| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849 tot 1891 door Mr. W.J. van Welderen baron Rengers. Register door J.M. Bouscholte.
We hebben thans aan te kondigen het door den heer Bouscholte op het werk van den heer Rengers vervaardigde Register. Ongetwijfeld een nuttige en verdienstelijke arbeid, omdat zonder register het werk minder gemakkelijk te raadplegen is.
Dat het Register niet terstond na het verschijnen van het 2e deel van de Schets in het licht is gegeven, zal ieder begrijpelijk vinden, die de uitgebreidheid ziet, die daaraan gegeven is.
Was die uitgebreidheid hier onvermijdelijk noodzakelijk? Het wil ons toeschijnen dat, ware een beknopter vorm gekozen, het register aan bruikbaarheid zou hebben gewonnen. Men zou bijna de verzuchting kunnen slaken, dat nog een register op het register noodig is, want die uitvoerigheid bevordert niet het gemakkelijk vinden wat men zoekt.
Men zou bijv. het register ontlast hebben, wanneer de biografische bijzonderheden, de mededeeling van feiten, die de parlementaire geschiedenis van de besproken personen vermelden, in een afzonderlijk gedeelte waren opgenomen. De vraag is misschien gewettigd: was die opneming hier noodig, want men vindt ze in de twee deelen van Boudewijnse: Regeering en Staten-Generaal. Zeker is eene herhaling van die bijzonderheden voor de bezitters van het werk van den heer Rengers gemakkelijk; zij hebben dan niet noodig het boek van Boudewijnse zich aan te schaffen.
Deze bijzonderheden zijn aangevuld met de mededeeling, althans voor enkele personen, van datum en jaar van geboorte en overlijden. Eene zeer nuttige aanvulling, maar waarom is zij slechts toegepast voor enkele personen? Men vindt ze bijv. ten aanzien van Mr. J.R. Thorbecke, Mr. P.P. van Bosse, Mr. G. Groen van Prinsterer, Mr. J. Heemskerk Azn. en anderen, maar waarom niet ten aanzien van alle in het register behandelde personen? Waarom niet bijv. ten aanzien van Mr. J. Kappeyne van de Coppello, Dr. J Bosscha, Jhr. Mr. G.J.Th. Beelaerts van Blokland, Mr. H.C. Verniers van der Loeff en zoovele anderen. Waren de laatstgenoemden niet zulke markante personen als de eerstgenoemden? Het zou ons toeschijnen, dat dit niet het criterium mag zijn. Eenmaal zulk een rubriek van bijzonderheden openende, die, wij erkennen het dadelijk, van groot nut en gemak kan zijn, behoort die mededeeling consequent te worden doorgevoerd en toegepast op allen, die besproken en behandeld worden.
Wat nu het register zelf betreft, natuurlijk is door eene eenvoudige inzage over de waarde van het werk niet met juistheid te oordeelen; dat is eerst mogelijk na een herhaald gebruik. Eerst dan is met zekerheid te zeggen, dat het register geen grove fouten bezit. Maar waarover na een betrekkelijk oppervlakkige inzage wel is te oordeelen, is de vorm, dien de bewerker zich gekozen heeft.
Blijkbaar heeft hij zich eene systematische bewerking voor oogen gesteld. Naar ons inzien ook de eenige mogelijke. Maar is de bewerker dien vorm getrouw ge- | |
| |
bleven? Het zou ons willen toeschijnen, dat hij daarin niet volledig geslaagd is. Bijv. Op het woord Belastingen vindt men - terecht - onder de rubriek Directe belastingen het woord: Rentebelasting. Wanneer daar alles bijeengebracht was, wat in het boek van den heer Rengers omtrent rentebelasting voorkomt, dan had men op blz. 175 kunnen volstaan op het woord Rentebelasting te verwijzen naar Belastingen. Nu vindt men op blz. 14 behandeld het ontwerp van Bosse van 1851/2 en op blz. 175 is die mededeeling herhaald en aangevuld met hetgeen verder over de invoering van eene rentebelasting is voorgevallen. Die twee mededeelingen hadden bijeengevoegd moeten zijn. Hetzelfde vindt men ten aanzien van het woord Patenten. Ook hier eene dubbele mededeeling.
Op het hoofdwoord: Indië vindt men tal van onderrubrieken, o.a. Cultures. Daarin worden op blz. 89 vermeld de maatregelen van den Minister Sprenger van Eyk van 1886. Waarom die herhaald op blz. 222 op het woord Suikercultuur? Naar ons inzien ten eenenmale overbodig.
Waarom een afzonderlijke rubriek: Gouverneur-Generaal en daar alleen vermeld de benoeming van Mr. P. Mijer tot dit ambt, terwijl men diezelfde mededeeling, doch uitvoeriger, terugvindt op blz. 147. Ten opzichte van den Gouverneur-Generaal van Rees vindt men op blz. 55 eene eenvoudige verwijzing naar hetgeen op blz. 173-174 wordt gezegd.
De bewerker heeft niet altijd bedacht, dat de twee deelen van Rengers' boek ieder eene afzonderlijke pagineering bezitten. De aanwijzing van deel I of deel II is dus hoog noodig. Toch zal men die op sommige plaatsen missen, o.a. op het woord: grondwetherziening.
Wij brengen den heer Bouscholte onze hulde voor het taai geduld en de volharding om zoo'n uitvoerig werk tot stand te brengen. Wij hopen, dat in het gebruik zijn arbeid in toenemende mate zal worden gewaardeerd.
| |
Nederlandsche Bibliotheek. Atie's Huwelijk, Tooneelspel in vier bedrijven door J.A. Simons - Mees. - Amsterdam, De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur.
Het Kindje en andere dramatische schetsen door Marie Metz - Koning. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Het tooneelspel Atie's Huwelijk is een vervolg van De Veroveraar, het bekende tooneelspel van Mevrouw Simons - Mees, dat wij echter niet ter bespreking ontvingen. Wij meenen ons dus te kunnen bepalen bij de mededeeling, dat beide tooneelspelen door de Kon. Ver. ‘Het Nederlandsch Tooneel’ herhaaldelijk zijn opgevoerd en dat daarbij is gebleken, dat Atie's Huwelijk in dramatische handeling eenigszins achterstaat bij ‘De Veroveraar’, waarvan de uitstekende compositie algemeen is erkend en geprezen. Dien indruk krijgt men ook bij de lezing van dit tooneelspel, dat overigens, wat stijl en vorm van dialoog betreft, zeker niet voor het eerste behoeft onder te doen. Het was daarom zeker geen kwaad denkbeeld ook dit tooneelspel in de Nederlandsche Bibliotheek een plaats te geven.
Een zestal dramatische schetsen is door Mevr. Metz - Koning bijeengebracht onder den titel ‘Het Kindje’, dat de eerste dezer schetsen uitmaakt. Elk dezer schetsen is eigenlijk niet meer dan een dialoog; in één daarvan, ‘Schoone Leugen’ zijn drie personen aan 't woord. Moesten wij uit het zestal eene keuze doen, dan zouden wij juist aan ‘Schoone Leugen’ de voorkeur geven, omdat hierin de dramatische handeling wel het sterkst uitkomt. Een jong schilder (Frank) is getrouwd met een heel gewone vrouw, die van zijn kunst niets verstaat; Frank voelt, dat hij in zijn huwelijk in scheppingsvermogen is achteruitgegaan. Nu krijgt hij op zijn atelier bezoek van een zijner vroegere vriendinnen (Anna), eene kunstlievende vrouw, die hem indertijd tot schoone kunstwerken heeft geïnspireerd. In een betrekkelijk kort tweegesprek nu tusschen Frank en Anna ontwikkelt zich een hartstochtelijke dramatische handeling, waarin het opofferende vrouwelijk gevoel zegeviert op de hartstochtelijke zwakheid van den kunstenaar. Wanneer dan op het einde van hun gesprek de vrouw van Frank binnenkomt en
| |
| |
Anna tot haar zegt: ‘Ik kwam uw man 'n bestelling doen... en géén gemakkelijke,’ dan vormen deze woorden een zeer gelukkig gevonden tooneelmatig slot voor de dramatische verwikkeling. Het fijne en teere gevoel, dat wij in de verschillende scheppingen van deze schrijfster doorgaans aantreffen, vinden we ook in deze dramatische dialogen onverzwakt terug. Jammer, dat in de laatste schets ‘Een liefdedienst’ de schrijfster de groote fout begaat den zelfmoord, waarmee hier de handeling eindigt, op het tooneel te doen plaats hebben.
M.S.
| |
Bram Geurtsz.' Avonturen door J.W. Blok. - Amersfoort, Valkholf en Co.
Twee Vriendinnen, door Elizabeth. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
Lucie van Hees, door Augusta van Slooten. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Bij de Schemerlamp. Keur van Vertellingen, Sprookjes, enz. bijeenverzameld door L. van Ankum. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Bram Geurtz'. Avonturen is een echt jongensboek. Het is een verhaal van een Amsterdamschen jongen uit de 17e eeuw, die tegen den zin van zijne ouders dienst neemt als scheepsjongen en de zee gaat bevaren. Wat nu deze Bram, een kordate jongen, op zijne tochten beleeft, en dat is heel wat, weet de schrijver op zeer onderhoudende wijze te vertellen en de blijvende vriendschap van Bram voor zijn metgezel Hannes, die hem zoo menigmaal uit doodsgevaar redt, zal een goedgestemd jongenshart aangenaam aandoen. Jan Sluiters voorzag het werk, dat met fraaie letter is gedrukt, van aardige illustraties.
Voor onze meisjes zijn de twee boeken Twee Vriendinnen en Lucie van Hees uitstekende lectuur. Het eerste boek voor meisjes is meer geschikt voor de jongere edities beneden de 12 of 13 jaar; aankomende bakvischjes zullen zich meer getrokken voelen tot het tweede. De schrijfster, Augusta van Slooten, handhaaft met ‘Lucie van Hees’ de reputatie, die zij als schrijfster van meisjesboeken met ‘De Familie Weldring’ terecht heeft verworven. Hoe twee meisjes, Lucie en Truus, dochters van een zeeofficier, na den dood harer moeder ten huize van twee nichten, waaronder éen zeer snibbige, een deel van haar jeugd doorbrengen, wordt door Mej. van Slooten hier weer op amusante wijze verteld. Alleen moeten wij de schrijfster waarschuwen, dat zij in het teekenen van vinnige en onaangename juffrouwen zich niet al te veel laat gaan; zoo nadert hier de figuur van nicht Christine tot een ware caricatuur, en daarmee loopt de geestigheid gevaar te ontaarden in een charge of in het smakelooze.
Ook deze beide boeken zijn door Jan Sluijters op verdienstelijke wijze geïllustreerd.
Eindelijk hebben we in het boek Bij de Schemerlamp eene uitstekende verzameling van Vertellingen, Sprookjes Fabels, Raadsels, bijzonder geschikt om de kinderen op winteravonden daaruit voor te lezen en op gezellige wijze mee bezig te houden. Ook dit boek is van aardige illustraties voorzien.
M.S.
| |
Seerp Anema. - Van Hollands kusten. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1907.
Het bundeltje gedichten, dat Anema in het verstreken najaar heeft laten drukken, begint met een 10-tal sicilianen (= 8 × 5 voetige jamben met 2 rijmen, gekruist rijm). Daarop volgen uitsluitend sonnetten, indien ik Winternacht op pag. 38 voor vol reken. Van de 69 klinkdichten heeft de auteur er 51 tot een krans vereenigd, waarin hij meer speciaal van de duinen, de zee, de wolken etc. spreekt. Vermoedelijk heeft de bundel zijn naam naar het hoofdmotief van dezen krans. Eenigszins willekeurig, want op pag. 84 en 85 vindt men verzen, die tot de kustzangen moeten behooren, alleen omdat er een ‘zee van klanken’ (pag. 84) en ‘wilde weste baren’ (pag. 85) in voorkomen. Nog willekeuriger is de sonnettencyclus in vieren. Herfst (16 sonn.), Winter (9), Zomer (14), Lente (12) ingedeeld, waartoe Anema door de herinnering aan Huyghens' ‘Voorhout’ schijnt gekomen te zijn (pag. 35).
| |
| |
Daardoor vermindert de waarde der gedichten niet, maar men vraagt zich af, waartoe die klinkende naam en die groepeering naar jaargetijden, die soms niet in overeenstemming is met de voorstellingen en gedachten der verzen. Origineel is het niet, fraai of geestig evenmin en menigmaal brengt een dergelijk plan tot maakwerk, bijna altijd tot een drukkend eentonige schikking. Bovendien is het geen kleinigheid 10 sicilianen en 69 sonnetten (te zamen 1041 regels) te maken over duinen, zee en lucht, ook al neemt men het soms niet al te nauw en bedicht men voor afwisseling zijn eigen verjaardag of Mr. A.F. de Savornin Lohman. Het is een onderneming, waaraan een begaafd dichter zich na de eerste wilde jaren niet zal wagen. Het is een ondankbaar werk dor hout te wrijven tot een vonkje wegschiet. En slechts twee dingen zijn mogelijk. Volkomen slagen en geniaal werk maken, òf geheel mislukken en langs den grond kruipende coupletten zonder kleur en frischheid geven.
Nu blijkt na lectuur van dit bundeltje weldra, dat Anema geen genie, maar een dilettant in den goeden zin, een ‘letterlievend’ man is, die veel verzen gelezen, voor rhythme en rijm gevoel, over het algemeen smaak heeft en een te waardeeren technisch kunnen bezit.
Een dilettant is Anema blijkens meer dan een eigenschap van zijn werk. Zijn verzen zijn eentonig door samenval van woord- en versvoeten, vers- en zinslot, te veel stomme e's, misbruik van allitteratie en tengevolge daarvan releveering der consonanten en mindere welluidendheid der verzen. Hij maakt alle fouten, waartoe de dichtvorm schijnt te dwingen: onbeduidend woordspel (De stad-der-Graven groet heur gravenstad pag. 29, Een spoor van hoeven wijst ter hoeve 't spoor pag. 18, Zoo gaat gij 't leven, 't leven u verloren pag. 21) en duisterheid (b.v. pag. 36 De Belager). Zijn phantasie is vaag en beperkt en daardoor is de beschrijving der landschappen en natuurverschijnselen niet typeerend en dus zonder bekoring (b.v. het rijk der golven, het rijk der zomerzon; leger, heer, legerkamp, kudde der duinen), de beelden enkel en niet samenhangend (b.v. pag. 37) soms zelfs onnatuurlijk (bloedgekneusde handen van de zee, pag. 42, [de golf] stoot de knie op paal en steen te bloede, pag. 24). De gedachten zijn gemeenplaatsen, en geen overtuiging of intens gevoel geeft de verzen kracht en beweging. Voor sommige sonnetten b.v. op pag. 29, 35, 57, 68 had ik liever de Shakespeare- of Spensersonnetvorm gebruikt gezien.
Kortom, geen enkele der eigenschappen, waardoor schoone verzen zich plegen te onderscheiden is in deze gedichten zoo krachtig en meerplaatsig, dat zij alleen de lectuur veraangenamen kan, en de werking van alle wordt geremd door de tallooze onvolkomenheden: onwelluidend en eentonig rhythme; uniforme, vage, onpassende woorden, slappen samenhang der phantasievoorstellingen, alledaagschheid der gedachten.
Hiermee zijn de gedichten volstrekt niet veroordeeld. Menig voortreffelijk dichter heeft meer of min de genoemde gebreken en het is gewoonlijk juist een gradueel verschil, dat het werk van den meester en dat der dilettanten onderscheidt. Anema's gedichten zijn volstrekt niet waardeloos, maar zij bekoren niet.
Opgemerkt zij nog, dat op pag. 25 in den eersten regel avondzee inplaats van avondzon staat en het citaat uit Const. Huygens op pag. 35 in de editie van Worp VI pag. 294 te vinden is.
Johan Bleiswijck.
| |
J. Reddingius. - Johanneskind, gedichten, Nederl. Bibl. - Amsterdam 1907.
Het bundeltje gedichten van J. Reddingius, dat de directeur der Nederlandsche bibliotheek in zijn verzameling heeft uitgegeven, bevat een episch fragment, dat niet episch van karakter, maar nu eens vertellende dan weer beschrijvende lyriek is, en veel lyrische verzen, waaronder verscheiden liedjes en een aantal sonnetten.
De dichter heeft eenzaamheid, herinnering en droomerij, zonlicht, liedjes, danswijsjes en kinderen, nachtelijken schemer en wonderverhalen lief en zij zijn de
| |
| |
motieven zijner gedichten. Zichzelf stelt Reddingius voor als iemand, die van de harde werkelijkheid, een praktische levensbeschouwing en de dagelijksche sleur een afkeer heeft; van de dagelijksche sleur vooral, die schoonheid en distinctie mist. Daarop wijzen ook zijn lievelingswoorden (rust, zacht, stil etc).
Toch is deze dichter geen krachtige persoonlijkheid en geen breede of diepe denker, heeft hij noch een heldere en afwisselende phantasie, noch een fijne techniek. Vele regels en coupletten, beelden en rijmen herinneren al te sterk aan Gorter (van wien hij eenigen tijd privaatles had), van Eeden en Bastiaanse, aan Gezelle en middeleeuwsche volkspoezie. De details, die hij opnoemt om een landschap, een stadsgracht, een gemoedsstemming etc te typeeren, zijn dikwijls niet typisch, de tegelijktijdigheid van sommige schijnt nu en dan onwaarschijnlijk. Zijn armoedig vocabulaire dwingt hem tot opeenhooping van hoedanigheidswoorden (zuiverblij, tintelfijn, edel-fijn, zuiver-vast, fijn-blij, sneeuwig-fijn, vredig-zacht, goud-glanzend etc.).
Doch men moet niet vergeten, dat Reddingius vooral liedjes wil schrijven en daarvoor is geen zeer heldere phantasie, geen hartstocht of krachtige aandoening noodig. Maar wel welluidendheid en een zorgvuldig vermijden van alles, wat het ontstaan der gewenschte stemming bij den lezer zou kunnen verhinderen. Nu vind ik den klank der gedichten niet altijd voldoende aangenaam, en de tweede voorwaarde, die ik juist opnoemde, is zeker niet vervuld. En juist storende details en eentonigheid van inspiratie, voorstelling en woordkeus doen mij het grootste aantal der liedjes van geringe waarde achten.
Ik geloof met Nouhuys, dat Simons zich vergiste, toen hij dit werk uitgaf.
Johan Bleiswijck.
| |
P.C. Boutens. - Stemmen. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.
De dichter Boutens is geen onbekende. In 1898 verscheen zijn eerste bundel ‘kapitaalverzen’, waarop tal van proza- en poëzievertalingen gevolgd zijn, terwijl hij tegelijkertijd in tal van tijdschriften oorspronkelijke verzen publiceerde. In zijn laatste werk toont hij zich de oorspronkelijkste en krachtigste der hedendaagsche Nederlandsche dichters, door suggestieve beschrijvingen, frissche en nieuwe beelden en vergelijkingen en een rhythme, dat door zoeten klank bekoort. Verzen als ‘Harts Testament’, ‘De Gast’, ‘Strofen geschreven na een wandeling naar den waterval van den Sinichbach’ en meerdere zijner gedichten zullen altijd den indruk maken, dat daarin een kunstenaar zijn sterke visie, zijn diep gevoel, zijn breede gedachten in woorden heeft verklankt.
A. Gr.
| |
Java, Geographisch, Ethnologisch, Historisch, door Prof. P.J. Veth. Tweede druk, bewerkt door Joh. F. Snelleman en J.F. Niermeyer. - Haarlem, De Erven Bohn.
Eindelijk is door het verschijnen van het vierde deel, in een tijdsverloop van twaalf jaren, de tweede druk van Veth's groote werk voltooid. Men zie in deze opmerking geen klacht, allerminst een verwijt jegens de ijverige bewerkers. Zij stonden voor een taak, niet zoo heel veel minder zwaar dan indertijd Prof. Veth zelf. Toen Veth een goede dertig jaren geleden zijn werk op het getouw zette, was voor een stelselmatig wetenschappelijk onderzoek van onze Indische bezittingen en zelfs voor het hoofdland, Java, nog nauwelijks de grondslag gelegd. Was daardoor zijn arbeid des te verdienstelijker, deze was tevens veel minder omslachtig. De geniale blik, waarmede de schrijver de voorhanden bouwstof overzag, maakte de onvermijdelijke leemten in onze kennis weinig merkbaar. Sinds is in dit opzicht heel wat veranderd. Veth is de baanbreker geweest; door zijn voorbeeld en zijn invloed niet het minst is het wetenschappelijk onderzoek op alle punten met ijver en goeden uitslag aangevat. Ieder jaar bracht een schat van bijdragen voor de kennis van land en volk.
Van Veth kan men zeker zeggen, dat hij werkte zoolang het dag was, en het is lang dag voor hem geweest. Toen hij de laatste hand legde aan zijn ‘Java’,
| |
| |
had hij juist den fatalen termijn bereikt, waarop de Nederlandsche wet den Hooggeleerde het Rust! toeroept. Voor Veth beteekende dit slechts rustiger en zonder officieele stoornissen voortwerken. Hij heeft nog zijn levendigen wensch vervuld mógen zien, dat een tweede druk van zijn werk werd ter perse gelegd, waartoe hij alles had voorbereid en zelf de bewerkers had aangewezen. De heeren Snelleman en Niermeyer hebben dien arbeid verdeeld; alleen de buitengewone veelzijdigheid van Veth had het mogelijk gemaakt, dat één man de stof beheerschte, die zich over zoo velerlei gebied uitstrekte.
In overleg met Veth was dan ook het plan van dien tweeden druk ontworpen. Want het zou niet maar worden een herziene en aangevulde uitgave; inderdaad werd het bijkans een nieuw werk. Het derde, verreweg grootste deel, de gedetailleerde plaatsbeschrijving bevattende, verviel. Geographie en ethnographie, die oorspronkelijk in het eerste deel waren samengevoegd, leverden nu stof te over voor een derde en vierde deel. Omstandigheden van praktischen aard maakten het wenschelijk met het historisch gedeelte te beginnen, dat nu de beide eerste deelen vormt.
Een voordeel hadden de bewerkers van den tweeden druk boven den oorspronkelijken schrijver: zij kenden de tropische wereld bij aanschouwing. Snelleman had, zooals men zich zal herinneren, een belangrijk aandeel aan de Sumatra-expeditie en het werk, waarin de resultaten van die reis zijn neergelegd. Niermeyer bracht ten behoeve van deze bewerking een half jaar op Java door, waar hij bovendien de gelegenheid vond van verschillende zijden mondelinge inlichtingen in te winnen, die de gedrukte bronnen konden aanvullen. Zoo was de grond gelegd voor een doelmatige verdeeling van den arbeid. Terwijl Niermeyer meer bepaald het geographisch gedeelte voor zijn rekening nam, wijdde Snelleman zijn zorgen aan de ethnographie. Het was te voorzien, dat bij den overvloed van nieuw te verwerken stof bezwaarlijk zou kunnen voldaan worden aan wat in het prospectus was aangekondigd, dat het geheele werk een veel geringer omvang zou erlangen dan de eerste uitgave. Zeker zal zich niemand hierover beklagen. Het werk is nu volkomen up to date; ook de nieuwste gegevens zijn er met de meeste zorg verwerkt.
Om nog even bij het pas verschenen vierde deel stil te staan, merken wij al dadelijk een belangrijke uitbreiding op. Geen wonder. De ethnologie als zelfstandige wetenschap is een der jongste. Dat zij bij ons H.O. eenvoudig genegeerd wordt, is er een bewijs voor, dat ons land niet tot eer strekt. In nagenoeg alle andere landen heeft zij, de laatste kwarteeuw vooral, een hooge vlucht genomen, en de tijdschriften op Indologisch gebied bewijzen, dat het aan ernstige beoefening der ethonologie ook bij ons waarlijk niet ontbreekt. Zoo hebben wij ook den Javaan leeren kennen en waardeeren. De voorstelling, die onze oude zeevaarders geven van den wreedaardigen, valschen Javaan, wekt bij ons nog slechts een glimlach op. De tijd is voorbij, dat men met een paar pennestreken een volk denigreerde of idealiseerde. Men wordt zich bewust, dat het zoo gecompliceerde probleem van een volkskarakter ernstige, omvangrijke studie vereischt, waarvan de uitslag niet in een paar regels kan worden samengevat.
Om nog zekerder te gaan, heeft Snelleman, zooals hij in de voorrede vermeldt, voor elk onderdeel van de zoo omvangrijke stof de medewerking verkregen van de meest bevoegde geleerden. Het is ons een waarborg te meer voor de nauwgezetheid, waarmede hij er naar streefde den arbeid van Veth, van wien hij met lofwaardige piëteit behield, wat niet noodzakelijk gewijzigd moest worden, te doen blijven het standaardwerk, dat den stand onzer tegenwoordige kennis van Java ten volle weergeeft. Dat intusschen om dit te bereiken een belangrijke uitbreiding onvermijdelijk was, ligt voor de hand. De 412 bladzijden, die de ethnographie in het eerste deel van de oorspronkelijke uitgave besloeg, zijn hier uitgedijd tot een boekdeel van 579 bladzijden.
Ieder schrijver zal wel eens hebben ondervonden, hoe licht juist de meest in het oog loopende fouten hem bij de correctie ontsnappen. Zoo wil ik een enkel
| |
| |
erratum aanstippen, omdat het door den belangstellenden lezer gemakkelijk verbeterd kan worden. Op blz. 6 wordt ten gevolge van een fout in de optelling de bevolking van eigenlijk Java opgegeven als ruim 14 millioen. Hiermede klopt echter het eindcijfer van de geheele bevolking niet. Het moet dan ook zijn ruim 17 millioen, wat weer ten gevolge heeft een fout in de opgave der dichtheid. Men leze dus 15773 in plaats van 13157.
G.J. Dozy.
| |
De man en de vrouw, in hunne onderlinge verhoudingen en in hunne betrekking tot de hedendaagsche maatschappij. Bewerkt door Dr. B.C. Goudsmit en C.P.F. ter Kuile, Arts. Geautoriseerde uitgave. In 48 afleveringen. - H. Meulenhoff. Amsterdam. Afl. 1.
Wat de uitvoering betreft, belooft dit boek - de vertaling van het Duitsche werk, waaraan een aantal Europeesche geleerden van naam hun medewerking verleenden, - een waar prachtwerk te zullen worden; althans als het blijft geven, wat deze proefaflevering belooft. Deze geeft uit het oogpunt van kunst en techniek inderdaad reeds veel te genieten: fraai kunstdrukpapier, aangenamen druk en een groot aantal uitstekend gereproduceerde gravures, naar werken van schilders, beeldhouwers of naar photographieën - benevens eene groote kunstbijlage op karton, voorstellende: ‘Het oordeel van Paris’, naar de schilderij van Passini.
Over den inhoud zelf valt natuurlijk uit eene enkele aflevering nog niet te oordeelen en daarover moeten wij ons dus eene definitieve uitspraak tot later voorbehouden, als wij met een grooter gedeelte van het werk kennis gemaakt hebben. Wij vermelden dus slechts, dat deze aflevering begint met eene algemeene inleiding over ‘De grondslagen van de betrekkingen tusschen man en vrouw’ door Dr. Jul. Weisz, die vergezeld gaat van een groot aantal fraaie afbeeldingen van schoone vrouwentypen en van tooneeltjes, die op de liefde tusschen man en vrouw betrekking hebben.
Verder bevat deze aflevering het begin van het hoofdstuk, getiteld: ‘Het wederzijdsche lokken der beide geslachten in de liefde’ door Wilhelm Bölsche, wiens naam eene boeiende behandeling van dit onderwerp waarborgt en die ons in zijne serie werken over ‘De liefde in de natuur’ reeds zooveel interessants en wetenswaardigs op dit gebied heeft verteld. Ook het overige programma, in het prospectus vermeld, belooft veel goeds.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
W. Bölsche. Wat is de Natuur? gevolgd door: Charles Darwin in zijn leven en werken. Bewerkt door Dr. B.C. Goudsmit. - Zutphen, W.J. Thieme en Co.
Wie dit boek van den man der ‘Liefde in de Natuur’ opslaat en zich de onvergetelijke oogenblikken voor den geest roept, die hij met de lezing van die meesterwerken heeft doorgebracht, zal zeker met groote opgewektheid en met hoopvolle verwachting zich neerzetten, om te vernemen, wat de begaafde en geestige schrijver ons, op zijne gemoedelijke en boeiende wijze onder den veelbelovenden titel ‘Wat is de natuur?’ van zijne denkbeelden over de natuur zal vertellen.
En inderdaad ontbreken ook in dit geschrift weer niet die schoone taal en pakkende beelden, waarvan de schrijver steeds getoond heeft in zoo hooge mate het geheim te bezitten.
Maar toch was voor ons - ditmaal voor het eerst - de inhoud van een boek van Bölsche een zekere teleurstelling en moesten wij het na de lezing eenigszins onbevredigd uit de hand leggen. Want dit werk geeft niet, wat de titel belooft. Men zou meenen er eene beschrijving in te vinden van de hedendaagsche natuurbeschouwing en de bevrediging, die deze schenkt in den tegenwoordigen tijd van overhaasting en overspanning der zenuwen, en, in de plaats daarvan, geeft het boek niets anders dan eene verhandeling over de ontwikkeling van het natuurbegrip in de oudheid, voornamelijk bij de Babyloniërs en de oude Grieken. On- | |
| |
getwijfeld is dit een interessant onderwerp, waarvan ook veel wetenswaardigs verteld wordt, doch het leent zich meer voor de lezing door den natuuronderzoeker van het vak, dan voor den leek, te meer daar de beschouwingen niet overal zijn vrij te pleiten van eene zekere gerektheid.
Voor eene nadere bespreking van de hedendaagsche natuurbeschouwing in dit werk bestond nog te meer aanleiding, daar er zooveel ruimte beschikbaar bleef, dat de grootste helft van het boek moest aangevuld worden door eene beschrijving van het leven en de werken van Charles Darwin, een onderwerp, dat met den eigenlijken titel in geen verband staat. En hoewel deze levensbeschrijving zich aangenaam laat lezen, zoo bestond er toch aan eene biographie van Darwin geen bepaalde behoefte meer, nu deze reeds elders meermalen door uitstekende schrijvers behandeld werd, zooals eene uitvoerige van Darwin's zoon Francis en eene minder uitvoerige van Alphonse De Candolle, die beide ook in het Duitsch vertaald zijn.
En wat de bespreking van Darwin's werken betreft, moet het bevreemden, dat de theorie van de teeltkeus en die van het ontstaan der soorten, waarover juist in den jongsten tijd zooveel strijd gevoerd en een geheel nieuw licht opgegaan is, door den schrijver bijna zonder commentaar en in haar ouden vorm weergegeven worden. Alleen in het laatste hoofdstuk worden aan die nieuwere denkbeelden enkele woorden gewijd en wordt verder de slotsom gemaakt, dat ‘de oogst aan werkelijk nieuwe positieve gedachten op dit gebied niet bijzonder groot is.’
Dit mag eene stoute bewering genoemd worden, na de baanbrekende onderzoekingen en geniale denkbeelden van Hugo de Vries, Weismann, Hunt Morgan, enz.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Charles Darwin. - De reis om de wereld, uit het Engelsch vertaald door J. Brandt. 2 deelen. Wereld-bibliotheek, Derde jaargang. - Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam.
Het beroemde werk van Darwin: ‘Voyage of a naturalist round the world’, waarvan thans in de ‘Wereld-bibliotheek’ eene Nederlandsche vertaling is verschenen, zag reeds vóór meer dan zestig jaren het licht. Het duidelijkste bewijs voor de groote waarde van dit boek is wel, dat het nog steeds actueel is gebleven en met waardeering gelezen wordt.
Zooals men weet, heeft Darwin in dit werk de resultaten medegedeeld van zijne wereldreis, uitgaande van Devonport, over de Kaap-Verdische eilanden naar Zuid-Amerika, Patagonië, de Falkland-eilanden, Vuurland, door de straat van Magelhaen naar Chili, Chiloë en Concepcion en, na een tocht over de Cordillera, naar Peru, de Galapagos-eilanden, Tahiti, Nieuw-Zeeland en Australië en verder door den Indischen Oceaan, waar de vorming der koraalriffen bestudeerd werd, en over Mauritius, Kaapstad en St. Helena terug naar Engeland. Op die reis, welke bijna vijf jaar duurde, heeft Darwin, met voorbeeldeloozen ijver en bewonderenswaardig talent, een rijken schat van gegevens op het gebied der natuurwetenschap verzameld, die den grondslag gelegd hebben voor zijne latere, zoo beroemde geschriften.
Reeds in dien tijd werd de kiem gelegd voor de geniale denkbeelden, waaruit later de theorie van de teeltkeus en van het ontstaan der soorten zou geboren worden. Darwin zelf noemde die reis dan ook de gewichtigste gebeurtenis van zijn leven, die, gelijk hij zich uitdrukte, ‘een storm over zijn ziel deed waaien’, welke hem tot al zijn latere ontdekkingen geleid heeft.
Dit boek is echter vooral daardoor merkwaardig, dat het niet uitsluitend beteekenis heeft voor den natuuronderzoeker van beroep. Ook elke leek, die belang stelt in de natuur, zal bij de lezing veel genieten en men verzuime dus niet - nu eene goede Nederlandsche vertaling in twee deelen, tegen den spotprijs van
| |
| |
40 cents per deel, verkrijgbaar gesteld wordt, - van deze aanbieding gebruik te maken, om zich dat genot te verschaffen.
Nog steeds neemt het verhaal van Darwin's wereldreis eene eerste plaats in onder de beste reisliteratuur; het bevat een rijken schat van belangrijke waarnemingen op botanisch, zoölogisch en geologisch gebied, doch vormt tevens een boeiend geschreven geographisch handboek voor de kennis der land- en volkenkunde van de doorgereisde streken.
Het is jammer voor het gebruik van het boek, dat de uitvoerige inhoudsopgaaf en het register ontbreken; daarentegen heeft de vertaler er vele nuttige aanteekeningen aan toegevoegd.
Zutphen.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, uitgegeven door prof. S. Cramer en prof. F. Pijper. Deel IV. Leerstellige en stichtelijke geschriften van Joann. Anastasius Veluanus e.a. door prof. F. Pijper. - 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1906.
Met rasschen spoed volgen de deelen van deze Bibliotheca elkaar op. In kloek formaat met duidelijke fraaie letter ligt thans het vierde deel voor ons, bijna veertig vel druks. Een zestal hoogst zeldzame geschriften zijn hierin herdrukt en hierdoor bewaard voor het gevaar van verloren te gaan. Één daarvan is ternauwernood gered geworden, nl. het ‘Profitelijck ende Troostelick Boecxken’, dat eeuwen lang ingemetseld is geweest in den toren te Boskoop. Men denke toch niet licht over zulk een herdruk! Zulk een zeldzaam boekje moet eerst geheel en al overgeschreven worden om daarna gedrukt te worden, en wie daarvan geen ervaring heeft, weet niet, hoe buitengewone zorgen vereischt worden om te verkrijgen, dat de herdruk tot in kleinigheden nauwkeurig tot stand komt. Maar het kostbaarste schuilt niet daarin. Dat is gelegen in de inleidingen, waar al het wetenswaardige betreffende zulk een boekje wordt saamgevat, de schrijver en zijn levensgeschiedenis, de beteekenis en inhoud van 't boekje met zijn historie behandeld, en in de reeksen aanteekeningen aan den voet der bladzijden, die den inhoud verstaanbaar maken en toelichten voor de lezers, ook voor ontwikkelde leeken.
Want al is deze Bibliotheca allereerst bestemd voor theologen, menig leek zal met groote belangstelling kunnen lezen die zes inleidingen, op zichzelf monografieën van beteekenis; hij zal zijn kennis verrijken met veel interessante dingen uit den Hervormingstijd; hij zal voor zich zien oprijzen de gestalte van Veluanus, een onzer meest beteekenende Hollandsche reformatoren, en als hij een blik slaat in die oud-Hollandsche geschriften, gaat voor hem een onbekende wereld open, waarin hij veel schoons en treffends ontmoeten zal. Er ligt in die 16de-eeuwsche stichtelijke taal telkens iets zeldzaam bekorends. Zij mogen eenvoudig zijn, soms allicht onbeholpen, maar er schuilt innige devotie in en teedere vroomheid, gevolg van een verzekerdheid des geloofs, die wortelt in vertrouwen. Daarom zouden wij zoo gaarne zien, dat zulk een uitgave, waaraan twee geleerden van beteekenis hun beste krachten besteden, ook die waardeering vond, die zij verdient. Zonder aanzienlijken steun van genootschappen is een dergelijke kostbare uitgave niet mogelijk. Maar zeker valt het te betreuren, dat tot nog toe het buitenland in deze Hollandsche geschriften méér belang stelt dan het eigen vaderland. Daar zijn toch immers nog genoeg ontwikkelde leeken in ons land, die zich deze betrekkelijk geringe kosten kunnen getroosten?
Dit vierde deel staat, wat belangrijkheid aangaat, o.i. op één lijn met het tweede deel (Het offer des Heeren). Het bevat nl. een ‘Corte Instruccye’ van Meester Cornelis van der Heijden, een geestelijke, die evenals Angelus Merula, heeft gemeend te kunnen vereenigen het verbreiden van Hervormingsgezinde gevoelens met de bediening van het priesterambt. De over het Avondmaal handelende ‘Corte onderrechtinge’, waarvan de schrijver onbekend is, geeft getuigenis van het Luthersch element in de Nederlandsche reformatie. Het
| |
| |
eveneens van een onbekenden schrijver afkomstige ‘Profitelyck e.t. boecxken’ vertegenwoordigt een andere geestesstrooming, die tot nog toe weinig bekend was, de mystiek van Thomas à Kempis en de Windesheimers onder invloed der reformatie. En dan geeft dit deel ons de drie nog bekende geschriften van Veluanus.
Ternauwernood had Van der Heijden in 1545 zijn Instruccye in het licht gegeven, of de landvoogdes Maria van Hongarije klaagde, hoe het mogelijk was, dat een werk waarin zulke dwalingen voorkwamen, met ‘privilegie’ uitgegeven was.
Voor het oorspronkelijk boekje had Joos Lambrecht 65 keurige kleine houtsneden vervaardigd. Het doel van 't geschrift was uiteen te zetten, hoe ieder met God en zijn naasten leven moet. Daartoe behandelt het achtereenvolgens: de tien geboden, de twaalf artikelen des geloofs, het Onze Vader, doop en avondmaal om ten slotte te betoogen, hoe ware godsdienst het geheele leven moet wijden en heiligen. Alles wordt afgewisseld met vrome gebeden. De richting is noch Luthersch, noch Doopersch. Het schijnt alsof hij biecht en monnikwezen wil vasthouden, maar dat hij hervormingsgezind is, blijkt wel hieruit, dat hij ‘de predikanten’ aanvuurt tot het martelaarschap.
In den tijd toen Veluanus predikant te Bacharach was, verscheen aldaar een werkje in 't Hollandsch over het avondmaal. Aanvankelijk is men geneigd geweest aan hem dit boekje toe te schrijven. Toch schijnt dit onmogelijk, omdat het veeleer juist diens opvatting van het avondmaal bestreed. Een vluchteling heeft het geschreven, maar wie? De ‘Corte onderrechtinge’ zelf geeft niet het minste uitsluitsel, en omtrent de Luthersche strooming in de Hollandsche hervormingsbeweging is tot nog toe veel duister gebleven.
Het in den toren van Boskoop teruggevonden boekje, omtrent 1540 gedrukt, bevat eigenlijk drie geschriftjes: ‘Van dat gelove ende hope’, ‘Van die liefde’ en ‘Van die Bruyt Christi’. Het derde was reeds eerder afzonderlijk gedrukt. Vermoedelijk zullen zij dus oorspronkelijk ouder zijn, dan de editie van 1534, die volgens een beschrijving moet hebben bestaan. In dit schoone, diep religieuze en innig stichtelijke geschrift ontmoeten Thomas à Kempis en Luther als 't ware elkander. De vorm herinnert aan de geschriften der Windesheimsche mystieken, b.v.: de bruid, d.i. de menschelijke natuur of zondige ziel wordt toegesproken door den bruidegom, d.i. Christus. God is de minlike Here, de geloovige is een vaetken daer God in rusten wil, Christus heeft ons zijn testament der liefde nagelaten, enz. Wie in Christus zijn zaligheid ziet, wordt door God verlicht en het geloof openbaart zich in het licht door de liefde. Des schrijvers reformatorische gevoelens stralen door in zijn uitspraken, dat de mensch zichzelf moet beproeven, van welken aard zijn geloof is, en de zaligheid alleen in Christus is. Sterk plaatst hij op den voorgrond de leer van de goddelijke Vaderliefde en van 't kindschap Gods. Zoo vormt dit boekje een schakel tusschen de mildste Roomsche mystiek en het meer omlijnd protestantsch gevoelen.
Reeds werd opgemerkt, dat deze bundel vooral om de geschriften van Joannes Anastasius Veluanes belangrijk is. Aan prof. Moll komt de eer toe het eerst dezen reformateur in 't licht te hebben geplaatst. Zijn oorspronkelijke naam was Jan Gerritsz. Verstege. In het gehucht Stroe op de Veluwe werd hij geboren. Zijn geboortehuis aldaar bestaat nog, het is een boerenhofstede De Steeg genaamd. Hij ontving een uitstekende opleiding en was zeer ervaren in de lectuur van Grieksche en Latijnsche kerkvaders. Vermoedelijk ontving hij zijn kennis aan de Latijnsche school te Harderwijk, onder welker docenten Hervormingsgezinde elementen voorkwamen. In 1544 werd hij pastoor in het naburige Garderen, waar hij veel werk van zijn preeken maakte en zijn studiën voortzette. Al spoedig voerde hij daar inwendig een hevigen strijd, die uitliep op het omhelzen eener nieuwe overtuiging en droeg hij zijne afwijkende meeningen van den kansel voor en trad hij in het huwelijk. De inquisitie werd gewaarschuwd en zoo werd hij 1 Januari 1550 gevankelijk naar Arnhem weggevoerd, waar Franciscus Sonnius en Berend Gruwel hem zoo bedreigden, dat hij 29 Januari ten aanhoore eener groote menigte zijn gevoelens herriep. Tot eeuwigdurende gevangenschap veroor- | |
| |
deeld, werd hij opgesloten in het huis te Hattem. Nadat hij bijna twee jaar op den toren had doorgebracht en velerlei ellende uitgestaan, kreeg hij het wat beter, maar ‘hij bleef met groote schande voor de menschen door Sonnius beladen’. Waarschijnlijk beteekent dit, dat hij 's Zondags als boeteling in de godsdienstoefening aanwezig moest zijn. Aanzienlijke vrienden sprongen voor hem in de bres en vroegen zijn loslating. Deze zou geschonken worden, als hij een even omvangrijk geschrift ter verdediging van het Pausdom opstellen zou, als indertijd daartegen in zijn pastorie was gevonden. Men gaf hem daartoe het materiaal en een Bijbel en eenige kerkvaders, maar hij schreef gelukkig dit werk niet. In het voorjaar van
1553 werd hij in vrijheid gesteld op voorwaarde, dat hij eenige jaren te Leuven zou gaan studeeren. Zijn grootvader en een vriend stelden zich borg met f 400 voor zijn goede aankomst. Wel vertrok hij naar Leuven, maar toen hij op 't punt was zijn reis te voltooien, vluchtte hij. De vrijheidsdrang was hem te machtig. Het volgend jaar is hij te Straatsburg, waar hij 12 April de voorrede van zijn ‘Der Leken Wechwyser’ onderteekende. Zijn boekje ging de wereld in en heeft stellig grooten invloed uitgeoefend. Later was hij werkzaam te Bacharach, waar hij zijn boekje ‘Vom Nachtmal Christi’ onder den schuilnaam Adamus Christianus in 1557 uitgaf. Dáár was hij de eerste Protestantsche voorganger. Straks nam hij het op tegen de Duitsche Jezuïeten in zijn ‘Bekantenisz von dem waren Leib Christi’ (1561). Hierin sprong hij in de bres voor Monhemius, den beroemden rector der Dusseldorper school, die het vorig jaar een catechismus van zuiver Protestantsche strekking had uitgegeven en daarover door de Jezuïeten fel werd aangevallen. Kort daarop stelde de keurvorst Frederik III hem aan tot superintendent in het ambt Bacharach en stijgt daardoor zijn invloed ten zeerste. Twee jaar later hertrouwde hij met de zuster van Lambertus Pithopaeus, een beroemd beoefenaar der klassieke talen. Dan verliezen wij zijn spoor. Er kan slechts gegist worden, of hij invloed heeft uitgeoefend op de synode van Heidelberg, waar de Heidelberger Catechismus vastgesteld werd. Vermoedelijk zal hij spoedig na zijn tweede huwelijk zijn overleden.
De drie boekjes, hier aangehaald, zijn dan thans weder herdrukt en kunnen nu weder geraadpleegd worden. Zijn hoofdwerk ‘Der Leken Wechwyser’ werd reeds in Augustus 1554 in ons land verkocht te Harderwijk. Terstond werd er jacht op gemaakt door de overheid. Reeds het volgend jaar werd het herdrukt, waarbij het Geldersche dialect door het Hollandsch vervangen is. Deze tweede niet geheel nauwkeurige uitgave werd minstens negenmaal herdrukt tot in 1651 toe. Voorzeker een bewijs hoezeer het boekje in trek was en hoe groote waarde eraan werd gehecht. Van sommige dier herdrukken is nog een enkel exemplaar bekend. Doch het bewijst tevens, dat in Gereformeerde kringen er velen zijn geweest, die of zonder leedwezen of met instemming het leerstuk der praedestinatie hoorden veroordeelen. De Leekenwegwijzer vertegenwoordigde dan ook de zuivere oorspronkelijke nationale hervormingsrichting. Het is als 't ware de voorlooper van het Remonstrantisme, dat in zijn opvattingen dan ook nationaler was dan het uit den vreemde geïmporteerde Calvinisme.
Het zou ons te ver voeren, wanneer wij van deze drie geschriften een overzicht gaven. Wij merken op, dat hij, alhoewel hij grooten eerbied voor Luther toont, toch geen Lutheraan is. De Doopsgezinden bestrijdt hij en houdt zich zelfs bezig met de afzonderlijke fracties. Maar hij keurt de bloedige vervolging tegen hen af en prijst hen om hun zedelijk leven. Ook verdient de aandacht, dat hij niet alleen de praedestinatie bestrijdt, maar ook meent, dat 's menschen rede door de zonde niet verduisterd is en de vrije wil niet geheel opgeheven is. Het avondmaal beschouwt hij als een teeken, dat Christus ons de zaligheid met zijn bloed verworven heeft en als een vermaning, hiervoor dankbaar te zijn. Het nationale van zijn richting blijkt het beste uit zijn voorspelling van Gods vaderliefde en van het kindschap Gods, benevens uit de waarde die hij hecht aan de wedergeboorte en de noodzakelijkheid van een nieuw leven, zonder 't welk het geloof ijdel is en de zaligheid niet verkregen wordt.
| |
| |
De bekwame Dominicaan Joannes Bunderius zette zich dan ook spoedig aan de bestrijding van den Leekenwegwijzer. Deze bestrijding wordt ontsierd door scheldwoorden, maar is in haar uitvoerigheid en regelmaat verdienstelijk.
Het boekje Vom Nachtmal Christi werd geschreven ten gevolge van den heftigen strijd onder de hervormden, ontstaan over de beteekenis van het avondmaal. Hier verdedigde hij zijn meening daaromtrent tegenover de zuiver Luthersche leer, die veld begon te winnen en zelfs tegenstanders met vervolging dreigde. Vandaar dat het boekje onder een schuilnaam verscheen. Hierin staat hij aan de zijde der Zwingliaansche opvatting.
Toen hij vier jaar later zijn Bekantenisz schreef, waren de tijdsomstandigheden voor hem gunstiger geworden. Zoo kan hij nu openlijk er voor uitkomen, dat hij en Adamus Christianus één zelfde persoon is. Waar de Jezuïeten juist bij voorkeur hun strijd tegen andersdenkenden richtten op het punt der verwerping der Roomsche avondmaalsleer (die der transsubstantiatie), dat meer dan eenig ander punt het gezag der kerk aantastte, en waar zij er bij de overheden op aandrongen, afwijking van die leer te straffen desnoods te vuur en te zwaard, verdedigt Johannes Anastasius wederom zijn gevoelen, waarbij hij evenmin de Luthersche avondmaalsleer spaart.
Wel mag dankbaar worden aanvaard juist deze herdruk, waar het ons een blik doet slaan in echt-nationaal reformatorisch streven. Verdient prof. Pijper aldus onzen dank voor zijn lijvig werk, een deel daarvan brengen wij toe aan ds. D. Mulder van Zwartewaal, die het uitvoerige en praktische naam- en zaakregister vervaardigde.
Reeds is het vijfde deel ter perse. Daarin zal prof. Cramer eenige hoogst zeldzame Doopsgezinde geschriften uitgeven, o.a. (als wij het wel hebben) Hans Alenson's Teghenbericht, dat jaren lang verloren was, maar dezen zomer teruggevonden werd te Zurich, benevens geschriften van H. Rol en Melchior Hoffman.
Woudsend.
K. Vos.
| |
H. Lhotzky. Godsdienst of Godsrijk. Vertaald door Mevr. J.P. Wessellink-Van Rossum. - Zutphen. W.J. Thieme en Co.
De schrijver van dit werk is geen vreemdeling voor de lezers der Blätter zur Pflege persönlichen Lebens, uitgegeven door Dr. Johannes Müller, ook wel, wegens den omslag, de Grüne Blätter genoemd. Daarin kwamen telkens artikelen van Lhotzky voor, die zich steeds onderscheidden door een frisschen geest, door naïeve opmerkingen, door belangrijkheid van inhoud. Dikwijls gaven ze door gewaagde uitspraken aan meenigeen aanstoot en aanleiding om het tijdschrift op te zeggen. Kortom, de schrijver bleek geen gewoon man te zijn. Met belangstelling namen wij dan ook zijn boek: Godsdienst of Godsrijk ter hand, waarvan de titel reeds de aandacht trekt en die een vraag naar de beteekenis van dat ‘of’ doet rijzen. Ook de inhoudsopgave bevat eigenaardige titels, als: De opklaring, De keerzijde der heerlijkheid, Het Godsrijk gaat op reis, De godsdienstige schaduwbeelden.
Het boek bestaat uit korte overdenkingen van de Handelingen der Apostelen. Met dit Bijbelboek is de schrijver hoogelijk ingenomen. Vooreerst, omdat het nu eens niet afkomstig is van een man van het vak, maar van een geneesheer. En dan, omdat die geneesheer het verhalen zoo meesterlijk heeft verstaan, dat men hem gerust naast de beroemdste schrijvers van alle tijden kan plaatsen. ‘Men zal er weinig vinden’, zegt hij, ‘die zoo oprecht en eenvoudig, zoo nauwgezet en onzelfzuchtig, met zulk een diepen ernst en schitterenden humor de gebeurtenissen wisten weer te geven uit een grooten tijd als onze verbaler.’ Later wordt hij genoemd ‘de eenige hem bekende schrijver van de oudheid, die de vrouw in haar gansche innerlijkheid en beteekenis weet te waardeeren.’ ‘Hij, die met schitterende kleuren wil schilderen, moet voor een donkeren achtergrond zorgen. Er is bijna geen schrijver in de oudheid, die dat zoo meesterlijk heeft verstaan als Lukas.’ Zijn humor vindt hij o.a. in de optelling der vijanden van Stefanus. En
| |
| |
zoo weet hij telkens iets op te merken, waarop men niet verdacht is en waaruit voor hem het karakteristieke, de uitnemendheid van den schrijver blijkt.
Wat hij bedoelt met de tegenstelling: Godsdienst of Godsrijk? Een vreemde tegenstelling, als wij bij het woord godsdienst denken aan hetgeen men daaronder doorgaans verstaat: religie, de onzichtbare band, die den mensch met God vereenigt, de godsdienst van het hart, die op het leven zijn stempel drukt en zich openbaart in een reinen wandel, in werken van barmhartigheid en liefde. Maar onze schrijver denkt bij het woord godsdienst aan de kerk met hare uiterlijke vormen, die op zichzelf geen waarborg opleveren van godsdienstig leven, terwijl daartegenover het Godsrijk is, wat men de onzichtbare kerk pleegt te noemen, de Heilige Geest, die menschen met verschillende opvattingen samenbindt. Aan de kerk ontzegt hij dan ook het bezit van dien geest. ‘Indien de kerk hem geheel of bij benadering had bezeten, dan zou zij nooit noodig gehad hebben geld te verzamelen en kloosters en proostdijen vol goud en edelsteenen te stoppen.’ ‘Godsdiensten’, zegt hij, ‘leven van leerstellingen, formules, vormen; het koninkrijk Gods beweegt zich in de geschiedenis.’ In denzelfden zin zegt hij, sprekende van het tempelbezoek der eerste Christenen: ‘In ieder geval is het duidelijk, dat de geheele groote zaak van het Godsrijk al zeer sterk naar het godsdienstige overhelde, zoodat Joden- en tempelwezen daarmede in vrede konden samengaan.’ ‘Godsdiensten werken slaapwekkend, het Godsrijk omwentelend (revolutionair); gene doelen op dood en sterven, dit op leven en opstaan’. ‘Dat kunnen de vertegenwoordigers van den godsdienst niet hebben, dat anderen en niet zijzelve den zegen van God in en om zich hebben’.
Genoeg, om de tegenstelling tusschen godsdienst en Godsrijk bij Lhotzky te verklaren. Over Joden en over geleerden is hij niet best te spreken. Waar het kan, krijgen de Joden een veeg. ‘Met Jehova komt men in sommige omstandigheden eerder tot aardsche macht en aanzien dan met goud. Joden vergissen zich in zulke dingen niet.’ Als hij spreekt over de armenbedeeling in de Jeruzalemsche gemeente en den twist, daaruit ontstaan, heet het: ‘Het geld was weer de algemeene maatstaf der waarde geworden... Dat Joden daarbij de kunst verstaan groote voordeelen te behalen, is bekend.’ Er worden zeven diakenen gekozen; nu zegt hij: ‘In onderscheid met het getal 12 (der apostelen), het product van 4 en 3, nu zeven, de som van 4 en 3. Zonder overal getallen bij te halen, kunnen de Joden nu eenmaal niet bestaan’. Elders: ‘Dat voor een loopbaan, waar het op vindingrijkheid aankomt, een Jood bizonder geschikt is, daarover behoeft niet verder gesproken te worden.’
Ook de geleerden staan bij Lhotzky niet hoog aangeschreven. Al aanstonds in het begin. Hij werpt de bedenking op, dat er gewichtige, ernstige gronden zijn aangevoerd voor de meening, dat het verhaal in de Handelingen niet uit ééne pen kan zijn gevloeid, maar uit verschillende op zichzelf staande berichten is samengesteld. Dan laat hij erop volgen: ‘Nu, ik strijd nooit, als geleerde menschen spreken.’ En in plaats van nu, zonder te strijden, de gewichtige, ernstige gronden dier geleerden in aanmerking te nemen, gaat hij voort: ‘Maar ik denk, dat de vriendelijke lezer mij dankbaar zal zijn, als ik hem voor ditmaal van alle geleerdheid ontsla en hem het verhaal vertel, zooals het is overgeleverd.’ Elders heet het, dat ‘Lukas recht heeft op volle geloofwaardigheid.’ Hij neemt dan ook alles, wat in de Handelingen voorkomt, als werkelijke gebeurtenis aan: de opstanding van Jezus, zijne hemelvaart, de uitstorting van den H. Geest, ook de wonderen, door de Apostelen verricht. Wel komt nu en dan zijn gezond verstand ertoe om het een of ander te betwijfelen. Naïef is de opmerking bij het verhaal, dat op den Pinksterdag 3000 menschen werden gedoopt. ‘Er was daarvoor geen water te Jeruzalem, zooals voor Johannes den Dooper de Jordaan. En dan 3000 te doopen bij onderdompeling; al was er water, dat ging toch niet. ‘Nu heeft hij er dit op bedacht: ‘Het is de oplossing der kwestie tusschen doopen bij onderdompeling of door besprenkeling. Hier is het door besprenkeling geschied.’ De genezing van een geboren kreupele komt hem wel eenigszins bedenkelijk voor; zij ‘ligt
| |
| |
buiten onze ervaring, aan gene zijde der grenzen van onze wetenschap.’ Doch aanstonds stapt hij heen over dit bezwaar en zegt: ‘Voor ons heeft bij deze geschiedenis het eigenlijke groote, het “wonder”, niet de grootste beteekenis. Het eigenlijke waardevolle ligt hierin, dat voor den bedelaar, zonder meer, het koninkrijk der hemelen werd geopend, dat daarin de kreupele gezond werd, was het natuurlijk (!) gevolg.’ Bij het verhaal van den plotselingen dood van Ananias en Saffira wordt ter opheldering de electriciteit te hulp geroepen. Bij een andere gelegenheid zegt hij: ‘Het wordt van geen mensch verlangd, dat hij deze of een dergelijke geschiedenis, of het Pinksterverhaal en wat daarmee samenhangt, gelooft. Slechts hij kan en moet zulke dingen gelooven, die zich er met zijn geheele wezen kan inleven. Dat is echter alleen mogelijk, als hem goddelijke ondervindingen of ten minste een zekere mate van goddelijke wijsheid te hulp komt.’ Maar, zegt de schrijver, dat gebeurt tegenwoordig niet veel. ‘Daarom gaan juist de meest waarheidlievende menschen den Bijbel uit den weg.’ Zonderlinge redeneering! Dus moet men niet waarheidlievend zijn, om den Bijbel te waardeeren. Zonderlinger nog is, wat de schrijver erop laat volgen: ‘Dat hindert niets en het is volstrekt niet naar den geest des Bijbels zich aan zulke menschen op te dringen of hen nog wel met tijdelijke en eeuwige straffen over hun ongeloof te verschrikken. Verwijderd zijn van den Bijbel behoort ook heel zeker mede in het heilsplan Gods.’
Hierna zal zich niemand verwonderen over L's beschouwing van het karakter der Handelingen. Er zijn verscheiden boeken in den Bijbel, zegt hij, waarmee geleerden zoowel als ongeleerden niets verstandigs weten aan te vangen. Daaronder behooren de Openbaring van Johannes en de Handelingen der Apostelen. Beide boeken behandelen hetzelfde onderwerp. ‘Zij vormen, namelijk, de eenige pogingen, niets meer en niets minder te geven dan een aardsche ontwikkelingsgeschiedenis van den opgestanen Jezus. Beide schrijvers spraken bij zichzelf: Als Jezus lichamelijk is opgestaan, dan moet dat de beteekenis hebben, dat hij ook als mensch op aarde een geschiedenis wil hebben en heeft. Anders zou hij ergens in den geest in den hemel kunnen zweven en behoefde geen aardsch stoffelijk lichaam, dat kan eten en drinken. Dewijl hij blijkbaar echter van plan was, als mensch lichamelijk verder te leven, niettegenstaande zijn dood als mensch, en daarvoor in elk geval de ernstigste redenen aanwezig moeten zijn, zoo moet hij als mensch voor de aarde een geschiedenis hebben, ondanks of juist door zijne menschelijke opstanding.’
Tot zulke bespiegelingen komt men, als men voor de geleerdheid en de waarheidsliefde hooghartig de deur sluit.
Uit dit oogpunt wordt dan ook het geheele boek der Handelingen beschouwd. ‘Lukas zag den opgestane handelen met en in verschillende menschen, die hij allen nog kende, en zei bij zichzelven: vertel ik van deze menschen, voor zoover Jezus zich hen ten nutte maakte, dan heb ik een aardsche geschiedenis van den opgestane.’ Het nageslacht heeft daarvan niets begrepen, bewerende, dat hij een geschiedenis der Apostelen heeft geschreven, ‘welke echter, helaas! zeer gebrekkig en onsamenhangend zou zijn, een moeilijk te begrijpen samenvoeging der berichten van de verschillende verhalers, die tezamen geen volkomen geheel gaven. Daarom was het zoo weinig belangrijk, maar werd, ter wille der personen, van wie verteld wordt, eerbiedig in den Bijbel opgenomen.’
Alleen voor hen, die deze opvatting van Lhotzky deelen, is dit boek ten volle te genieten. Toch heeft het buitendien menige eigenschap, waardoor het ook voor anderen zijn waarde bezit. Het plastische, dramatische in de mededeeling der verhalen. Een paar voorbeelden. Een vermoedelijk kinderloos echtpaar had zich bij de gemeente aangesloten en begrepen, dat zij nu fatsoenshalve, evenals anderen, iets moesten verkoopen. ‘Er is niets aan te doen,’ zei Ananias tot zijne vrouw, ‘wij moeten ons land ook verkoopen en overdragen. Anders valt het pijnlijk op’. Een diepe zucht; dan een stroom van tranen. ‘Bedaar, lieve Saffira; laten wij ons in het onvermijdelijke schikken. Het nieuwe heeft immers ook veel goeds.’ ‘Maar ik zie niet in, waarom ge bepaald alles zoudt weggeven. Wie zal
| |
| |
eens voor mij zorgen, als gij er niet meer zijt? Als wij nu alles weggeven, dan zullen wij zelve onderstand behoeven. De rijken, zij die te veel hebben, moeten den armen geven; maar wij, wij hebben het toch al karig genoeg. Geef de helft. De grond is op het oogenblik goedkoop en niemand merkt het. Ook de helft is veel te veel om nog te geven.’ Welke man is sterk tegenover bewijsgronden, die door tranen worden ondersteund? Zoo kwam de man, aarzelend, tot Petrus, kuchte en liet zich iets ontvallen van ‘het besluit opgevat te hebben’ en ‘den akker te hebben verkocht’ en ‘geld te brengen voor de doeleinden der gemeente...’
Petrus zweeg. Daar trok hij rammelend een zwaren buidel te voorschijn en begon, aarzelend wel is waar, maar ten slotte toch met de grootst mogelijke zelfbeheersching, de geldstukken op de tafel uit te tellen. Zwijgend zag de apostel hem aan, enz. enz.
Een ander voorbeeld: De gevangenneming van Petrus en Johannes. De Hooge Raad was voltallig verschenen, een plechtig en aanzienlijk gezelschap. De Hoogepriester deelde mede, dat tot zijne droefheid een nieuwe leer steeds meer om zich heen greep en zich zelfs in den tempel had vastgeworteld. Reeds sinds jaren had de overheid alle maatregelen genomen, tot nu toe, helaas! vergeefs; maar nu zijn de hoofdraddraaiers in zekere bewaring en de hoogwaardige vergadering moge hen verhooren en over hen oordeelen. ‘De gevangenen’, wendde hij zich tot de dienaren, ‘moeten voorgebracht worden’. ‘Zal onmiddellijk geschieden’. Lange pauze. Eindelijk verscheen de dienaar, gevolgd door vele anderen, met ontsteld gelaat. ‘De gevangenen’, stamelde hij, ‘zijn er niet. Wij vonden den kerker met alle verzekerdheid toegesloten en de wachters buiten staande voor de deuren: maar toen wij die geopend hadden, vonden wij er niemand binnen.’ enz.
Een andere eigenschap van den schrijver is, dat hij hier en daar, met een enkel woord, opmerkingen weet te maken, die u treffen. Ziehier. ‘De kerkvaders der vierde eeuw hebben reeds hevig getwist over het begrip van den H. Geest. Waartoe zou dat noodig zijn geweest, als zij hem hadden bezeten?’ - ‘Toen wij kinderen waren, leken ons bonte knikkers een begeerenswaardig bezit en een prachtig middel om te betalen in onze kinderlijke handelszaken. Toen wij ouder zijn geworden, handelden wij met goudstukken en bankpapier met denzelfden ernst... Er zijn millionairs, die met een luchtig hart duizenden weggeven.’ - ‘Wie uit gebrek aan verhooring met bidden ophoudt, is Gode aangenamer dan hij, die gedachteloos voortgonst.’ - ‘Er zijn menschen, wier vermogen naar de honderdduizend loopt en zij gaan gebukt onder armoede; anderen, die van eigendom weinig weten en geen armoede kennen’. - ‘Het Godsrijk is nu eenmaal volkomen anders dan alles wat men op aarde godsdienst kan noemen.’ - ‘De tegenstanders van het Godsrijk maken zich boos, als men tegen oude, wankelende muren stoot; maar als men iets nieuws opbouwt, dan bewaren zij het stilzwijgen erover en betreuren het oude, evenals die armzaligen, die steeds den ouden tijd bejammeren, maar geen oog hebben voor het heden en geen gevoel voor den nieuwen tijd, die komende is. Zwartgallige menschen, die over lijken treuren en voor vroolijke kinderen geen hart hebben.’ - ‘De oude tempels worden afgebroken en aan stukken geslagen, waar Jezus komt. Zij ontbinden als lijken, waar de zon op schijnt.’ - ‘De Bijbel is de grootste ketter; want hij is de oorkonde van het koninkrijk Gods op aarde, en alle ketters, die er ooit waren of zullen zijn, werden het slechts, omdat zij den Bijbel hadden gelezen en door den Bijbel afgevallen waren van de overgeërfde zeden der vaderen. Rome weet maar al te goed, waarom het den Bijbel
verbiedt; het tegenwoordige Jodendom, waarom het de profeten niet laat lezen. Voor de godsdiensten is de Bijbel ten allen tijde het gevaarlijkste boek geweest.’
Zoo zouden wij kunnen voortgaan. Maar genoeg om te doen zien, dat er in dit boek, ondanks het verouderd standpunt van den schrijver, een frissche geest door de bladzijden heenstroomt, die weldadig aandoet. De vertaling en de correctie laten wel iets te wenschen.
J.H.M.
| |
| |
| |
De stille dagen, v. Astrid Ehrencron-Müller. Roman uit het Deensch door Betsy Bakker-Nort. Geautoriseerde uitgave. - Amersfoort, Valkhoff.
De droevig ernstige toon, die bijna een vast kenmerk is der letterkundige werken uit de Skandinavische wereld, de toon die als doorgaande levensuiting schijnt geboren te worden uit herfstnevels en korte dagen, sombere regenluchten en donkere fjorden - klinkt ons tegen uit dit werk, dat meer eene lijdensontleding dan een roman is.
De lijdensgeschiedenis is die van een kunstenaar, door een onberaden huwelijk gekluisterd aan eene vrouw, die van kunst noch kunstgenot iets begrijpt, voor wie idealen en scheppingen op artistiek gebied slechts waardeerbaar zijn in den vorm van den ontvangen koopprijs. Terwijl de man, ziek en door blindheid bedreigd, naar geestelijke opwekking en sympathie smacht, blijkt de ware natuur dier vrouw te zijn wuft, traag en grof, zoodat zelfs uiterlijke huwelijkstrouw en de allergewoonste zorg voor man en zoon ontbreken.
Juist in die dagen hervindt hij eene vroegere vriendin, eene verwante en gelijkgestemde kunstenaarsziel - te laat, naar hare opvatting van plicht, om een verloren levensgeluk te herstellen.
Uit die gegevens is door de hoogst begaafde schrijfster opgebouwd een uitgewerkt levensdrama van de laatste ‘stille dagen’ des lijders, geteekend met de fijnste toetsen, de teerste kleuren, zooals slechts een kunstenaar die geven kan. In de diepe weemoedstonen der muziek, zooals die hier beschreven wordt, in de dichterlijke schildering der noorsche natuur doordringt de auteur ons van den diep klagenden grondtoon, waarop haar onderwerp gestemd is.
Vertaling van zulk fijn artistiek werk is nog heel wat anders dan juiste overzetting; wie zóó vertaalt als hier geschied is, kan méér dan de beide talen beheerschen, - zij moet ook hare kunstenaarsziel aan het onderwerp wijden, - en voor die toewijding mogen wij Mevrouw Bakker-Nort wel dankbaar zijn.
B.
| |
Herfststorm. Roman van Ida Boy-Ed. Vertaling van S.S. - Utrecht, A.W. Bruna en Zoon.
Een zeer leesbare, vlot geschreven, goed vertaalde roman, als gewone ontspanningslectuur aan te bevelen. De gegevens zijn niet al te alledaagsch - niet belachelijk ver gezocht, noch erg fantastisch.
Het bijwerk is voldoende verzorgd; is hier en daar eene beschouwing wat breed uitgesponnen, waardoor zij dreigt op de grens van het langdradige te komen, de bijkomstige versiering noopt ook weer tot verder lezen; eenige figuren en toestanden in een klein Mecklenburgsch plaatsje zijn in hun eigenaardigheden voldoende geteekend om de belangstelling te blijven wekken.
Goede, respectabele karakters - de schrijfster had ze voor 't scheppen, - komen onder haar personen naar verhouding in grooter aantal voor, dan in 't werkelijke leven; de intelligente lezer begrijpt, dat daar wel een korreltje zout bij mag. Als we allemaal zóó wijs waren en zóó wel wilden, - zou 't Paradijs bereikt zijn.
Buiten de bedoeling der schrijfster - zij heeft het ernstig bedoeld, - wordt de note comique geleverd door de kinderlijk naïeve manier, waarop zij moderne kapitalisten met hun geld laat omspringen. Op 't stuk van geldbelegging gaan haar personen met niet alledaagsche oorspronkelijkheid te werk, maar voor aspirant Rockefeller's zouden we toch de brave schrijfster niet als finantieele raadsvrouw aanbevelen. Ook schijnt haar te zijn ontgaan, dat het maken van een testament niet gelijkbeduidend is met onmiddellijken afstand van eigendom door den testateur.
De vertaling is te loven; een enkele maal, in het geheel niet hinderlijk, komt nog wel eens een niet Hollandsch woordje voor den dag.
B.
| |
| |
| |
Lambert Hadewart. Een verhaal uit den bloeitijd der Hanse, naar het Duitsch van W. Noeldechen, door A. Bertrand. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Voor een schrijver die, zonder erg diep in de zaken door te dringen, eene bonte reeks afwisselende min of meer historische beelden scheppen wil, is de 2de helft der 14de eeuw een onuitputtelijke bron.
In Noord-Europa leven in herinnering de Vikings en Asen voort, in Midden-Europa vormt eene krachtige en vermogende burgerij den grond voor machtige stedengenootschappen, eerlang tegenwicht tegen geestelijk en wereldlijk despotisme; verbeterd rechtsbegrip en dorst naar kennis bestrijden reeds hier en daar geweldenarij en bijgeloof, nieuwe vindingen, o.a. vuurwapens, scheppen geheel nieuwe toestanden, enz.
In zoo'n tijd op avontuur uit te gaan met een soort Siegfriedtype, die op 20-jarigen leeftijd in perfectie is ridder en koopman, diplomaat, krijgsman en zeeman, over onuitputtelijke geldmiddelen en ongeloofelijk handige volgelingen beschikt, dat kan zeer loonend geweest zijn, zelfs bij de onmiskenbare (dikwijls hinderlijke) nummeréénachtigheid van den held.
De lezer volgt diens banier in den oorlog der Hansesteden met Waldemar IV van Denemarken, tegen de zeeroovers, naar de Lofodden en de Wolga, naar Zuid-Duitschland en Italië; voor een hier en daar merkbaar contactje met de geschiedenis betoont een vriendelijk lezer zich allicht dankbaar door zonder tegenstribbelen eenige Münchhauserijen voor lief te nemen.
Gelukkig, dat jongens van 12 tot 15 jaar, voor wie het als ontspanningslectuur bedoeld is, er noch geschiedenis, noch Nederlandsch uit behoeven te leeren; de auteur bekijkt zijn tijdvak door een bijzonder rooskleurigen bril, en bij den vertaler zijn er veel woorden slecht afgekomen; deze heeft los willen vertalen, dat dan ook gelukt is, zelfs tot de grens van het slordige.
Dit neemt niet weg, dat veel jongens het werk met genoegen zullen lezen en kwaad zal 't geen een doen; misschien zijn schoolwerk en sport een beletsel om een boek van ruim 400 pagina's te durven aanpakken.
B.
| |
Loutering, naar het Deensch van Jakob Knudsen, door Anna Verschoor. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
De beschouwing van een kunstwerk wordt aangenamer en eenvoudiger, als zich een sprekend hoofdmotief voordoet; ontbreekt dit, of moet de beschouwer zijne aandacht verdeelen, dan kan dit aan een juiste waardeering schaden; we ondervinden dit sterk bij de bespreking van bovenaangehaald werk.
Na ernstige overweging zijn we er nog niet achter, of de talrijke nevelachtige beschouwingen over theologie, philosophie, nationale liederen, nationale muziek, de zware en veelal onduidelijke gesprekken over gemeente- en godsdienstverband, volks-hoogeschool, volksgeest, volkspolitiek en volksweerbaarheid, mitsgaders nog andere min smakelijke onderwerpen, of dit alles bedoeld is om ons de handelende [p]ersonen zoo grondig mogelijk voor te stellen, dan wel of de auteur de daarover [g]eopperde meeningen zelf van veel belang acht. In 't laatste geval betreuren wij, dat zoo'n ruime plaats wordt gegeven aan onklare, weinig beteekenende twistgesprekken der dramatis personae; te meer waren helderheid en duidelijkheid wenschelijk geweest, daar niet ieder lezer op de hoogte zal zijn van de eigenaardigheden in het Jutlandsche leven. De onklaarheid wordt nog grooter door de hebbelijkheid der discussiëerenden om elkaar voortdurend in de rede te vallen, waardoor zelden eene conclusie verkregen wordt.
Een hoofdpersoon is blijkbaar zekere Rebekka, première Amoureuse. Met eenige hoogdravende aphorismen en boekenphrases geeft zij zich een airtje van iets te beteekenen, maar spreekt 't heele boek door geen verstandig woord. Zonder eenige illusie, drang of noodzaak in 't huwelijk tredend, spreekt zij al dadelijk met den
| |
| |
a.s. echtgenoot af, dat na den kortsten termijn (3 jaar) scheiding zal worden gevraagd, terwijl zij een strikt platonisch huwelijk eischt; in enkele minuten tijd verkondigt zij twee lijnrecht tegen elkaar indruischende meeningen (blz. 210) en galmt één van haar eigenaardige quasi diepzinnige aphorismen uit, n.l. dat een oogenblik en een eeuwigheid eigenlijk precies 't zelfde zijn (blz. 190).
De schrijver moge 't ons vergeven, zoo hij iets anders bedoeld heeft, maar wij kunnen in die Rebekka niets zien dan een onbeteekenend exentriek mensch met recht veel pretentie, - wellicht wordt ze later een ijverige ‘vrije vrouw’. Zoo zijn er.
De aanstaande echtgenoot, die zich bij bovengenoemde mallootige voorwaarden heeft neergelegd, is juist geschikt om zich en zijn omgeving in een zenuwinrichting te zeuren, - en 't is goed gezien zulke echtelieden apart te houden.
't Komt ons onverklaarbaar voor, dat iemand, die zóó goed, vlot en doordacht vertaalt als mejuffrouw Anna Verschoor, aan zoo'n zonderling boek bleef hangen; blijkbaar gaf zij zich veel moeite om goed verstaanbare volzinnen te maken, maar aan den tekst gebonden is dat niet altijd gelukt.
B.
| |
De Duivelskop in het Rotsgebergte van Dr. Karl May. Naar de 43e Duitsche uitgave. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Er is wel niemand, die geheel zonder indrukken bleef van het leven der cowboys en pelsjagers in de prairieën en savannahs van Noord-Amerika. Sedert Cooper ons een 50 jaar geleden warm maakte voor den strijd tusschen het Roode ras en de z.g. pionniers der beschaving in het verre Westen, zijn ontelbare Aimard-nummers door een jonger geslacht verslonden en bij de herinnering aan het daardoor genotene zijn juiste en onjuiste voorstellingen achtergebleven.
Na eenigen tijd door Mark Twain en velerlei detective-romans eenigszins op den achtergrond gedrongen te zijn, leeft de belangstelling in het Amerikaansch jacht- en reisavontuur weer op in een lange serie werken van Dr. May, waarvan het bovenstaande er een is, naar wij meenen niet beter, maar zeker ook niet slechter dan de wereldberoemde ‘Pelsjagers van den Arkansas’.
Of de Indianenstammen er op vooruitgegaan zijn, sedert hun door de U.S. een officieel erkend territorium als jachtgebied, bescherming en rechtsbedeeling van Staatswege zijn toegekend, zouden wij niet durven verzekeren. Uncle Sam is er de man niet naar om veel over zijn kant te laten gaan. Zeker schijnt, dat de zwervende, jagende, roovende Europeaan of Yankee van twijfelachtig allooi zich dikwijls van hoogst ongunstige zijde aan den rooden broeder deed kennen en dat nog maar al te dikwijls het ‘spreken met dubbele tong’, dat de Apachen, Osagen en Comanchen den bleekgezichten moesten verwijten, een veel gebezigd strijdmiddel is.
Het komt ons voor, dat de auteur Karl May, meer dan door zijne voorgangers geschied is, billijkheid en recht doet gelden, ook waar die zijn aan de zijde van den rooden broeder. Bij al het wilde, ruwe en fantastische, waardoor ook deze Duivelskop de jongens wel zal aantrekken, mogen zij er uit leeren, dat eerlijkheid en ridderlijkheid, rechtvaardigheid en menschlievendheid ook tegenover een' vijand moeten gelden.
Dat bij zóóveel fantasie wel eens iemand uit zijn rol valt, is geen wonder. Zoo vonden we een opgeleid rechtsgeleerde, die als groote noviteit van een jager der prairieën leert, dat een plan tot misdrijf niet, een poging tot misdrijf slechts na een begin van uitvoering strafbaar is; Indiaansche hoofden, in den regel zoo stilzwijgend en bedachtzaam in hun spreken, klappen als eksters, wanneer het in de kraam van den auteur te pas komt, dat zij eene treffende mededeeling doen, enz.
Wie zich aan zulke dingen ergert, blijve van Aimard en Karl May af; de aantrekkelijkheid zit immers juist in veel ‘plotselings’ en ongeloofelijks’?
B.
| |
| |
| |
Jongensleven. Door Bernt Lie. Vertaald door B. Bakker-Nort. - Gouda, G.B. van Goor Zonen.
Eenige schetsjes en verhaaltjes, onderling verschillend in beteekenis en waarde, niettemin aantrekkelijk door de levendige wijze waarop een en ander voorgesteld en meegedeeld wordt. Sommige zijn wel wat onbeduidend wat den inhoud aangaat; wellicht heeft de schrijver zulks goed willen maken door 't voor knapen boeiend verhaal ‘een vreeselijke jongen’, waaruit overbrave en geniepige schoolkameraden veel kunnen leeren. Blijkbaar is de auteur een recht kindervriend, die in fijne trekjes hunne eigenaardigheden weet weer te geven, maar ook er op uit is 't gemoedsleven op de rechte wijze bij de jeugd te ontwikkelen.
De vertaalster heeft op eene gelukkige wijze den vluggen verhaaltrant weten weer te geven; toch klinkt de zinbouw (waarschijnlijk door overhaasting) wel wat stooterig. Als ze echter vertelt: ‘een paard en wagen kan met ongeloofelijke snelheid een karakter aannemen’, dan - blijven we in blijkbare stupefactie voor kar en paard staan.
H.G.
| |
Nieuwe avonturen van het zestal. Door E. Nesbit. Vertaald door G.W. Elberts. - Gouda, G.B. van Goor Zonen.
Wanneer we acht geven op den geest waarin dit werk geschreven is, dan dunkt 't ons nuttige lectuur voor droomerige, langzame naturen, die al teutende door 't leven denken te komen. De schrijfster, die al meermalen getoond heeft goed tehuis te wezen in de kinderwereld, deelt op hare eigenaardige wijze zedelesjes uit, nl. als pepernoten bij 't ganzebord en weet de onderlinge verhouding en betrekking van kinderen treffend weer te geven.
Maakt men aanmerkingen, als: ‘dat zestal lijdt aan kippekoorts,’ of: ‘aan Amerikaanschen humbug geen gebrek’, of ‘de geestigheden worden wel eens al te grappig’, dat alles is waar, maar men vergete niet: we hebben met Amerikaansche toestanden te doen. Ook zijn enkele verhalen wel wat verward en daardoor duister, 't geen echter aan de vertaling kan liggen. Het is echter zeer te betreuren voor de auteur zelve, dat zij hare persoonlijke zwakheden zoo ten toon stelt. In ‘Goede voornemens’ deed ze heel leelijk over de Zending, in dit werk stelt ze den vegetariër en geheelonthouder voor als het type van saaiheid. Dit kenschetst haar persoonlijken geest genoeg. Trouwens, een leerling is allicht geneigd tot overdrijving, een goed onderwijzer wake daar dus te meer voor.
De vertaling, die in vele opzichten goed is, wordt zeer ontsierd door eene uitdrukking als: ‘sedert voor moeder's dood.’ Blz. 188.
H.G.
| |
De twintigste eeuw en hare waarschijnlijke ontwikkeling. Uit het Engelsch van H.G. Wells. - Wereldbibl. Uitg. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.
Een nuttig werk heeft deze maatschappij verricht met de vertaling en uitgave van bovengenoemd werk. Het is niet de vraag, of men zich vereenigen kan met de resultaten waartoe de schrijver komt; trouwens, deze spreekt zelf van waarschijnlijke ontwikkeling; maar de wijze waarop de auteur zijne inzichten meedeelt en uitwerkt, is zeer duidelijk en aantrekkelijk. Ook zijn deze studiën door de uitgebreide kennis, waarover de schrijver beschikt, hoogst leerzaam voor hardloopers, die tengevolge van gebrekkige kunde allerlei bezwaren, welke werkelijke ontwikkeling in den weg staan, niet tellen noch wegen. Uit de inhoudsopgave blijkt over hoe velerlei onderwerpen de auteur zijne gedachten heeft laten gaan; al ontbreekt 't ons niet aan bedenkingen, ten aanzien van vele onderwerpen, werkt dit schrijven toch mee tot verruiming van den blik. Het laatste hoofdstuk getiteld: ‘Het geloof, de zedelijkheid en het openbaar beleid der Nieuwe Republiek’
| |
| |
doet ons de wijsheid van den schrijver waardeeren, doordat hij 't adjectief ‘waarschijnlijk’ toegevoegd heeft aan den titel.
De redactie W.B. mogen we erkentelijk zijn voor zoo menige nuttige opmerking aan den voet van sommige bladzijden geplaatst.
H.G.
| |
Wonderlijke vertellingen, van H.G. Wells. Vertaald door D. Jaeger. - Amsterdam, G. Schreuders.
‘Wonderlijke vertellingen’, zoo mag dit werk met recht heeten. Zoo vreemd zelfs, dat, wanneer men tracht een dezer verhalen weer te geven, men telkens 't boek opslaat om den draad terug te vinden. Deze is soms even onzichtbaar als 't touw van den vlieger bij strakke en scherpe lucht. Men verwondert zich zoowel over de fantasie en de keus van onderwerpen als over 't grillige in de uitvoering daarvan. Men gevoelt te doen te hebben met een wetenschappelijk en veelzijdig ontwikkeld schrijver, die iets en veel te zeggen heeft, maar dat liefst doet op een veelal humoristische wijze met wijsgeerigen achtergrond en meer of minder duidelijke tendens. Soms is 't maklijk zekere moraal op te diepen, soms ook geeft hij 'n verhaal met natuurlijk verloop, hoewel altijd op een koortsachtigen toon geschreven.
Sommige lezers zullen 't kortweg ‘onzin’ noemen; welnu, dat zij 't boek ter zijde leggen! Anderen zullen 't leerzaam achten, al lijkt 't ook wel eens, alsof men als 'n kind voor 't ganzebord zit; zij zullen den besteden tijd niet betreuren. Zij die echter gesteld zijn op wat heet ‘een streng wetenschappelijken zin’, zullen van dezen poespas niet gediend zijn.
Men kan veel van deze vertellingen zeggen, men kan er zich ook met weinige woorden van afmaken. Ziedaar ons oordeel - in den geest van den schrijver zelven.
H.G.
| |
De gestolen bacil. En andere vreemde verhalen van H.G. Wells. Vertaald door G. Loman-van Hildriks. - Amsterdam, G. Schreuders.
Dit werk onderscheidt zich gunstig van ‘De wonderlijke vertellingen’ van denzelfden auteur, daardoor dat de verhalen niet wonderbaarlijk maar eenigszins origineel zijn. Hoewel ook hier de wetenschappelijke kennis van den schrijver aan 't daglicht komt, zoo bevat 't boek toch geen lectuur voor degenen, die onderzoek, kennis en alzoo kunde begeeren, maar wel voor hen, die tevreden zijn met een wetenschappelijk vernisje.
Over 't geheel genomen is 't een boek, dienstig voor rondgaande portefeuilles van Leesgezelschappen en zal 't aftrek vinden bij stamgasten van koffiehuizen en paardespel, die op intellectueel gebied, zooals 't heet, toch gaarne op de hoogte van hun tijd blijven.
H.G.
| |
Vergif, van A. Kjelland. Vertaald door M. Meyboom. - Wereldbibl. Uitg. Mij. van goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.
De redactie W.B. merkt in haar voorwoord op, dat deze auteur in dit werk op zoo frissche wijze de geestdoodende klassieke schoolvorming beoordeelt. We erkennen gaarne, dat Kjelland 't schoolleven uitnemend teekent, maar dat is ook het beste wat van dit boek gezegd kan worden. De gesprekken toch aangaande eene klassieke opleiding ten huize van den professor gehouden bestaan veelal uit groote en holle woorden; werkelijke bewijsgronden ontbreken. Dat 't gymnasiaal onderwijs 'n vijf en twintig jaar geleden verbetering noodig had, wie zal dat ontkennen?
| |
| |
Het geheele werk lijdt trouwens aan 't gebrek, dat alhier twee thema's uitgewerkt worden, welke niet voldoende met elkaar in verband zijn gebracht, nl. de gebreken der zgn. klassieke vorming en de tweedracht tusschen den professor en zijne ega. Deze beide personen zijn zoo oppervlakkig geteekend, hunne woordenwisselingen hebben zoo weinig diepte, dat alle sympatie blijft ontbreken voor hun lot en leven. De gevoelens van Kjelland ten aanzien van kerk en school komen duidelijk genoeg uit, maar de poppen waarmede hij zijne equipement-stukken bekleedt, missen figuur en leven. Wat is de schrijverskunst ook bij de geestverwanten van den auteur niet vooruitgegaan sinds 't opstellen van dit werk? De redactie van W.B. had zich de vernieuwde uitgave van dezen roman wel kunnen besparen.
En Mej. Meyboom heeft wel eens betere vertaling geleverd; men lette b.v. op blz. 31, regel 13 v.o.
H.G.
| |
Peter Camenzind. Door H. Hesse. Vertaald door Th. Kuyper. - Amsterdam, P.N. van Kampen Jr.
Het eigenaardig cachet van dit werk verklaart den opgang, dien 't gemaakt heeft, waardoor 't in Duitschland zelfs 'n 36sten druk heeft beleefd. Onze schrijver vertelt ons de levensgeschiedenis van een boerenzoon uit Duitsch-Zwitserland, die overeenkomstig zijn aanleg 't brengt tot redacteur en medewerker aan bladen en tijdschriften in verschillende talen.
Hoewel 't volstrekt geen spannend verhaal is vol merkwaardige ontmoetingen of in 't leven ingrijpende lotsveranderingen, zoo wordt onze aandacht toch geboeid door de eigenaardige voorstellingen van natuur en leven, en door de duidelijke beschrijving van 't karakter van den held Peter. We leeren hem door en door kennen als eene hoogst gevoelige natuur maar ook oppervlakkig philosophisch aangelegd, in de praktijk van 't leven zich zelven 'n sta in den weg, leergierig en toch ver blijvende van zijne inspiraties.
Dat dit werk zooveel naam heeft gemaakt in Zuid-Duitschland is niet te verwonderen, daar Peter tamelijk wel een type is van 't volkskarakter in die streken.
Den auteur komt de lof toe, dat hij eene studie heeft geleverd, welke van een origineel talent getuigt.
H.G.
|
|