De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Schetsen uit de jeugd van prins Willem III.De klokken luidden in Den Haghe, brandende pektonnen kleurden den donkeren avondhemel met hun gloed. Juichend verzamelde zich het volk op den Vijverberg en het Buitenhof; aller oogen zochten het Stadhouderlijk kwartier en staarden naar de beide vensters, waar een flauw licht viel door de dichtgetrokken gordijnen. Dáár moest hij wezen, de kleine Prins, geboren acht dagen na den dood van zijn vader: de zoon van Willem den Tweeden en van Maria Stuart, Prinses Royale van Engeland. ‘Onbeschrijfelijk is de vreugde van het gantsche volck’, teekent Constantijn Huygens aan in zijn Journaal, omtrent dien gewichtigen 14den November 1650. De predikanten, die bij den onverwachten dood van Willem den Tweeden hadden uitgeroepen: ‘De Staat is onthoofd! Er is geen koning meer in Israël!’ hielden thans een plechtigen dankdag, waarop de menigte elkander verdrong in de kerken. De geheele Oranjepartij was tegenwoordig, en ook de Loevesteinsche factie achtte het haar ‘devoir’ met zoetzure gezichten deel te nemen aan de plechtigheid. Bittere ironie van het lot: op hetzelfde Binnenhof, waar de kleine Prins het levenslicht zag, zetelden ook de heftigste vijanden van zijn Huis: de schrandere regenten en bekwame volksleiders, wier levensdroom de oligarchie was met de hegemonie hunner provincie: Holland. Een droom, die niet verwezenlijkt worden kon, zonder de uitsluiting uit de regeering van het Vorstenhuis, waaraan de Republiek haar vrijheid dankte: het Huis van Oranje. Jacob de Witt, oud-burgemeester van Dordrecht, gold, met zijn bekwamen oudsten zoon Jan, als hun erkend hoofd en leider. Jacob de Witt had zijn korte, vernederende gevangenschap op Loevestein vergeten noch vergeven, hij zou dit nimmermeer. Zijn partijgenooten dachten als hij. ‘Hier rust d' onrust van Amsterdam,
Die door zijn lust haar rust benam,
Hier rust d' onrust van 't Vaderlant,
Die in d' onrust sijn ruste vant....’
werd gefluisterd in de Statenvergadering, toen de tijding was ingekomen: ‘De Prins is dood!’ En er werd een medaille geslagen: | |
[pagina 292]
| |
Jupiter, terwijl hij den bliksemschicht slingerde, die Phaëton neervelde. Daaronder zag men het Hof van Holland en de uitvaart van den Prins..... Geheim bleef wie dezen ‘gedenkpenning’ had ontworpen, maar ieder lid der Staatsche partij bezat er een en bezag haar met groote voldoening. De Staten van Holland gevoelden geen vreugde bij de geboorte van den zoon van Willem den Tweeden. Toch besloten zij een deputatie uit hun midden te kiezen om te zijner tijd hun gelukwenschen te brengen aan de vorstelijke, negentienjarige moeder, evenals zij haar een week te voren brieven van rouwbeklag hadden doen toekomen, ‘in consideratie houdende, dat het de Princesse Royaelle niet doenlijck was H. Ed. Gr. Mog. te ontvangen.’ ‘De Prinses Royale sat bij mijn vrouw in de camer en wilde den Prins zien en creet seer hevig ende ginck naer bed gants mistroostich ende weemoedich,’ meldt haar hofmeester, Johan van Kerckhoven, heer van Heenvliet, betreffende den sterfdag van den Prins. Hij - Van Heenvliet - was gehuwd met mevrouw Stanhope, voormalige gouvernante der Prinses. Van Heenvliet meldt verder in zijn journaal: ‘dat op het Binnenhof alle gastmalen waren ‘afbestelt’ en vervangen ‘door suchten en geween.’ En intusschen zat in haar met zwart laken behangen rouwkamer de bleeke, jonge weduwe en meldde haar familieleden de droefmare: ‘Onder tranen, die de letters op het papier uitwischten’Ga naar voetnoot(*). Maar ook achter grauwe wolkenbanken schijnt de zon en de regenboog schittert het helderst tegen een donkere lucht. En een volle, gouden lichtstraal was voor het zwaarbeproefde Huis van Oranje de geboorte van een Prins, de erfgenaam der heldentraditie van zijn geslacht. Heenvliet teekent aan: dat de Prins geboren is 's avonds te half negen, op den negentienden verjaardag der Prinses Royale. ‘Een gesonden jongen Prins, Godt sy gedanckt en geven hem lanck leven’.... De papieren der Nassausche Domeinen, waaruit de meeste, in deze schetsen aangehaalde Ordonnantiën zijn ontleend, bevatten o.m. omtrent dien gedenkwaardigen 14 Nov. 1650 de volgende ‘Verclaringe van Controlleur Leenmans - ten behoeve van Doctor Rumph aangaende den tijt wanneer syne Gagie als Doctor van Syne Hoocht. is ingaende. Dit is op den 14den Novembris 1650, ‘synde de geboortedach van S.H.’ ‘Ick’ - Leenmans - ‘hebbe mij volgens order van mijne Hre Hoog. Mog. Hre van Rade en Rekeninge van S.H. daertoe geinformeert nopens den tyd wanneer d' Heer Petrus Rumph als Doctor van S.H. onser jegenwoordichen Prince ende daer over gesprocken Mevrouw de Gouvernante van S.H. ende andere die verclaren dat voorn. Heer | |
[pagina 293]
| |
Rumph opden 14den November 1650 synde de geboortedach van Syne Hoochgem.te H.t is aengenomen.’ Reeds vóór zijn geboorte had zijn moeder hem aanbevolen in de gunst der geduchte Staten van Holland. Op hun adres van rouwbeklag luidt haar antwoord: ‘Je vous remercie Messieurs, de vostre affection et vous prie me la continuer et me vouloir ayder que rien ne soit resolu au prejudice des merites et services de la maison de feu S.A. mon Mary, en cas que Dieu me face la grace de me donner un fils.’ De vorstelijke weduwe vreesde voor den tijd die komen ging - niet ten onrechte. Want de Staten van Holland strekten reeds begeerig de hand uit naar wat hun niet behoorde. De Prinses Royale benoemde, bijna terstond na de geboorte van den Prins, advocaten om te waken voor de rechten van haar zoon, en van haar. ‘D' Advocaten’ zonden ‘aen Hollandt,’ de volgende Memorie in: ‘S.A. Royale ayant apprins que Messieurs les Etats d' Hollande ont ordonné à la Cour de Justice de leur servir d' advis sur la direction de la Maison mortuaire du feu Prince d'Orange son Mary et Tutele du jeune Prince son filz. Prie les dicts Seigneurs Etats, de ne vouloir permettre que rien soit ordonné au prejudice de la qualité de Mere et Tutrice de son dict filz et sans que les dispositions du feu Prince d' Orange soyent visitez et recognues.’
De Prinses Royale, zelf nog een kind, - volgens de Prinses-Douairière voogdes! Amalia van Solms besloot dit niet te dulden. Met haar gewone beslistheid zond ook zij haar adres in, dat o.m. behelst: ‘Dat de Princes Royale tot deselve voochdye ende administratie niet geadmiteert en is, maer oock, vermits ende uyt oorsaecke van haere minderjaricheyt, naer rechten daertoe niet en can noch behoort geadmitteerd te werden’. De ‘Princesse Royaelle’ blijft haar recht handhaven. Zij is ‘Mere et tutelle’. Eindelijk, na dagenlange discussiën wordt een ‘accoord’ ontworpen tusschen de Co. Princesse ende de Princesse Douaigiere, mitsgaders den Cheurvorst van Brandenburch - gehuwd met de oudste zuster van den overleden Prins: Prinses Louise van Oranje. Besloten wordt, dat de moeder van den jongen Prince sal syn d' eerste voochdesse van denselven haeren soon ende hebben de eerste stemme. Mevrouwe de Princesse Douaigiere, mitsgaders zyne Cheurv. Doorl. van Bandenburch sullen hebben te samen de tweede stemme’.... Tot gouvernante van Syne Hooch.t wordt aangesteld mevrouw Houart, dochter van mevrouw Stanhope. ‘Deselve sal duysent gulden 's jaars worden toegeteld.’ Ook wordt de Tresorier-generaal van S.H.t Mr. Pieter Ardesch geordonneert ‘maentlyck te tellen in handen van mevrouw Houart een somme van vijftien Car. guld.n tot vervullinge van cleene nootsaeckelijkheden voor en ten dienste van S.H.t’ | |
[pagina 294]
| |
Bijna onmiddellijk na de geboorte van den Prins begonnen de twisten tusschen Amalia van Solms en haar schoondochter, die pas zouden eindigen bij den dood der laatste. De Prinses-weduwe hartstochtelijk en heerschzuchtig, de Princes-Royale tergend koud en onverzettelijk tegen haar schoonmoeder, waar het haar rechten gold, vermeende of ware. Alsof hij zelf verbaasd was over het feit, teekent Van Heenvliet aan op den geboortedag van den Prins: ‘En de Prinses-douagiere is terstont gecomen’.... Als de jonggeborene drie dagen oud is, komt zij, verzeld van de gravin Van ‘Hogen Zoller’ haar schoondochter bezoeken en eischt, dat deze haar ‘sittend’ zal ontvangen. ‘Wat de Princesse Royaelle, vermits sy vermaninge van coortsen creeg, niet wel doen coste. Waerop H.H. in sulcken colere verviel, dat ick het liever hebbe te vergeten als te verhaelenGa naar voetnoot(*). De kleine Prins blijft ‘gesond’. Mevrouw Houart voert hem ‘spaceeren’ en ‘alle het Bontwerck van S.H., die Sabeln, Wantes, Nachttabbers, Poolsen, rocken ende andere partyen met bont gevoert, worden voor “Motty”Ga naar voetnoot(†) bewaert.’ ‘S.H.’ zat er dus warmpjes in en de vorstelijke Moeder en Grootmoeder oefenen bijna van het uur zijner geboorte af weldadigheid in zijn naam. De Ordonnantie-boeken van het jaar 1650-'51 bezitten een lange ‘Liste van de Persoonen aende welcke S.H. jaerlijcx een Subsidie en extra-ordinaris Gagie is vergunnende.’ Onder vele anderen ‘ontfangt Doortjes Jansz., wed. van Jan Sigbolt, in syn leven mr., eene subsidie in hare armoede.’
Het eerste request dat tot S.Ht. wordt gericht, is van HDs. pages. Bij monde van Papillon - nomen est omen - steken zij hun verzoekschrift in zee: Jan. 1651. Zij ‘ontfangen 25 stuyvers daechs’ en vragen om voorschot en om ‘eenige penninge op avance te mogen ontfangen.’ Of deze wensch der vroolijke pages vervuld werd, meldt de historie niet.
Wouter Leendertsz., die een kartouw heeft losgebrand bij de geboorte van S.H.t, is zoo politiek af te wachten, wat over hem beschoren wordt. En daar geduld wordt beloond, ‘ontfangt hij een ‘extraordinaris gagie.’ De Curator van Illustre School en Collegie van Orangie tot Breda dient ter zelfder tijd zijn rekening in van ‘t' schoonmaken van t' Collegium.’ Maar ook een droeve klacht bereikt (of misschien niet) de wieg van S.Ht. Sara Story maakt haar grieven wereldkundig. Zij presenteert een adres ‘ter zake van achterstallige gagie, aengesien sy is Schotelwaster | |
[pagina 295]
| |
van S.H. Op den 1sten April (datum en adres voegde het noodlot samen) is zij voor drye Jaere in dienst gecomen en sy heeft nog geen penninge ontfangen!’ De Controlleur Engler verclaert, ‘dat Sara Story, alsnog als Schotelwaster continueert,’ en aan Sara Story wordt gerechtigheid gedaan. ‘De Tresorier-Generaal sal haar mogen betalen, conform de voorsz. verclaringe....’ De Oranjepartij oefent in die dagen ook gerechtigheid, maar aan de Loevesteinsche factie. Zij laat een gedenkpenning slaan op de geboorte van den Prins. Willem de Tweede is er op voorgesteld te paard, den veldheersstaf in de hand. Voor het paard rust in een gouden wieg de jonge ‘Orangie-spruyt’. Het bleef niet bij deze hulde. Een ongenoemde gaf het volgende vers in het licht, waarvan het Kon. Huis-Archief een ex. bewaart: Op de Gheboorte van den Jongen Prince van Orangie, voorgevallen den 14 November 1650.
Eischt Wilhems dood een Lijk-klacht; desen dag
Eischt een geboorte-zang, en blijden lag,
Voor traen of zugt. Nu zal mijn Swaneveder
(Onaengezien het guire winter-weder)
Zig baden in een volle vloet van vreugt.
Het jaer, nu oud, verkrijgt een nieuwe jeugt:
De Vijver-berg en Hof-tuyn, van haer bladen
Berooft, zien haer weer schielijk overladen
Van knop en blad: de dertel Vijver-Swaen
Streeft met verheven borst door stroom, en 't slaen
Der wieken tuigt de blijdschap, die haer aders
Vervult, nu zij de deugt des grooten Vaders
Herbooren siet in Synen grooten Zoon,
Een nieuwe Peerel aan d' OranjeKroon.
't Doorlugtig Hof, om haren Vorst in rouwe
Gedompelt, als een droeve Weduw-Vrouwe,
Steect, trots op dezen Vorst, het hooft in top,
En haelt het onderdructe hert weer op,
Met dezen wensch (die eerst door druk besloten
Nu uitberst) Roem der Keyserlyke loten,
En Koninklijke Spruyt, dat in V bloey
Der Oudren deugt, geluk en kloekheit; groey
Zoo voort en voort in Kerk en Vrijheits ijver,
En steun den Godsdienst en den staet nog styver
Als Kerk-pylaar 't gewelff; zoo zal V naem
(Zoe snel gevoert ten Hemel door de faem)
Onsterflijk door geleerde veders leven,
En op de tong der vrye Volken sweven.
Als d' eene Sterre daelt, komt d' andre weder op.
In Wilhem viel de hoop van Neerland; dat dien Vader
Des Vaderlands betreurt. Nu rijst het weer in top;
Want Hij laet aen den Staet een ander Hooft en Rader.
(w. get.) T.v.S.
| |
[pagina 296]
| |
En terwijl het stoffelijk overschot van den ontslapen Prins nog niet eens was bijgezet in den grafkelder te Delft, of zijn zoon gedoopt, kwam reeds de Groote Vergadering bijeen (18 Jan. 1651), waarheen al de gewesten, die de Unie vormden, hun vertegenwoordigers zonden. Jacob Cats, de Raadspensionnaris, opende die plechtige zitting met een lange rede, die veel woorden en weinig diepte bezat en besloot haar met een toespraak, waarin vele klanken op elkander rijmden, zoodat dus met reden mag worden verondersteld, dat de vervaardiger haar voor een gedicht hield. Maar er was nog iemand in de Ridderzaal van het Binnenhof, die ook een rede uitsprak, kort en zakelijk, doch wiens metalen stem de ruimte scheen te vullen, toen hij uitriep: ‘Het aantasten der zes Heeren en de aanslag op Amsterdam waren een toeleg op de vrijheid, hoogheid en souvereiniteit der provincie Holland! Het uur der vrijheid, waarvoor tachtig jaren is gestreden, is nu aangebreken!...’ De vanen, krijgstrofeeën, met kruitdamp doortrokken, gekleurd met heldenbloed; door de groote Stadhouders, Maurits en Frederik Hendrik, veroverd op den Spanjool in zoo menigen heeten slag, bij zoo menige geweldige belegering, hingen boven het hoofd van Jan de Witt, toen hij die woorden sprak, toen hij ze dùrfde uiten. Op die vergadering bleek ook, hoe vast aaneengesloten de Staatsche en in welke hopelooze verdeeldheid zich de Oranjepartij bevond. Jan de Witt deed dien dag de eerste schrede op den weg, welken hij niet meer zou verlaten tot het bitter einde daar was, en zijn beginsel werd vernietigd met zijn leven. Van nu af zetelde de macht der Republiek bij de provincie Holland, die op haar beurt zwichtte voor den wil der Loevesteinsche factie, geheel beheerscht door haar leider: Jan de Witt. De Oranjepartij bleef intusschen verdeeld tusschen de aanhangers van den jongen Prins, afstammeling van Willem I, en die van den Frieschen Stadhouder, nakomeling van Jan van Nassau (Nassau-Dietz). Hendrik Casimir was in 1640 gestorven; zijn broeder Willem Frederik werd door de Staten van Friesland tot Stadhouder gekozen, doch Groningen en Drente kozen Frederik Hendrik. Alzoo was Willem II Stadhouder van de geheele Unie, uitgenomen van de provincie Friesland. Doch thans kozen Overijsel en Drente den Frieschen Stadhouder, tot ernstig misnoegen der aanhangers van den jongen Prins. De Stadhouder van Friesland zou, evenals Joan Maurits van Nassau, gewezen gouverneur van Brazilië, en Brederode - gehuwd met Louise van Solms, zuster der Prinses-weduwe - gaarne een benoeming tot kapitein-generaal of admiraal hebben ontvangen, waardigheden tot nu toe onafscheidbaar van het Stadhouderschap. Dit deed de Prinses-weduwe een adres tot de Staten richten. Het behelst o.m.: ‘Nadat Godt Almachtich belieft heeft de groote droefheid ende ver- | |
[pagina 297]
| |
slagenheid over het seer subite verscheiden van Heere Prince Wilhem onsen lieven sone Ho. Memrie. eeniger mate te verlichten met de geboorte van de Jongen Prince van den welcke de Princesse Royale op den 14 deser geluckig is verlost. Hebben wij niet getwijffelt of Uwe Ed. Mo. sullen sich daer over medt ons en alle overige geaffectionneerde Ingesetenen van desen Staet particulierlyck hebben verblijdt en dasselfst door hare gedachten laten gaen de importantie van soodanigen gewenschten succes evenals men in bekommeringhe stondt, dat de mannelijke linie van het Doorluchtig Prince van Oranje, die de gronden deser regeeringhe gefundeert ende hare opkomste successievelijk met soo hooge ende loffelijke debvoiren hebben bijgewoond, in deze bekommerlijke tijden, soude komme te failleeren. Niedtemin hebben wij onser gemoetshalve geoordeelt niet stil te konnen staen van H. Ed. Mog. bij desen nevens d'andrer Vereenigde Provincien vriendelick ende serieusel. te versoeke te recommendeeren ende te versoecken dat Hare Ed. Mog. met hare gewoonlicke weysheyt en voorsichtigheit in aendacht en consideratie te nemen, wanneer de Bestellinge van het Capitainschap vervult soo te water als te Lande ende het Stadthouderschap van Uw. Ed. Mog. Provintien besonder in deliberatie sal worden gestelt soodanighe regnard en reflectie schijnt dat genomen soude behoren te werden op den persoon van gemeldten jongen Prince, ten aensien van 't gene als rede is bij syner voorvaderen onsterffelijker memorie bij de gemeldte sake in goed en bloet is opgeset en betracht geweest....’
Het antwoord der Staten van Groningen, 20 November 1650, luidt o.m.: ‘Dat sy door de geluckige geboorte van een jonge Prince ende spruyte van so illustre stam eeniger mate zijn verquicket geworden, ende vertrouwen dat die blijdscap neffens ons alle Leden van Unieerden staet ter herten sal gaan ende dat alle wel geaffectioneerde Patriotten met ons sullen wenschen, dat die nieugeboren Heer en Prince, tot Godes eere, welstant vant gemeene Vaderlandt en lustre van doorluchtige Familie mach opwassen. Alzoo had in Groningen de Friesche stadhouder gezegevierd. De overige Staten namen geen beslissing; alleen Jan de Witt had in 't geheim de zijne reeds vastgesteld, want zijn macht rees met den dag. Een zoete troost zal hem gewis de gedachte zijn geweest, dat in de naaste toekomst het woord van Zuylestein niet meer gelden zou, die, toen hij eens te Amsterdam ten huize van burgemeester Bicker kwam en daar niemand thuis vond dan de oude keukenprinses, tot deze zei: | |
[pagina 298]
| |
‘Ik spreek nu met de gewichtigste persoon in de Republiek: want burgemeester Bicker regeert Amsterdam en Amsterdam heerscht over de provincie Holland; maar burgemeester Bicker wordt beheerscht door zijn vrouw en die is, op haar beurt, bang voor haar keukenmeid’. Jan de Witt wist wel, dat de macht der Republiek zich ging verplaatsen. Intusschen brak de dag aan, dat de kleine Prins gedoopt zou worden. Het Kon. Huis-Archief bewaart hiervan het volgend authentieke verslag: ‘De kinderdoop des jongen Prince wierd entlyk geresolveerd te doen Sondag den 15 January anno 1651 inde groote kerck, des namiddags, ende geschiede dese Ceremonie in volgende manier: De Gecommitteerde der Staaten Generaal, die van Holland, die van Zeeland, als ook die van de Steeden Delft, Leyden, Amsterdam, vergaderden terstond na de middag, elk op haar Vergadering plaatse. Die van de Staten Generaal waren de eerste die in Carosse reeden na de groote Kerck alwaar het Hecken waarin den Kercken-Raad sit, om den Predikstoel was afgebrooken, ende wijder uitgeset, zijnde gemaakt drie lange Bancken in het midden van een gescheiden tot een ingang. Aan de regter zijde saaten de gecommitteerde der Staaten Generaal, eerst ingaande die van Stad en Lande, soo dat die van Gelderland, de Heer Van Soelen, sat naast aan den inganck, ende alsoo regt tegen over naast aan de Predik stoel; aan de ander zijde zat naast aan den inganck de Heer Van Brederode, als eerste van de Gecommitteerde van Holland; op de Tweede Banck die van Zeeland, en soo vervolgens die van de drie Steeden. Alle deselve Banken, ook de Vloer in, ende buiten 't Hecken tot buiten de Kercke door de deur, die agter op de Predikstoel respondeert tot aan den Ring-muir die het Kerckhoff van de Vismarkt scheid, was beleid met swarten Baey. De Hoff-meester Dorp met des Princen Eddellieden en de Hellebarbardiers quam de Gecommitteerde der Staaten Generaal, die eerst quamen, gelijk ook successivelijk d'andere Gecommitteerdens ontfangen tot aan de Carosse, ende geleijden aan Haar Banck. Tot Predikant om te Preeken was Tegnejus tot het Doopen Lindanus. De Kercke was seer vol volks, die uit Nieuwsgierigheit op den Orgel, op muyren, op Banken ende op Lessenaren om te beter te sien geklommen waren: soo dat veel Banken stukken braken, en was daarom disordre in het singen, ende weinig gehoor. Tegnejus op den Stoel gegaan, ende 't singen ende Gebed gedaan sijnde, bleef sitten ende swygen, tot alle Gecommitteerde preesent waren. Doen beginnende te Preeken, ende de Kercke hoe langer hoe voller van menschen en desordre wordende, wierd soo weinig gehoort, dat hij etlijke maal moest kloppen met de hand om audientie te maken; maar het was om niet; soo dat hij, na dat het Kind ende het gevolg van dien in de Kercke was, korts daarna moeste afbreeken. | |
[pagina 299]
| |
In het Hoff was ook eenige desordre ende langsaamheit om een dispuute over het mede gaan van den Hertog van Jorck. D' eerste was, dat de Princesse Albertina het Kind dragen, ende dat zij soude werden geleidet door den Hertog van Jorck en de Prins Eduard. Maar den Hertog excuseerde sig daarvan, seggende nog niet verwelkomt geweest te zijn van wegen den Staat, ende dat hij nogtans sig nu zullende vinden in geselschap van eenige der Regeering, niet wiste hoe hij deselve zoude mogen bejegenen en aanspreeken, dog zeide te zullen medegaan, ende de Koninginne van Böhmen geleiden. Daar na sig weder bedenkende, seyde weder sijne vorige Excuse, ende ging geheel niet mede ten Doop. Maar alsoo hij sig niet aan den Staat hadde aangegeven, ende daarom niet konde werden verwellekomt, soo viel syne excuse, ende men presumeerde meer, dat hij het weigerde uit grootheid of om de contentie tusschen de Princessen Royale ende Douairière over de Tutele. Willende dan daarom de Princesse Albertine ook het Kind niet dragen, soo wierd voorgeslagen, dat Madame Stanhoop, Gouvernante van de Princesse Royale het Kind zoude dragen, ende de Freülins van Brederode ende van Dhona den Sleep, - zijnde een lang stuck Lakens met wit Bont met swarte stippen, - houden. Daartegen opponeerde haar de Vrouw van Brederode, seggende niet te begeeren, dat haare Dogters de sleep zouden dragen agter Madame Stanhoop. Dies werd eindelijk geaccordeerd dat Madame de Dhona, dogter van den Heere Van Brederode, zoude het Kind dragen, gelijk zij dede, geleyd aan de regterhand door den graaff Mauritz, aan de Linker door den Lord Govins, alias Graaf van Norwich. Den sleep van het Kind droegen twee Freülins van Dhona ende Twee van Brederode. Daarna volgde de Koninginne van Böhmen, geleid door den...Ga naar voetnoot(*). Daar na de Princesse Douairière Grootmoeder, geleidet door den Prince Eduard, daarna de Princesse Louise, de jonge Princessen van Orange, van Hohenzollern, en de andere meest en foule. Beneden, in de Carosse getreeden zijnde, voeren na de Kercke met een groot gevolg van Carossen, van de Carossse op voorgaande orde en wijse gekomen in de Kercke, ende geseeten zijnde aan beiden zijden der Preekstoel was zoo weynig gehoor, dat de Predikant het kort maakte, ende voorts de instellinge des Doops op de ordinaris manier gelesen zijnde, (geduirende het welk geheele Geselschap over einde stond) soo presenteerde de Koninginne het Kind aan den Predikant Lindanus, die het noemde: Willem Hendrick. Men seide dat het de Princesse Royale geern genoemt hadde Carel Willem. Maar dat de Princesse Grootmoeder daar alsoo tegen was, dat sy soude geseid hebben: wil men hem Carel noemen, soo sal ik niet mede ten Doop gaan. | |
[pagina 300]
| |
De Predicatie gedaan synde, stonden de Gecommitteerde elk na haar Rang weder op, passerende voorbij de Dames na de Carosse elk na haar Vergaderingplaats, ende d' andere na het Hoff. Alwaar een weynig geweest zijnde, quamen de Gecommitteerde van Haar Hoog Mogenden de Princesse Royale, staande voor haar Bed, ende regt tegen haar over de Koninginne, ende de Princesse Grootmoeder. Ende nadat den Heer van Soelen een compliment, op de gelegentheit passende, hadde gedaan, presenteerde een Goude Doos, daarin was een Pensioen-Brief van Agt Duisend Guldens s' jaars. De Princesse Royale antwoorde met gelijk compliment, dog stack de hand niet uit om de Doose te ontfangen. Maar werdende met een winck gewesen op een Stoel, daarbij staande, soo lag hij deselve Doos daarop, nemende daarmede haar afscheid, Latende geven duisend guldens in schoon goud in de Craam-kamer; Gelijk vervolgens een weynig daarna hebben gedaan die van Holland, welker Present was een gouden Doos en daar in een Pensioenbrief van Vijff Duysend guldens, geevende agt honderd Guldens in de Craam-kamer. Die van Delft hebben gegeven een Pensioen van Twee Honderd gulden s' jaars. Die van Amsterdam een van Duisend Gulden eens. Van wegen den jongen Prins wierd aan den Predikant, die gepreekt, ende die gedoopt heeft, gegeven elk 300 Guldens. Van wegen den Chur-Furst van den Brandenburg, gelijk ook van geene Buiten Vrienden is niemand nog in Persoon, nog per Legatum present als gevader geweest. Van wegen de Staten Generaal waren de Heeren van Soelen, Wimmenum, Veth, Renswoude, Donia, Mulart ende Eyssinga. Festin of Collation is niet gehouden. Eenige hebben niet wel genomen dat Hellebardiers gingen ter zijden de Carosse van den jongen Prins; ook, dat het Kind gedeckt was met bont van armijne swart op wit; zijnde Koninklijk.
De winter maakt plaats voor den zomer. De Staten van Holland intrigeeren en laten meer dan een adres der beide Prinsessen onbeantwoord. Honsholredijk wordt in gereedheid gebracht voor een rustig zomerverblijf. Door Frederik Hendrik in 1629 gebouwd op de plaats waar vroeger het kasteel der Heeren van Naaldwijk stond, was het door dezen aanhoudend verfraaid. Vooral de schilderijen-verzameling was beroemd: zij telde meer dan 600 kapitale stukken. In de ‘collonelskamer’ bevond zich o.m. een schilderij van Hondthorst: Prins Frederik Hendrik te paard. ‘Rondom hongen dertien collonels, konstig na het leven geschilderd door Van Mierevelt.’ In de beneden Gallery hingen: ‘Het gezight van 's Graven Hage, zooals het zich vertoonde int Jaer 1609’, ‘na t' leven konstig geschilderd door I. de Momper.’ Voorts: Maria met het Kindeken benevens St. Jan. Een gesight eener stad in Westjndien, na het leven geschilderd door Frans Post. Het dorp Naaldwijk, door Croos. Het portret van den | |
[pagina 301]
| |
Cardinael Richeljeu, door Justus van Egmont, Hofschilder van Lodewijk XIII. Vier schilderijen, voorstellend de geschiedenis van Psyche, door Cornelis Schut. Een zee met schepen en int verschiet de stad ter Veer, konstig geschilderd door Simen de Vlieger (Ao. 1644). De belegeringe van het Huis te Gennip en overgave aan Frederick Hendrik. Een zeebataille bij Duins door den admiraal Tromp, tegens de Spaensche vloote, konstig geschildert door S. de Vlieger, anno 1639. ‘Oock de geheime trap hing van onder tot boven vol schilderijen.’ Ze hier alle op te noemen is ondoenlijk. De geheele lijst der vorstelijke verzameling bevindt zich op het Kon. Huis-Archief en vormt een waardig protest tegen de herhaaldelijk geuite bewering, dat Prins Frederik Hendrik, evenals zijn gemalin, de voorkeur gaf aan de Vlaamsche school. De Noord-Nederlandsche schilders zijn het meest vertegenwoordigd. Maar ditmaal zwaaide een nederiger kunstenaar zijn staf op Honselersdijk: Mr. Jansz. Brasser, glasmaler, dient zijn rekeninge in over arbeytsloon als gelevert glaswerck in 't huys in de Warande tot Honsholredijck inde Jare 1651. H.H. staet in dien tijd toe aen den Concherge van Honsholredijck, Frederik Schoon, geduyrende haer verblijff tot Honsholredijck daechs 4 pd. vlees, 12 Cleyne wittebrooden, 2 kannen franschen wijn, 4 kannen bier en een pond kaersche alle twelcke bij H.Ht. en S.Ht. jder de helft sal worden gegeven, doch alles bij provisie.’ Hare Co. Ht. ‘ordonneert’ ter zelfder tijd ‘te tellen’ aan Henricus Bornias Prof. vande Ill. School tot Breda vijff Jare huyshuer.’ ‘Zijn noodlot kenne
Niemand vooruit,
Dan blijft het leven
Van menige zorg bevrijd.’
zegt de Edda (Havamal). Zoo ergens, is dit woord toepasselijk op de jeugd van Prins Willem den Derden. Want de tijd snelt voort, het jaar 1654 is daar. Een zucht van verademing gaat door het land: de vrede met Engeland is verzekerd; een zucht van smart welt uit het hart der Prinses-weduwe en ditmaal deelt de Prinses-Royale haar leed. Want hoewel den meesten der Erentfeste, Wyse, Voorsienige seer discrete (?) Heeren Gedeputeerden, bij den beschrijvingsbrief van 22 Januaris 1654 naar Den Haghe opgeroepen, het voornaamste punt der vredesonderhandelingen verborgen bleef, toch kon dit geen geheim blijven, ofschoon Cornelis Bicker dit in de zitting van den Amsterdamschen raad voorstelde, bij zijn verslag ‘dat hij ende eenige meerdere Heeren als daertoe gecommiteert, de nedergestelde artykelen hadden geëxamineert ende bevonden te accorderen met de instructien daartoe gegeven. Een zwarigheid’ - dit stemde | |
[pagina 302]
| |
hij toe, bleef - ‘alsoe daer yts in wierd gerept, dat Cromwel hart had gestaan op de seclusie van 't Huis van Nassauw, zoo scheen 't best te wesen alles stil te houden, alsoe veel Heeren wel conden mercken het werck haperen soude.’ Maar hoewel inderdaad enkele leden protesteerden, Jan de Witt zette zijn wil door. Het plan, door hem uitgedacht en Cromwell voorgesteld, moest zegevieren. Ook vond hij, dat er haast bij was, ‘daer de Heeren Ambassadeurs met het schip daermede zij zijn overgekomen, wederomme spoedig derwaerts moesten keeren....’ De Generale Staten weigerden evenwel de Acte van seclusie te teekenen; toen vond Jan de Witt en de Loevesteinsche factie mèt hem, de volgende oplossing: ‘Conform seeckere voorslagh dien aengaende gedaen’, werd beslist, ‘dat degeen, die in vervolg van tijd door de H. Mog. Heeren Staten Generaal tot kapitein of admiraal-generaal zou worden benoemd, of door de Staten der bijzondere provinciën tot Stadhouder van een of meer provinciën zou worden gekozen, gehouden zou zijn dit verdrag te beëedigen.’ Op deze wijze kon de Staatspartij ‘bij separate acte’ met den Lord Protector de zaak afdoen. Het gerucht van dit besluit klonk het volk als een donderslag in de ooren. Heftig verzet barstte los in schier al de Hollandsche steden. Vooral de logementen der Ed. Gedeputeerden in Den Haghe moesten het ontgelden. De steenen vlogen door de lucht en de ruiten der ‘Heerenlogementen’ binnen. Sarrend schimpte het grauw, dreigend schold het gepeupel en het volk vereende zich met beiden. Vol bedachtzame vrees hielden zich de erentfeste regenten schuil of ‘verreysden overhaest uyt hun kwartieren.’ Jan de Witt, hevig verbolgen over den smaad zijn dierbaren ledepoppen aangedaan, zou zich wreken. De beide Prinsessen hadden waardig en ernstig geprotesteerd en het geheele volk stond aan de zijde van den Prins. Het protest der Prinsessen werd ditmaal niet voor kennisgeving aangenomen en onbeantwoord ter zijde gelegd: een deputatie uit de Staten, met den Raadpensionaris aan het hoofd, zou het beantwoorden. ‘Le lion s'en allant en guerre,’ zou La Fontaine hebben gezegd. Warmen gloed liet de Junizon neerstroomen, het gouden licht gleed door de hooge vensters in de zaal, waar nog eenmaal een deputatie uit de Staten had gestaan: na den val van Den Bosch en Wesel. ‘Nooit kan het dankbare vaderland u of uw geslacht vergelden, wat gij hebt gedaan voor ons volk! Gij zijt de redder van het “dierbare vaderland”, het schild onzer vrijheid!’ Zoo had het geklonken tot den Stadhouder Frederik Hendrik. Thans kwamen de beminnaars van het ‘dierbare vaderland’ hun dankbaarheid toonen aan de weduwe van den Grooten Stededwinger. Wel sprak | |
[pagina 303]
| |
Jan de Witt ‘seer devotelyk’, maar hij wendde de oogen niet af, toen hij met een stem, harder dan het koude staal, durfde verklaren: dat ‘Uyt goede sorge voor het huys van Nassouw, wiens middelen meest in dese landen syn gelegen,’ de Acte van seclusie was opgesteld. Cromwell dreigde, bij weigering, met een nieuwen oorlog tot onherstelbaar nadeel van ieder in het bijzonder: ‘waeronder Mevrouwe en de jonge Prins wel de voornaemste geinteresseerde zijn.’ De besliste stem van Jan de Witt zweeg, maar wat hij verwacht had, gebeurde niet. De Prinses-weduwe was niet uit het veld geslagen. In goed gekozen woorden, vlijmend scherp soms, juist en waar alle, wees zij op de diepe krenking den jongen Prins aangedaan, om bezadigd te eindigen: ‘Maer dewyl de sake nu so staet, moeten wij haer met geduld dragen.’ Doch Jan de Witt had nog niet uitgesproken: hij herinnerde zich den hoon den ‘overhaest verreysende’ regenten aangedaan. Hij voelde zich verplicht, Mevrouwe te waerschouwen, niet meer het oor te leenen aan hen, die Hun Edel Hoog Mogenden, de Souvereinen des lands, bij haar verdacht maakten. ‘Want mijne Heeren van Hollandt sullen weten te handhaven Hun Ed. maintenue en ontsagh’ (Zij hadden dit ‘ontsagh’ reeds versterkt door de garde van den Prins af te schaffen en die, op dubbele getalsterkte gebracht, te herdoopen in: de guarde der Staten van Holland). ‘Mijne Heeren van Hollandt sullen sorgen, dat wat lestleden jaer is voorgekomen, niet weer gebeurt. Het grauw zal niet nogmaals de onbeschaamdheid hebben de ruiten in te werpen in de logementen der Heeren van Amsterdam en van Dordrecht. Mijne Heeren van Hollandt weten, op wiens last sulcx is geweest.’ Na op deze ‘cordate wyse’ haar meening te hebben verklaard, trok de achtbare deputatie af om de Prinses Royale hetzelfde, hoewel ‘wat sachter’, mee te deelen. ‘Je suis accablée des lettres des Etats, chacun se presse de m' instruire: ce commerce de traverse me fatigue....’ zuchtte eens Madame de Sévigné. Heeft Amalia van Solms dien dag hetzelfde gedacht? Hans Bontemantel teekent aan: ‘dat de Prinses-douagiere een clein coortsje kreeg.’ ‘Ick hope, dat het haer Ed. Gr. Mog. gelieve myn huys en my als bedruckte weduwe in recommandatie te houden,’ was haar laatste woord geweest tot de deputatie. Jan de Witt zweeg, maar de Oranjepartij liet als protest een plaat ontwerpen, voorstellende: De geboorte van Prins Willem den Derde, het antwoord van allen, die, ook in tegenspoed, het Huis van Oranje trouw bleven, op de Acte van seclusie van Jan de Witt. De plaat stelt den jongen Prins voor, omgeven door de Stedemaagden der Republiek. Een hoorn van overvloed wordt boven zijn hoofd gehouden, serafijnen omzweven hem. Op den achtergrond rijzen de torentransen eener machtige stad. De hemelen openen zich, breede lichtgolven glijden over den sluimerenden ‘Orange Spruyt’. | |
[pagina 304]
| |
‘Al is ons Prinsje nog zo klein,
Alêvel zal hij Stadhouder zijn!’....
zong tartend het volk, toen, nadat ‘Godt sy loff ende eere’ solemnelijck de ratificatiën waren gewisseld in de raadzaal van White Hall, den volke van de puie van het Amsterdamsche Stadhuis werd kond gedaan van den gesloten vrede. Dit Kapitool was nog in aanbouw, maar de gaten in de muren, waaraan nog de vensters ontbraken, werden verborgen achter tapijten ‘uyt den Orient’. De vlaggen wapperden breed uit en op een met blomfestoenen versierde verhevenheid zetelden de erentfeste, vroede vaderen der stad, in het volle bewustzijn hunner onaantastbare waardigheid. Maar.... de stadspijpers bliezen lustig het Wilhelmus. De ‘wyse en vorsinnige’ waren gedwongen dit te gedoogen: zij vreesden den volkshaat tegen den gesloten vrede en misschien ook de straatsteenen, die zooveel dienst hadden gedaan in Den Haghe. Ook wisten zij, dat slechts het visioen der stadskannen Rinschen wijn, bij dergelijke gelegenheden mildelijk hun geschonken, die zich onderwierpen aan den wil der verheven magistraat, alsook de belofte, dat het ‘poinct’ zoo mogelijk zou worden herzien, de predikanten had kunnen overhalen om hun ‘devoir en plicht te doen’, hier: een dankdag te houden voor den gesloten vrede.... Intusschen wordt Abraham Soetens, Mr. Swaartveger, ook aangestoken door de algemeene ontevredenheid. Hem is ‘geordonneert’ de houwers, messen en Pongnaerden bij hem tot noch toe in bewaringe gehadt, te Leveren in handen vanden wapenbewaerder Kervel. Abraham protesteert: ‘En van 1628 af tot noch toe van S.Ht. voorvaderlycke Princen Frederick Hendrik ende Willem van onsterffelijcker Memorie als van S. tegeswoordige Doorlugtigheyt syn gedepositeert ende in syn, bewaerder Handt gestelt een getal van twee hondert sesendertich blancke Houwers met soo veele scheeden daer toe gehoorende. Item hontert en ses messen, met noch Vijffentnegentich ‘pomgaerden.’ - Als Abraham bij meester Jan Sigbold voornoemd de ladder der geleerdheid heeft bestegen, is hij niet veel sporten opgeklommen. De Klaagliederen blijken hem echter niet vreemd. Want, diep gegriefd, bericht hij verder, ‘dat hij is affgevordert om de voorsz. geweeren aen een ander over te geven. Twelck den suppliant seer onverwacht en buyten alle bedencken is voorcomende, waarom...’ enz. enz. Abraham had waarschijnlijk een veilig gevoel tusschen zijn messen en pomgaerden, nu het overal in den lande gistte en dreigde. Uit een volgende commissie blijkt echter, dat hij in de woestijn heeft geklaagd. Daarin wordt bepaald, ‘dat Alexander Kervel, tegenwoordige wapenbewaerder van S.Ht., jaerlijck een wagen turff zal ontvangen.’ De Prinses Royale zoekt in die dagen verademing in Breda, de kleine Prins gaat mee. Er worden vertimmeringen ‘volgens de anwesende | |
[pagina 305]
| |
bestecke’ gedaan door Jan Anthony Schuurman, ‘mr. timmerman tot Breda’ en Prinses Marie ontvangt er haar broeder, den erfprins der Stuarts. Zij besluiten Spa en Aken te bezoeken en de reis zelfs uit te strekken tot Keulen en Frankfort. Ook wordt daar het wenschelijke overwogen van een huwelijk der Prinses Royale met Lodewijk den Veertienden. Frankrijks Koning is zeven jaar ouder dan de Prinses en heeft - op dát moment - plan Olympia Mancini te trouwen, maar deze wetenschap legt geen gewicht in de schaal. De Prinses Royale besluit de uitnoodiging van Anna van Oostenrijk, die Olympia vreest en verfoeit, aan te nemen. Eerst komt echter de badkuur te Spa; de kleine Prins, die het grondgebied der Republiek niet mag verlaten, wordt teruggebracht naar Den Haghe. Het eerste onderwijs begint thans voor het schrandere kind: de Haagsche predikant Ds. Triglandius wordt tot zijn ‘instructeur’ benoemd. Eenige maanden later zit hij mede aan bij het souper, dat gegeven wordt bij den doop van Ernst Casimir, den zoon van den Stadhouder van Friesland en van Albertine Agnes. ‘Mijn kleine neef was ook aan tafel en zat heel stil, en de Heeren uit de Staten, die waren genoodigd, waren allen zeer met hem ingenomen’, schreef bij die gelegenheid de Koningin van Boheme, Elisabeth Stuart, tante der Prinses Royale. Met ernst wordt nu de opvoeding van den Prins voortgezet. De Kon. Bibliotheek bevat een M. Scr. van onbekende hand, getiteld: ‘Discours sur la nourriture de son Altesse Monseigneur le Prince d'Oranges.’ Dit M. Scr. behelst zeer veel artikelen. De voornaamste luiden: ‘La charge administrée par les Ancetres (du Prince) laquelle par la revolution du temps luy peut estre offerte requiert une instruction et un eslever plus soigneux.’ Uit dit art. blijkt, dat de Loevesteinsche factie geen deel heeft aan de opstelling der ‘nourriture’. Blijkbaar is deze dus geschreven vóór de intrekking der Acte van seclusie, toen de Staten besloten ‘de opvoeding van den Heere Prince by der handt’ te nemen. Art. 12 eischt, dat er gezorgd moet worden ook voor de lichamelijke gezondheid van den Prins. ‘Car il est hors de dispute, que l'indisposition du corps rend la personne sombre et moins habile aux affaires, comme une santé fleurissant la tient gaije, en bonne humeur, et tousjours preste à l'expedition des affaires.’ Om gezond te blijven moet de Prins niet te veel drinken, wel vleesch eten, weinig specerijen en zout gebruiken en vooral zijn lichaam niet overmatig vermoeien. ‘Car (31) il voit par experience, quand quelques fois les Médecins taschent de guerir eux mesmes ou les Grands, qu'ils y employent une industrie singuliere et se donnant l'espoir que par quelque remede extraordinaire ils parviendront au bout de leur intention, ils ruinent bien souvent la santé... | |
[pagina 306]
| |
33. Les exerciçes du corps appartienent aussi au regime de vivre mais de s'en charger touts les jours cela casse les forçes du corps. 49. Les langages tout comme des instruments, ou une main, par laquelle tire à soy les meilleures sciençes, le vray ornement de l'ame. 50. La plus renommée et usée entre les langues estrangeres est en çes environs la Latine, introduicte par la domination des Romains. Il luy suffira d'entendre ceste langue, comme mere des langues occidentales les plus excellentes de la Françoise, de l'Italienne et de l'Espagnole. 59. Avec la coignoissance des vertus et des viçes, il luy est besoin de comprendre le cours des affaires du monde. 60. Pour se mesler heureusement des dictes affaires, il sera instruict en la Geographie et en histoires. 61. Car sans la Geographie les histoires sont communément obscures et difficiles à entendre. 75. Pour instruire le Prince il aura besoin des trois personnes: d'un Gouverneur, d'un Precepteur et d'un Page. 76. Le Gouverneur entendu en langages surdicts, et pour les voysinage de ce pais là en la langue haute Allemande, non moins, qu'en la Flamande, appris aux exerçiçes, experimenté au gouvernement des affaires. 77. Le Precepteur docte, vif et modeste, point accoustumé de vivre à la pedantesque. 93. Le Page sera gay, doux et serviable et de l'age de dix à onze, ou pour le plus de douze ans. S'il a d'avantage des années il ne sera propre pour faire passer au Prince le temps, et pour joüer avec luy. 95. Car en jouant le Prince apprendra de luy et avec luy. 105. Au matin il sera enseigné du Precepteur seul par une heure et demye, et pour le plus par deux heures. 106. Par tout le reste du jour il passera son temps, comme dict est, a chambre ouverte, que tout le monde, que est accoustumée de venir, y puisse entrer. 108. Ce que le rendra habile de commençer et de tenir propos des toutes choses et avec tout le monde, de quelconque condition qu' ils sont, et cela sans premediter. 109. Une heure ou deux seulément auant soupper il se desrobbera de la compagnie et de la chambre ouverte, pour apprendre du Precepteur...... 112. En la chambre du Prince il y aura des tables Geographiques pendües a la parvois, et les livres dicts Atlas Major. Livres des histoires principales y seront aussi. 115. Entre les vertus est la première la Crainte de Dieu, laquelle sur toutes autres sera continuellement inculquée pour la faire enraçiner bien avant dans l'ame du Prince. Mais avec ceste cautele, qu'il soit bien estoigné de toute bigotise et devotion exterieur, et qu'il façe loger au coeur la vraye devotion, sans la faire paroistre de dehors que par des effects. | |
[pagina 307]
| |
117. Il ne laissa d'entendre et de lire aussi luy mesme l'Escriture saincte, comprinse au vieil et nouveau testament, et au vieux singulierement les Pseaumes, lesquels serviront en temps des adversité's de consolation.’ Dit hoofdstuk sluit met de wijze les: 120. ‘Il prendra garde de ne se mesler des disputes des Theologiëns, entreprinse plustost par ambition ou par autre imbecillité humaine que par necessité. (‘Ich habe alles studiert, leider auch Theologie,’ zucht Faust). ‘En ses actions il observera le commendement de nostre Sauveur.’ ‘Qu'il façe à chacun ce qu'il desire de luy estre faict.’ Deze laatste opmerking wekt eerbied voor den opsteller der ‘nourriture.’ 122. ‘Ceste regle conserve la pureté de la vie et de la consience, et tient l'ame en un repos continuel.’ Het M. Scr. behelst nog verscheiden raadgevingen omtrent legeropstelling, oorlogvoeren, belegeringen van steden en forten, strategie, enz. Het wijst op de plichten van een bevelhebber tegenover zijn eigen troepen en zijn overwonnen vijanden en werpt een helder licht op het oorlogvoeren van dien tijd. Gemoedelijk echter eindigt het handschrift: ‘Et les parrains le prendront à gré quand, les despens necessaires à cesle ou à une meilleure nourriture, seront faicts et prins, d' une part des revenus annuels donnez au Prince au Baptesme.’ Alzoo werd de opvoeding van Willem III geheel anders geleid dan die van zijn vader. Van hem (Willem II) bewaart het archief te Dessau een met zijn eigen kinderhand geschreven M. Scr. (Het Kon. Huis-Archief bezit een gelijkluidend afschrift), getiteld: ‘Mémoire et quoy je pourray à employer les heures du jour.’ ‘Le jour de Dimanche est destiné par le service de Dieu après que les deux presches seront achevé le reste du jour je poura employer celon le temps à joué ou faire des visites ou promenades. Lundi. Ce lever à 6 heures jusqu'es à 7 prie Dieu et sa bible, depuis 7 jusques à 8 au fortifications, puis une demieure pour desjeuner apres 2 pour les estudes puis tour des armes et danscher jusques à leure du diné. Deux heures l'aprediné pour les estudes et le reste jusques au souper pour autre exercisse ou schoses ou promenade. Les autres jours Conforme au lundi ormi le mardi, jeudi et sammedi qu' aulieude tirer des armes et dancer j'iray au conseil. Lesapres souper je peus aller chezlarayne les quatres autres demeurer aupres de Mama oujouer avec masseur ou au billiard dans ma schambre.’
Thans wordt ook het godsdienstonderwijs geregeld van den Prins. Ds. Triglandius, reeds vroeger zijn onderwijzer, wordt er mede belast, ‘in date den 8sten en 23sten April 1656.’ De geheele Commissie luidt: ‘Wij Marie bij der Gratien Godts Princesse van Groot Bretangne, Douairière van Orange enz. ende wij Amalie bij der Gratien Godts | |
[pagina 308]
| |
Princesse Douairière van Orange enz. allen den geenen die desen sullen sien of te hooren lesen, Salut. Doen te weten, alsoo wij noodich ende dienstich hebben gevonden een bequaem ende wel gequalificeert Persoon vande beginselen der eerste opvoedinge ende Instructie inde waere Christelijcke gereformeerde Religie van S.Ht. den Prince van Orange, onzen Soone ende Soons Sone, Soo ist dat wij als Voochdessen vanden Hoochgem. Prince van Orange so voor ons selven en van wegen Syne Churfurstelycke Doorl. van Brandenburch onsen Medevoocht, midts de goede en volcomene Kennisse die wij hebben vande Godt Vruchtigheyt, voorsichticheyt, vromicheyt en sonderlinge geleertheyt van de Heer Cornelius Triglandius, Predecant alhier in 's Graven Hage den selven hebben beroepen, gestelt, Gecommitteert, en Geauthoriseert totte bedieninge ende Charge omme uyt crachte van desen sorg te dragen, dat den Hoochgem. Prince wel werde opgetrocken ende geinstrueert inde Vreese Godts en ware Christelijcke Gereformeerde Religie, sullende hij D. Triglandius de methode en maniere vande onderwysinge en Leeringe, die wij goet sullen vinden, naer behooren regleren, alles met soodanige sorge als het behoort. Gedaen tot Paris en in 's Graven Hage den 8sten en XXIIIsten April 1656.’ Dominee Triglandius was, als warm vaderlander, een vurig strijder voor de rechten van den Prins. Hij geloofde onwrikbaar aan diens roeping en was overtuigd, dat hij door God was uitverkoren tot het vervullen van hooge plichten en begiftigd met groote deugden. In navolging van Fénélon, die voor den hertog van Bourgondië zijn Telemachus schreef, stelde hij voor zijn vorstelijken leerling een latijnsch geschrift op, met den weidschen titel: Idea sive Imago Principis Christiani Celsissimi ex Davidis Psalmo Centesimo primo expressa et adumbrata, a Cornelio Triglandio S.S. et Celcissimi Principis Guiljelmi Tertü Ephoro.’ Prinses Marie was toen te Parijs om haar voorgenomen bezoek aan het Fransche hof te brengen. Zij ontving daar het bericht, dat haar eenig kind de mazelen had, maar brak daarom haar reis niet af! (Slot volgt). A. van der Flier. |
|