met overreding dan met bevelen, vooral een minister, die hervormt en daarom toch hun medewerking noodig heeft. Men vergete niet, dat ook zij tegen de ontwikkelde burgerij rechtmatige grieven koesteren. Er zijn toch onder de hoogere rangen genoeg officieren, die met hun tijd willen meegaan, zelfs al twijfelen ze, persoonlijk, of de aangeheven leus niet is een volkswaan van den dag. Maar dan moet men hen ook niet boosaardig aanblaffen, als zij met volle overtuiging waarschuwen, dat te hard geloopen wordt; men moet niet dadelijk schetteren van ‘sabelgerinkel’ of ‘reactie.’ Dat komt waarlijk evenmin te pas als de houding indertijd door een deel van 't beroepskader, tegen vooruitstrevende kameraden als Seyffardt, Van Dam van Isselt en Eland aangenomen. Doch wij begrijpen wel, dat kalm overleg en waardeerend beschouwen van elkaars inzichten voorloopig moeilijk te verkrijgen zijn, en waar nu de beroepsofficieren bij een botsing gewoonlijk de meeste veeren laten, zelfs al hebben zij gelijk, daar schijnt het ons in aller belang beter, dat zulk een botsing vermeden worde. En dit zal beslist gemakkelijker geschieden onder een burger-minister dan onder een hooggeplaatst officier. Men denke ten slotte aan de eischen, die de hervorming van de levende strijdkrachten in de naaste toekomst nog aan het volk zal stellen: kaderplicht en algemeenen dienstplicht en vrage zich af, of zulke zware eischen niet liever moeten gesteld worden door een niet-militair, opdat zij kans hebben te worden aanvaard. Zeker, er zijn officieren die het volle vertrouwen van de ontwikkelde burgerij bezitten, zooals de oud-generaal Van Dam van Isselt, maar zij zijn zeldzaam en ons volk, vooral onze ontwikkelde burgerstand, is erg kitteloorig in zake militaire verplichtingen. Zij begrijpt heel goed, dat nu zij in 1898 a gezegd heeft, zij binnen kort b zal moeten zeggen, en voelt ook, dat het zóó goed zijn zal; maar een mensch wordt nu eenmaal niet gaarne gedwongen, zelfs niet tot het goede! Laat men de eigenaardigheden des volks ontzien, dan bereikt men het doel in aller belang èn spoedig èn zonder schokken.
Wij eindigen. Wij hopen te hebben aangetoond, dat, als men de landsverdediging uit het moeras trekken wil, aller oprechte samenwerking noodig is onder blijmoedige, doelbewuste, eenhoofdige leiding. Dat men daarvoor noodig heeft een Departement van Landsverdediging, waaronder de zorg voor alle krijgszaken is gebracht door afscheiding van al wat daartoe niet behoort, en door de sedert lang onnoodige, nu schadelijke zelfstandigheid der marine te doen ophouden. Dat zóó vereenvoudigd een dergelijk departement zeer goed mogelijk is. Dat men bij de keus van een hoofd voor zulk een departement niet spelen moet met de eischen van het moderne Staatsrecht, maar, zonder uitsluiting van vakmannen, zich losmaken moet van den tot nu toe geldenden regel (die haast een ‘convention’ dreigt te worden) van zich te beperken tot de kleine groep van nog dienende of gepensionneerde officieren der allerhoogste rangen. En dat vooral in de tegenwoordige tijden van wantrouwen en misverstand een burger de meeste geschikte man moet worden geacht. B. |
|