| |
| |
| |
Uit den vreemde,
door Ph. Wijsman. Tante Clementine.
Tante Clementine woonde niet in het groote Heerenhuis. Zij had een op honderd passen van den parkmuur gelegen huisje, dat geel gepleisterd was, in gebruik. Het zoogenaamde paviljoen had een rood dak en vele vensters met kleine ruitjes. Een taxis-haag sloot den kleinen tuin aan drie kanten in. Naar de weide lag het gebouwtje vrij en van het zonnig balkon had men een aardig kijkje over de klaverweiden met een paar oude wilgen, tot aan de strook lupinen bij den ingang van het bosch.
Wij, kinderen, hielden niet van die oude, stijve Tante, maar wel van het grappige huisje, met de vele ouderwetsche herinneringen aan het verleden. Wij bewonderden telkens weer die oude schilderij in het voorhuis, de speeldoos, de porseleinen beeldjes, de klok met mozaïekfiguren, de bonte tapijten, waarop herderinnen haar lammetje aan een blauw lint lieten wandelen, de amors van gips aan de zolderingen en boven de deuren.
Zelfs de kanapeekussens in de huiskamer gaven tooneeltjes uit den rococotijd te zien: dansende paren op hooggehakte laarsjes; buitenpartijen; bonte pauwen, die op het witte kiezelplein rondstapten, en nog veel meer. Op den gladden parketvloer der ‘Mooie Kamer’ kon men kostelijk ‘slibberen’. Maar op een zekeren dag werden wij bij die pret, waarvan juist het ‘geheim-doen’ zoo aardig was, ontdekt. Mijn broer Philip was uitgegleden en had, in zijn val, een der groote Japansche vazen meegesleept, die, met een ratelend gekletter, kort en klein brak. Nooit ben ik zoo geschrikt als bij dat geluid - ik was versteend; ik verwachtte aanstonds het huis in elkander te zien vallen. Mijn vader verscheen op den drempel. Hij nam mijn broertje op, gaf hem, in strijd met zijne grondbeginselen, een flinken klap om de ooren en zeide streng: ‘Nu naar Tante Clementine! Vergiffenis vragen en dan naar huis! Allo!’
Schoorvoetend gingen wij de tuinkamer in, naar de met gebloemde stof bekleede kanapee, waarop Tante Clementine zat. Lichtgrijze zijde hulde de kleine, voorovergebogen figuur der oude dame als in een wolk; een zwart kanten doekje was sierlijk over het hooggekapte witte haar gelegd en de slippen ervan hingen los over de schouders. Op het fijne, nog ongerimpelde
| |
| |
gelaat was een weinig poeder zichtbaar; de bleeke lippen waren stijf op elkander geperst en de groote oogen keken ons koel - als uit de verte - aan. Bedeesd kusten wij, zoo als het ons geleerd was, de fijne hand met die schitterende ringen. Philip huilde. Ik keek met innig verdriet naar de tafel, die zoo uitlokkend bezet was met blauwe porseleinen kopjes, een taart en de welbekende, dampende chocoladekan. Van die kostelijke dingen waarvan wij anders, zwijgend, maar in ruime mate genieten mochten, zouden wij bij dit bezoek in het paviljoen niets krijgen, dat begreep ik best. Voor de ramen van de tuindeur stond de oude Jozef in zijn bruine livrei; hij grinnikte met blijkbaar leedvermaak; hij had altijd een hekel aan onze visites bij zijne meesteres. Die grijnslach krenkte mij; ik trok een leelijk gezicht en rukte, opzettelijk voor zijne oogen, een mooie Dahlia uit het perk, dat hij trouw verzorgde. Toch begreep ik dat hij dezen keer de overwinning behaald had en dit hinderde mij geducht.
Een tijdlang mochten wij het huis van Tante Clementine niet meer betreden. Weldra bewogen onze belangen zich trouwens in eene richting, die verder dan de ouderlijke woning reikte. Ik kwam op een kostschool en mijn broeder ging uit de handen van onzen huis-onderwijzer over naar het gymnasium van de in de buurt gelegen stad. Wanneer wij in de vacantie thuis waren, legden wij ook telkens een bezoek in het paviljoen af; maar de taart en de chocolade, waarop wij, als gasten, nu ook thuis werden onthaald, maakten geen indruk meer en de oudheden hadden hare geheimzinnige aantrekkingskracht verloren voor ons jonge realisten; rooverspelletjes en sprookjesboeken hadden de plaats moeten ruimen voor ‘Vaderlandsche Geschiedenis’ en allerhande sport.
Maar plotseling - ik was toen vijftien jaar - kwam er voor mij eene aanleiding om mij met Tante Clementine's persoonlijk leven bezig te houden. Ik vond het daarna niet langer zoo onnatuurlijk, dat zij zich van alles terug trok; ik zag in, dat het verleden nog een donkere schaduw op haar pad bleef werpen. Dit gebeurde op een dag, toen ik met mijne moeder van een rijtoer terugkeerde. Langs de taxis-haag rijdend, richtte moeder zich in het zaal hoog overeind, liet haar rijzweep kletterend op de bladeren neervallen en riep vroolijk, zelfs op een overmoedigen toon: ‘Goeden morgen, lieve Tante! Al op, en gekleed ook? Ik bewonder u!’
Tante, die tusschen hare bloemperken op en neer wandelde, kwam niet nader. Maar na een poosje zeide zij, op hare eigen gedempte manier sprekend, die scherp tegen den drukken toon mijner moeder afstak:
‘Ja, lieve Marie-Louise, je weet, ik ben nog van de oude school.’ Voor het eerst had het luidruchtig wezen van mijne bewonderde moeder mij gehinderd. Overal in de wereld kwam dit te pas, - maar hier, waar de geheele omgeving zoo stil en plechtig was, een kerkhof gelijk, was het ten eenenmale misplaatst. Als eene slaapwandelaarster stond zij daar binnen de taxishaag, de arme oude vrouw, die men, voor een enkel oogenblik, uit hare droomen tot de werkelijkheid had opgeroepen. Plotseling dacht ik nu; ‘Waarom? Waarom? Arme Tante Clementine!’ In mijne belangstellende verbeelding overlaadde ik de eenzame met mijne warme liefkoozingen.
Dien avond sloop ik voorzichtig door den tuin naar het paviljoen. Het was erg druk en levendig toegegaan bij de bowl op de veranda, waar oom Klaus soldatengeschiedenissen uit den tijd der Dessauer kurassieren had zitten te
| |
| |
vertellen. En ik had voortdurend aan Tante Clementine moeten denken. Als eene koortsaandoening was die genegenheid voor de eenzame over mij gekomen.
Maar toen ik haar nu zag zitten op het balkon, zoo stil en zoo opzettelijk van de buitenwereld afgezonderd, zonk mijn moed in de schoenen. Wat zou ik tegen haar zeggen? Waarmede dit bezoek op den laten avond verklaren? Die inval scheen mij nu plotseling belachelijk toe; ik was ermee verlegen en wilde mijn terugtocht aanvaarden.
Daar gleed mijn blik onwillekeurig over het landschap heen. Van de weide kwam de hooilucht naar mij toe en vermengde zich met de zoete geuren van rozen en reseda's. Zachtjes, als in den droom, ritselden de oude olmboomen achter het huis. En ginds, boven het beukenbosch, lag een lange, smalle streep, de laatste tint, de ondergegane zon weerspiegelend. Hinte, de schaapherder, trok langzaam over de heide met zijn witte kudde. Ergens blaften honden... in de verte klonk een enkel schot. Overigens was het stil, - zoo stil alsof de aarde uitgestorven was.
Hoe mooi was het hier! Tot nog toe had ik dit nooit zoo in mij opgenomen als thans, in deze ernstige stemming, die als het ware een sluier over mijne gedachten wierp. Elke terughouding, elk bezwaar werd naar den achtergrond gedrongen, door dien éénen wensch: een hart, dat even eenzaam was als ik, teeder te mogen troosten.
Snel liep ik de steenen trap naar het balkon op. Karlo, de luie Bernardijnerhond, sloeg aan. Ik riep hem bij zijn naam, holde verder de treden op en legde drie mooie rozen, Maréchal Niels uit onzen tuin, op Tante Clementine's schoot.
‘O, ben jij het, kindlief?’ vroeg zij, een weinig verbaasd.
‘Ja, lieve Tante, ik wilde nog eens even zien, hoe het u gaat,’ bracht ik aarzelend uit.
Zij zag mij onderzoekend aan, dan gaf zij mij haar verrekijker in de hand en vroeg:
‘Zie je de herten daar in de lupinen?’
Ja, ik zag ze duidelijk; en hiermede was de verlegenheid over mijn ongewoon bezoek overwonnen en wij bleven stil, in bewondering van den heerlijk schoonen zomeravond, bij elkander zitten. Toen was het mij, of ik door een lieve hand tot haar getrokken werd. Ik gleed op een voetkussen, liet mijn hoofd tegen Tante Clementine's knie rusten en de fijne, slappe hand warm drukkende, fluisterde ik:
‘Daar bij ons was het zoo akelig luidruchtig!’
De oude dame streek liefkoozend over mijne vlechten, maar zij zeide niets. Toch voelde ik aan die beweging, dat mijne toenadering haar niet onaangenaam was. Na een poosje zeide zij zacht en als tot zichzelf sprekende:
‘Ja - daarginds is het leven, - het ontziet ons niet, - het trekt ons voort en sleept ons brutaal mede, al zouden wij liever achterblijven.’
Jozef was in de tuinkamer bezig voor den avondmaaltijd te dekken. Nu sloeg hij met zekere plechtigheid de vleugeldeuren wijd open en zeide, dat de tafel gedekt was.
Tante vroeg, of ik blijven wilde.
Nadat wij op borden van het fijne, gebloemde servies de spijzen uit twee schotels gebruikt hadden, schonk Jozef goudgelen wijn in hooge kelken. Die oude wijn smaakte mij heerlijk: pittig en zoet, en als een weldadige golf tintelde hij in mijne aderen, de laatste rest mijner verlegenheid wegspoelende.
| |
| |
Vrijmoedig zag ik rond met een door belangstelling en innige genegenheid verhelderden blik. Hoe bekend was hier alles! Ik herkende die kast, die groote stoelen en dat tafeltje. Maar toch waren er nog een paar dingen, die mij vreemd voorkwamen. Onder andere een paar in olieverf geschilderde portretten, die mij vroeger ontgaan waren; of misschien was mijn oog er niet dadelijk op gevallen.
Wie was die jonge man met dien grooten neus en trotsche, opgetrokken lippen, in zijn bruine jas, kanten jabot en hooge kaplaarzen? Hij hing boven de plaats van Tante, als zij op de kanapee zat. Was hij van de familie?... Ik vroeg het.
‘Een prins van het vorstelijk hof,’ antwoordde zij aarzelend. Dan stond zij op en een buitengewone, koortsige gloed flikkerde in de donkere oogen, terwijl de gelaatstrekken levendiger dan anders bewogen werden. Zij zal zeker mooi geweest zijn, - die gedachte overmeesterde mij, nu ik haar zóó zag; maar ik zweeg; want onwillekeurig besefte ik, dat ik onwetend een teedere snaar had doen trillen. Toch dwarrelden er zooveel en zulke verschillende vragen door mijn hoofd, dat ik bijna niet langer zwijgen kon.
Middelerwijle gingen wij op de kanapee zitten. Jozef zette de met een gele kap bedekte lamp op de tafel en kwam met een armvol albums aandragen. Ik bladerde die oude portretten door, - sommige kende ik; van andere vertelde Tante de geschiedenis.
Soms sprak zij tegen die portretten en dan scheen zij te vergeten, dat ik er was. Om haar aan mijn bijzijn te herinneren, vroeg ik ten laatste naar een klein meisje, een vierjarig krullekopje met een sjerp over een dun kanten jurkje. Zij boog over dat portret en fluisterde, de handen saamgevouwen, blijkbaar ontroerd: ‘Dat was mijn arm, klein Charlotje!’
‘Uwe kleine?...’ Ik staarde haar verbluft aan.
‘Nu slaapt zij al dertig jaren lang, ginds onder de klimop’, voegde Tante er zacht bij. Een lang stilzwijgen volgde.
Dus had Tante een kind gehad; en dat lag hier buiten begraven? Zij zou zeker getrouwd zijn geweest. Daarvan had ik nooit iets gehoord! En waar was haar man?
Maar al die vragen en gedachten werden toch overstemd door het besef: zij had een lief, klein meisje gehad; een kind, dat lachte en speelde, en dat deze stille kamers met kinderlijke vroolijkheid had vervuld.
En dat groote geluk was lang geleden - gestorven - begraven. De overgeblevene was zelf aan een levend begravene gelijk; met die voortdurende, stille en niet te genezen pijn - dag-aan-dag, uur-na-uur - een half menschenleven lang....
Was hij gestorven? Had hij haar verlaten? Was dat de prins?.... Een gloeiend verlangen om meer te weten vervulde mij geheel. Maar ik kon niets meer zeggen. Stom drukte ik de tengere hand tot afscheid, want Jozef stond reeds in de tuindeur gereed om mij door het park te brengen. Opeens nam Tante van haar kanten jabot een kleine speld - een door parelen omgeven briljant - en stak die aan mijne bloese. ‘Ik zie je wel van tijd-tot-tijd - kindlief.’ Een kus op mijn voorhoofd was hare liefkoozing.
Ik stormde naar huis en rechtstreeks naar mijne kamer. Nauwelijks dacht ik er aan mijne ouders om opheldering te vragen. Misschien zouden zij mij onvoldaan laten; misschien met eene ontnuchterende, prozaïsche verklaring
| |
| |
mijne nieuw aangeknoopte vriendschap, die zoo fijn en teeder begonnen was, in duigen werpen. Neen ik zou niemand iets vertellen van mijne merkwaardige toenadering tot Tante Clementine.
Ernstig zat ik voor het raam en zag naar buiten in den stillen zomernacht. In mijn jong gemoed daalden de eerste zwarte schaduwen. Vragen kwamen op en duistere, door niemand te beantwoorden, droeve, bittere vragen. Waarom toch zooveel lijden, droefheid, eenzaamheid?... En als een plotseling losgebroken storm verhief zich in mij de hartstochtelijke verontwaardiging, het protest tegen de onbillijkheid van het lot. Moest men daarbij eenvoudig stil blijven zitten? De handen gevouwen in den schoot leggen? Moest men dat dulden... moest men?....
Buiten was het stil geworden. Van de veranda klonk geen druk praten en lachen meer; op de plaats en in het dorp scheen het leven te zijn verstomd. Tusschenbeide nog een fluiten in de verte - een ritselen - een knorrig blaffen van een in zijn slaap gestoorden kettinghond. Maar onafgebroken klonk van den vijver het roepen van de kikvorschen... wegstervend en opnieuw beginnende, als een wiegelied, dat al het haasten en dringen zou willen in slaap zingen, als van het spelen vermoeide kinderen. Ik legde mijn arm om het dwarshout van het raam, rilde en begon zacht, maar aanhoudend te schreien.
In de Kerstvacantiedagen ging ik dagelijks naar het paviljoen. ‘Het is om de erfenis’, spotte mijn broer Philip. Eens, toen mijn vader dit hoorde, werd Philip, hoewel in een anderen vorm, even streng gestraft, als toen hij, een kleine jongen zijnde, die mooie vaas omgestooten had.
Tante Clementine sprak niet meer over haar verleden. Terwijl ik in het haardvuur appels braadde, speelde zij op haar kamerorgel. Dat waren mijne gezelligste uren. Zij verliepen stil, maar toch waren zij vol van gebeurtenissen. Uit alles in die kamer sprak het verleden tot mij.
Met ieder kanapee-kussen en met iedere schilderij ging een herinnering gepaard. Het portret van den mooien prins speelde een hoofdrol. Hij had Tante Clementine geschaakt, de geheele wereld trotseerende; hij had om haar bezit geworsteld, gestreden tot het uiterste; voor háár was hij gestorven, misschien in een tweegevecht, misschien door moordenaarshand gedood, op een onbekende plaats. Iets avontuurlijks, iets heldhaftigs moest in het leven dezer twee menschen geweest zijn, als een vreemde, schitterend gekleurde bloem.
In het Heerenhuis ging alles den gewonen nuchteren gang. Helder en gelijkmatig verliep iedere dag, zonder geheimzinnige beelden, zonder weemoedige droomen. In het paviljoen lag daarentegen over alle dingen een sluier, een eigenaardige doffe tint, een stil, smachtend verlangen, dat mijne oogen soms kon doen stralen en mijne lippen doen beven, terwijl daar alles mijn gemoed vervulde van het voorgevoel eener romantische toekomst.
Na het avondeten speelden wij meestal domino. Dan klepperden de steenen op de gladde mahoniehouten tafel en de armbanden van Tante rinkelden zacht tegen elkander bij het zetten van de steentjes. Zoete gebakjes geurden mij uit het zilveren mandje tegemoet en de wijn lag zwaar en olieachtig, als vloeibaar barnsteen, in de glazen. Voor mij was het een genot Tante te mogen bedienen, een voetbankje aan te schuiven, of een kussen achter haar te zetten. Alles ging bedaard toe, zonder overdrijving, of weekhartige lieve woordjes.
| |
| |
Ik drukte even mijne lippen op de blanke hand bij mijn komen en gaan, - dat was alles. Maar in den dampkring van het paviljoen lag de teederheid: een voortdurend trillen van stilzwijgende, wederzijdsche liefkoozingen.
Des avonds keerde ik door den besneeuwden tuin naar huis terug. De paden waren wit en in de nissen van de taxishaag hadden de goden en godinnen het koud; over de wijd-uitgestrekte vlakte wierp de maan haar helder wit licht.
Met Paschen van dat jaar werd ik aangenomen en mocht ik de kostschool verlaten. Tante Clementine doorzocht koffers en laden, toen ik haar mijn eerst bezoek in lange rokken bracht.
‘Voor je eerste bal wil ik je tooien’, zeide zij glimlachend en hield een jurk van lichtblauwe zijde voor mij in de hoogte. Over het lijfje lag los een fichu van kostbare echte kant. Aarzelende nam ik het prachtige geschenk aan. Maar rechtstreeks overweldigd werd ik door de goedheid van mijne Tante, toen zij uit eene oude secretaire met veel kunstig houtsneewerk een verkleurd fluweelen kistje te voorschijn haalde en er een snoer parelen uit nam, die zij om mijn hals bevestigde. Nooit in mijn leven heeft de liefde van een mensch met zulk een smartelijke kracht op mij gewerkt. Al het bloed vloeide naar mijn hart. Op dat oogenblik gaf Tante Clementine mij immers een gedeelte van hare jeugd ten geschenke... misschien hare dierbaarste herinnering! Mijne oogen stonden vol tranen, - ik werd zeer stil. - Niet eer dan toen ik op mijn eenzaam kamertje voor den spiegel stond, kwam de kinderlijke blijdschap over de fraaie geschenken weder bij mij boven. Ik deed het moois aan en liep op een drafje er mede naar mijne ouders. Ik vond mijzelf wel vreemd, maar toch - o zoo mooi!
‘Clementine is weer jong geworden!’ juichte mijne moeder, terwijl zij bewonderend om mij heen draaide en mij van alle kanten bekeek. ‘Zelfs dit koperkleurige, zware hoofddeksel is ermede in overeenstemming’, ging zij voort, met de hand liefkoozend over mijn kroes, roodblond haar strijkende.
‘En die parelen, heeft zij je die ook gegeven? Neen maar, meisje, nog zóo jong en toch al in 't bezit van parelen!’
‘Mij dunkt, dat jij je nu maar weer moest uitkleeden, kindlief,’ zeide vader, op een koelen, ernstigen toon.
‘Weet zij iets van Clementine?’ vroeg mijn oom, een professor in de theologie te Rippelshausen, die naar aanleiding van een kerkelijk feest bij ons logeerde.
Driftig ontkennend schudde mama het hoofd; maar ik riep hartstochtelijk uit: ‘Wel zeker - alles! Want van niemand in de wereld houd ik zooveel als van Tante Clementine; met niemand ga ik zoo vertrouwelijk om als met haar!’
‘Maar kind!’ Mijn vader maakte eene afkeurende beweging met de hand. Hij stond op en oom Mathias zag mij uit de hoogte aan met zijn strengen, ijskouden blik. ‘Als dat zoo is’, zeide hij ‘dan moest je die sieraden niet willen dragen, die je beklagenswaardige Tante zoo veel leed bezorgd hebben, - die haar zoo diep ongelukkig hebben gemaakt.’
Ik had nooit van oom Mathias gehouden, maar op dit oogenblik zag ik in hem mijn ergsten vijand. Uit zijne woorden maakte ik eene bedekte veroordeeling van de handelingen mijner hartelijk beminde Tante op; en die
| |
| |
beschuldiging wekte mijn tegenspraak. Als buiten mijzelf van boosheid riep ik uit:
‘Ik zal het kleed dragen en de parelen ook! Nooit kan ik weder zulk een dierbaar geschenk krijgen en ik laat me mijne blijdschap daarover niet ontnemen - door niemand!’
Na dit protest snelde ik de kamer uit. Later werd in onzen kring de naam van Tante Clementine niet meer genoemd, wanneer ik erbij was. Ik beperkte mijne bezoeken bij Tante volstrekt niet. De huisgenooten meden het paviljoen hoe langer hoe meer. Dit kon voor een stilzwijgende afkeuring van mijn gedrag gelden.
De lichtblauwe zijden japon werd voor mij passend gemaakt en ik heb ze ook werkelijk aangehad, op mijn eerste bal. Dit was bij gelegenheid der groote manoeuvres, die een aantal jonge officieren in den eerstvolgenden herfst in onze buurt brachten. Voor dat bal werden de Ulanen en alle kennissen uit den omtrek bij ons genoodigd.
Wij dansten den nacht door, tot aan den morgen; mama, in haar wit kanten baljapon, altijd met de jongste luitenants. Het was een liefelijke vertooning, die ik nooit zal vergeten! Zij had een tuiltje roode rozen in hare ceintuur gestoken; door de snelle bewegingen van den dans vielen de bloemen uit elkander en de blaadjes ritselden als eigenaardige roode vlokken op haar wit kleed, tusschen de kanten.
Ik had een blonden ritmeester, een Hunnengestalte, die mij aan Frithiof deed denken, voor mijn ridder gekozen. Frithiof was het ideaal van mijne meisjesdroomen. Voor het eerst dronk ik met verrukking den prikkelenden wijn, die mij in de bewondering der heeren werd aangeboden. Mannenoogen kusten mij; mannenlippen zeiden mij lieve woorden.
Het zal ten naastenbij twee uur in den nacht geweest zijn, toen ik door de vestibule liep, om van den standaard een sjaal te halen; want een wandeling door het park, een soort van Polonaise, zoude het slot van het bal vormen. Plotseling werd driftig, met bevende handen, de glazen tuindeur der veranda opengeschoven en Jozef, de oude huisknecht van Tante Clementine, stond in zijn koffiebruine livrei tegenover mij.
Nog eer hij den mond had opengedaan, wist ik, dat er iets buitengewoons gebeurd was, iets waarvan ik schrikken zoude. Als aan den grond gespijkerd bleef ik staan; ik voelde een koude rilling over mijn rug kruipen en een niet te beteugelen sidderen deed mijne knieën beven.
‘Freule,’ zeide hij op een angstigen doffen toon, ‘U moest dadelijk komen! Het is niet goed met Freule Clementine. Zij vraagt naar u.’
Ik was al, langs hem voorbij, het pad onder de dennen afgeloopen. Een vreeselijk voorgevoel zeide tot mij: ‘Voor 't laatst! - voor 't laatst!’
Weg was het bal, - de menschen - de muziek - het licht - alles was weg - verdwenen!
In het paviljoen brandde alleen nog maar het flauwe traplampje. Karlo stond van zijn vloermat op en kwispelstaartte vriendelijk tegen mij. Boven stond Leentje, de kamenier, met roodgeweende oogen op het portaal.
‘Het loopt af,’ snikte zij. ‘Het is weer een hartkramp geweest, maar dezen keer erger dan ooit te voren!’
Een oogenblik rilde ik. Zou ik nu - op dit oogenblik - aan een sterf- | |
| |
bed geroepen worden? Alles in mij kwam daartegen op, maar na een paar seconden gleed ik voorzichtig, heel zachtjes, door de half openstaande deur, over het dikke groene tapijt, naar het ledikant.
Tante riep mijn naam. Toen ik hare heete, droge handen in de mijne nam en de onnatuurlijk fonkelende oogen zag, kon ik 't niet gelooven, dat haar einde zoo nabij wezen zou. - Ik knielde bij het bed neder.
‘Gaat het niet goed, Tante?’ vroeg ik bezorgd.
‘Jawel’; zij glimlachte even, ‘maar niet lang meer.’ ‘Stil’, zeide zij troostend, toen zij mijne handen in de hare voelde beven, ‘stil, kindlief - ik heb mijn doel bereikt! Eindelijk zal ik van die jarenlang geleden pijnen bevrijd worden!’
Dat zij, die altijd over hare kwaal gezwegen had, nu opeens hiervan sprak, toonde mij duidelijk, dat het met haar ten einde ging. Opnieuw deed de vrees voor dat vreemde, ontastbare iets - voor den dood, mij beven. Maar langzamerhand, onder het luisteren naar haar, verdween die angst, om plaats te maken voor een diepe, onuitsprekelijke droefheid.
‘Zie je, kindlief... ik wilde je nog gaarne eens toespreken, want soms overweldigt mij een groote bezorgdheid voor je,’ zeide zij met een zwakke stem, die reeds uit eene andere wereld scheen te komen. ‘Je zult eenmaal je hart wegschenken en niets daarvoor terug ontvangen, als je niet zeer voorzichtig bent. Je bent een arm, ongelukkig, voortvarend menschenkind, dat alles zou willen weggeven! Wees voorzichtig!... Het heeft mij mijn geluk, mijne jeugd, ja mijn geheel leven gekost... Als bevroren ben ik geweest - daarna!’ Zij sprak zacht, bijna fluisterend, alsof zij voor elk geluid terugschrok.
Ik hield mijn oogen strak op haar zijden deken gericht, ik durfde mij niet bewegen.
‘Je gelijkt zoo sprekend op mij; ik schrikte, toen je binnenkwam; moge die gelijkenis alleen uiterlijk zijn!... want, zie je, ik was een dwaas meisje... eene dweepster... Moge God je zoo driftig kloppend hart bewaren voor een lot als mij werd opgelegd!’
Zij viel op haar kussen achterover en hijgde naar lucht. Ik ondersteunde haar; ik kon niets anders voor haar doen. Weenend fluisterde ik: ‘Vermoei u toch niet te veel, Tante! Spreek nu niet meer!’
Mijne tanden klapperden als in de koorts. Toch hing mijn blik aan hare lippen, die zich nu weder bewogen.
‘Wij vrouwen - ach, wij zijn martelaressen, of wij onszelf geven of terugtrekken - of wij beminnen of niet... Alles en iedereen is tegen ons: de maatschappij, de zedeleer, de wet; en onze ergste vijand is hij, voor wien wij ons telkens weer opofferen - de man. Dit,’ zeide zij, mijne handen stijf drukkend, terwijl hare groote diepe oogen geheimzinnig flikkerden, - ‘dit heb ik alles geweten; en toch heb ik hem bemind; - ik heb hem nog lief gehad, toen hij te lafhartig was om de gevolgen van zijne handeling voor zijn rekening te nemen, - toen hij, ondanks plechtige eeden en beloften, mij en mijn kind verliet, - uit angst voor zijne vorstelijke bloedverwanten, voor zijn naam... Ik veroordeel niemand... het was mijn noodlot. Later hebben zij veel willen herstellen... zij hebben mij eene eervolle betrekking aangeboden - een hooge waardigheid... Maar mijn kind was dood en ik wilde, voor mij, niets meer van hen aannemen...’
| |
| |
Het werd doodstil in de kamer. Mijn hart klopte onstuimig; ik drukte mijn voorhoofd tegen den rand van het ledikant, zoo stijf dat het pijn deed. Mijne handen lagen slap in de gloeiende handen der zieke. Dat was dan nu het verleden van Tante Clementine, waarvan ik zulke schoone droombeelden geschapen had!
‘Hij kan je ook verraden, zonder je nog voor de wereld te verlaten,’ fluisterde zij. ‘Denk aan mij en blijf standvastig’. Dat waren hare laatste woorden.
Van toen af lag zij stil, met gesloten oogen! De kaarsen flikkerden dof; het morgenrood begon door de ruiten te spelen. Ik hoorde voetstappen beneden; zij kwamen de trap op. Het was mijn vader. Zwijgend streelde hij mijn hoofd en ging stil aan het voeteinde van het bed zitten. Straks verscheen mama en achter haar de dokter. Ik moest opstaan en plaats voor hem maken. Nu zag ik Philip met een vale tint over zijn gelaat en met strakke oogen op den drempel staan. Een gevoel van afkeer overmeesterde mij. Ja, zoo zouden die anderen er zeker ook uitzien....
Tante Clementine, u kunt gerust zijn; - aan een van dezen zal ik mijn hart nooit schenken - mijne liefde - mijn hoop - neen - nooit!
Lieve Tante Clementine, die nu lang begraven zijt, ik heb zelf het rozenboompje op uw graf geplant. En ieder jaar brengt het zijne teedere, lichtroode bloemen. Eén er van haal ik geregeld in Juli, als de zon op het nu verlaten paviljoen schijnt en de herten in de lupinen grazen. Dan ga ik op die zandsteenen bank zitten en laat mijn blik glijden over het grasperk, over de weiden en over de geknotte wilgen.... Dan zou ik mij willen wijsmaken, dat het hier even mooi is als vroeger, maar dat kan ik niet. - Het is niet, omdat u zijt weggenomen; omdat u sedert zoo lang reeds onder de koele aarde rust, - maar omdat geen enkel uur terugkeert geheel zoo als het geweest is; - ieder nam, onherroepelijk, een stuk van ons mede weg. -
In den herfst liggen de verwelkte rozen als teedere vlokjes op uw graf, en het beukenbosch geeft dan op den achtergrond ruischend zijn goudgele tint aan het landschap. Maar dan brengt mijn verlangen naar u mij tot een bezoek aan uw graf, - mijn verlangen naar u en naar het land mijner kindsheid.
Somstijds verschijnt nog eens in den droom het geluk van die eenzame, stille uren, die ik met u mocht zijn, en als ik dan wakker word en de werkelijkheid besef, dan fluister ik zacht maar innig de woorden van mijn dichter:
Was ist mir denn so wehe?
Wie bald wird alles still!’
Naar het Duitsch, van Anne Marie Nathusius.
|
|