De Tijdspiegel. Jaargang 65
(1908)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Het faillissement van het parlementaire stelsel.Er heerscht onder het ontwikkelde deel van het Nederlandsche volk een algemeene ontevredenheid met den bestaanden politieken toestand. Men wil niets van den ‘politieken rommel’ weten. Men stelt er prijs op, ‘niet aan politiek te doen’. Men is volkomen onverschillig voor de wisseling der ministers en vindt het tamelijk wel hetzelfde ‘of men van de kat of van den kater gebeten wordt.’ Ongezond verschijnsel! Wie aandeelhouder is in een fabriek of andere vennootschap, stelt er veel belang in, wie tot meesterknecht, wie tot directeur benoemd wordt. Van bekwaamheid en karakter van dien persoon zal toch voor een groot deel de gang van zaken, zal ten slotte het dividend afhangen. Wie, onder H.M. de Koningin, de hoogste ambten bekleeden in de groote vennootschap, waarvan wij allen reeds door het feit onzer geboorte lid zijn, laat velen koud; omdat zij er zich in hebben leeren schikken, dat de zaken door den een al even slecht als door den ander worden beheerd. Het scheen dusver als werden wij door partijleiders, niet meer door staatslieden geregeerd. Men legt er zich bij neer, als bij een onafwendbaar kwaad. En zelfs al waren het staatslieden, die de ministerieele zetels bekleeden, men heeft leeren inzien, dat zij toch machteloos zijn om veel goeds tot stand te brengen, omdat, zoodra zij eenigszins op dreef gekomen zijn, zij weer door anderen worden afgelost. Het is alsof men in een fabriek eerst een Engelschen technischen chef zou aanstellen, dien men dan ook nog van de besluiten van het werkvolk afhankelijk maakt, om dan, zoodra hij in den gang van zaken zich heeft ingewerkt, hem door een Duitscher te vervangen, en zoo vervolgens. Zelfs in de politieke pers verluidt het nu en dan, dat zóó het toch niet langer gaat. Zoo herinnert de Gelderlander, dat wij sinds 1870 zeven-en-twintig ministers van oorlog hebben versleten. Land en Volk legt het voor een demokratisch orgaan al zeer merkwaardige getuigenis af: | |
[pagina 242]
| |
‘Het spelletje van in en uit, wie ministertje zal spelen, zal toch wel eenmaal de meerderheid van ons volk gaan vervelen. De volksvertegenwoordiging wordt door de kiezers gekozen in goed vertrouwen, dat zij zal werken; niet om aan klieken en baantjesjagers, zij het hooge baantjesjagers, gelegenheid te geven tot het beoefenen van gezelschapsspelen voor eigen vermaak.’ Voegen we hier nog bij de verklaring, door den radicaal Roland de Marès in de Indépendance Belge afgelegd en door den Standaard met blijkbare instemming aangehaald: ‘Schier geen enkel land in dit ons werelddeel, waar het Parlement aan de natie nog eerbied inboezemt. Nergens heeft men de overtuiging, dat de Volksvertegenwoordiging is wat ze wezen moet. De Volksvertegenwoordigingen zijn geworden een element van verwarring en ze vermeerderen slechts de wanorde in de administratie der publieke zaak.’ En van nog meer aanbelang dan deze is het getuigenis, door Eduard von Hartmann bij het scheiden der 19e eeuw in zijn verzameling essay's Zur Zeitgeschichte neergelegd: ‘Dass die Freiheit des Volkes in der parlamentarischen Regierungsform gewährleistet sei, glaubt man schon lange nicht mehr. Dieses Jahrhundert hat gezeigt, dass die Misswirtschaft, Willkür, Kliquenherrschaft und Korruption der Parlamente noch schlimmer sein kann, als die einer büreaukratischen Verwaltung, und dass sie, einmal eingerissen, noch weit schwerer auszurotten ist.’ ‘Die Unstätheit der Regierungen, der parlamentarische Sport der Ministerstürzerei, macht jede stetige Politik unmöglich.’ ‘Alle Welt ist parlamentsüberdrüssig, aber niemand weiss etwas Besseres vorzuschlagen, und das Bewusstsein, diese missachtete Einrichtung als notwendiges Übel ins neue Jahrhundert mit hinüberschleppen zu müssen, lastet drückend auf den Gemütern der Besten.’
Het kwaad mag hiermee nu wel zijn gesignaleerd. In constitutioneel geregeerde landen.... zijn ze er nog in het meervoud, of is het Duitsche Rijk het eenige van beteekenis? - In Duitschland dan haalt men met eenige ironie over den Rijksdag de schouders op en vertrouwt men op de welbewuste en consequente macht der Regeering. In Engeland wisselen nu en dan de personen der ministers wel; maar in de lijn, die de regeeringspolitiek volgt, hebben slechts nauw merkbare oscillaties plaats; zij blijft onveranderlijk vast naar Engelands grootheid gericht. De heerschende klasse mag er in twee partijen gesplitst zijn, de splitsing betreft veelal slechts een nuance van meer of minder; het instinct van heerschers en beheerschten in dit rasvolk wijst | |
[pagina 243]
| |
onfeilbaar als een magneet op het algemeene belang van het vaderland. Er is nog zooveel homogeniteit in 't Engelsche volk, dat het parlementaire stelsel er slechts een uiterlijke vorm is, waarmee 't is samengegroeid en die het in zijn levende ontwikkeling niet kan schaden. En daarmee zijn de twee uitzonderingen genoemd. Engeland verdraagt het parlementaire stelsel, omdat het er organisch gegroeid is op een vaste onaantastbare basis van ras-eenheid. Van Duitschland is 't gevaar van het parlementaire stelsel door Bismarck afgewend, die daarbij steunen kon op de monarchale traditie, op den adel, en op het machtige Pruisische ambtenaarscorps (die Regierung). En overigens zien we het parlementaire stelsel overal aan zijn sloopingswerk bezig. Ook Nederland maakt geen uitzondering. Het landsbelang tot spel verlaagd, het land tot prooi van baantjesjagers, en onverschillig het volk en lusteloos, dat is het schouwspel, dat we zien vertoonen. Gewetenlooze schreeuwers, beunhazen en volksleiders, bezig om uit alle macht de vloot en 't leger af te breken, speculeerende op de neigingen der massa, die wel de lusten plukken wil van de orde en welvaart door beide verzekerd, maar de lasten liever niet draagt. Heftig krakeelende partijen, elkaar de macht betwistend, blind voor het algemeene belang, dat alle burgers van het gemeenschappelijke vaderland verbindt. De pers, voor een deel bestaande uit partijorganen, instrumenten van partij-politiek, bepleitend dagelijks met een breedsprakigheid als in geen ander land eisch en verweer in partijzaken en vaak miskennend de bedoelingen van andersmeenenden onder hoon en spot.... Verkwikkelijk is die toestand niet.
Vermoedelijk heeft deze ellende diepere oorzaken. De bourgeoisie is blijkbaar voor heerschende klasse even ongeschikt als het proletariaat, welks heerschappij door de sociaaldemokraten begeerd wordt. Ook schijnt het niet onmogelijk, dat breede lagen in het volk door degeneratie zijn aangetast. Daarop wijzen verschijnselen, waarvan sommige door Prof. Kalff in zijn inleiding tot Brandt's Leven van De Ruyter zijn genoemd, als bijvoorbeeld de onderlinge ophemeling der middelmatigheid, die rechters reeds prijst om hun ‘eerlijkheid’, hoogleeraren om hun ‘liefde tot de wetenschap’. Of ook niet veel slapte en gemakzucht heerscht, zich uitend, onder meer, in de dobbelzucht, die poogt met weinig moeite veel te winnen? Is ook de nationale eigenwaan, die zichzelven hooger rekent dan alle | |
[pagina 244]
| |
andere volken, maar alle krachtsinspanning tot behoud van eigen onafhankelijkheid schuwt, geen typisch kenmerk van degeneratie? In 't oog vallend is ook de schaarschheid eener werkelijke élite. Karakters, die aan hooge intelligentie paren vasten wil en nobelen moed, zijn uiterst zeldzaam. En zulke figuren worden niet alleen te recht bewonderd, ze worden ook met zekere verwondering aangezien, als behoorden ze tot een ander menschensoort. Bij gelegenheid worden ze ook verguisd, en, kon het zijn, gekruisigd. Bewijs, dat ze heterogeen zijn aan de massa en niet, gelijk in bloeitijd, homogeen in hoogere, harmonische potentie. En 't feit, ten slotte, dat het volk het parlementaire parasitisme duldt en voedt, is mede het sterkste bewijs allicht van het verval, waarin het schijnt te verkeeren. Vermoedelijk zijn dus van de parlementaire ellende de ongeschiktheid van de bourgeoisie voor de taak eener heerschende klasse en tevens zekere degeneratie in het volk de diepere oorzaken. Voorzeker zouden deze beide quaesties opzettelijk onderzoek waard zijn; voor 't oogenblik evenwel volstaan we met te verwijzen naar de mogelijkheid, dat in den bodem iets zou kunnen haperen, en blijven we aan de oppervlakte. Beschouwen we de aan de oppervlakte liggende oorzaken der parlementaire misère.
Van 1843 tot 1887 en tot op zekere hoogte nog tot 1896 was hier te lande de bourgeoisie in het onbetwiste bezit van de alleenheerschappij. Het culminatiepunt zal omstreeks 1867 liggen. In de kiesvereenigingen deelde zij ongehinderd de lakens uit. Advocaten, professoren, ambtenaren, doctoren, ingenieurs, bankiers, groote kooplieden verschenen in de vergaderingen en vormden de besturen. Kleinere lieden hielden zich bescheiden op den achtergrond, verheugd als zij tot hand- en spandiensten werden gebezigd. Het bestuur wees de candidaten aan, en, zonder dat het toen ter tijde noodig was dat deze in de vergadering verschenen, zorgde het bestuur voor hun verkiezing. Nu mist de bourgeoisie over het geheel den ruimen blik, de praktische algemeene menschenkennis, de breede basis van levensbeschouwing en ontwikkeling, die den staatsman vormen. 't Zijn specialiteiten, die dikwijls veel praesteeren in hun vak, maar, omdat zij van den aanvang af op dit speciale vak zich hebben moeten toeleggen, daar buiten vaak van wonderlijke onkunde en onhandigheid blijk geven. Maar 't zijn in elk geval ontwikkelde menschen, gewend te werken en te denken. Zoolang nu de bourgeoisie uit haar midden de volksvertegenwoordigers aanwees, bleef daardoor ook de volksvertegenwoordiging op zeker peil van ontwikkeling en idealisme. Want het idealisme der bourgeoisie in haar bloeitijd is onbetwist. | |
[pagina 245]
| |
Niemand ontkent, dat zij met de beste bedoelingen bezield was. Zij wenschte te goeder trouw het algemeene belang, niet haar eigen klassebelang te dienen. Faalde zij, dan was het door den trots van specialiteiten, die meenen, dat zij alles weten en alles kunnen, omdat zij veel weten en kunnen in hun eigen vak, en die in hun naïveteit geneigd zijn, een universeel ontwikkeld man voor dom te houden, omdat hij in hun speciale vak in positieve kennis te kort schiet. Men hoort de volksvertegenwoordiging uit dien tijd nog altijd prijzen; moeilijke organische wetten gingen er in zoo veel uren door, als thans dagen aan allerlei futiliteiten besteed worden, en de producten der wetgeving uit dien tijd zijn legislatieve modellen in vergelijking van het broddelwerk, dat thans aan maatschappij en rechtspraak te ontwarren wordt gegeven. De staatsinstellingen uit dien tijd mogen reeds de kiem der latere ziekte in zich hebben gedragen, het uitbreken der ziekte zouden wij eerst in den tegenwoordigen tijd beleven. Dat kwam door de toelating der onontwikkelde massa tot de stembus. De vergaderingen der kiesvereenigingen werden volksvergaderingen. Vonden ze vroeger binnenskamers plaats, thans moeten er groote zalen voor worden gehuurd, waar de tabaksrook walmt en de jassen wasemen. En de demokratische massa, wantrouwend en naijverig als ze van nature is, neemt er geen genoegen meer mee, candidaten op crediet te kiezen; zijzelve wil ze voor zich zien en ze beoordeelen. Evenals de artisten van Blanus' paardenspel op de kermis, moeten zij voor het front, om aan 't geëerde publiek hun kunsten te vertoonen. In den overgangstijd kwam het nog een paar maal voor, dat mannen van erkende bekwaamheid, zich van hun waarde bewust, weigerden te verschijnen om zich door hun schoenmaker en metselaar in staatsrecht te laten examineeren. Geen van hen heeft het ooit zelfs maar tot voorloopig candidaat gebracht. Wie thans de politieke loopbaan wil betreden, moet door het Caudijnsche juk der kiesvergadering door en voor den Narrenkoning zijn kotou maken. En wien der mededingers kent koning Demos nu den lauwer toe? Dat is door Aristophanes reeds met onvergankelijke satyre gezegd: aan hem, die hem het meeste weet te beloven. Waren de kiesvergaderingen vroeger een onderonsje van eenzijdig ontwikkelde, maar dan toch ontwikkelde lieden, thans wordt de overgroote meerderheid er door half-ontwikkelden en onontwikkelden gevormd. Er is nog één stap verder mogelijk, als men er ook het op de grens der criminaliteit levende lompenproletariaat toelaat, dat zelfs niet de praktische ontwikkeling van een opperman bezit. Daarbij komt, dat men met die personen niet te maken heeft individueel, maar in massa. De psychologie der massa is een andere, dan die van het individu. Verwezen zij daaromtrent naar het uitmuntende | |
[pagina 246]
| |
werkje van Dr. Gustave le Bon, la Psychologie des Foules, dat men in zijn geheel moet lezen en genieten. Wilt ge weten, hoe ge u hebt te gedragen tegenover een kiesvergadering, lees dan ook vooral het boekje van Raoul Frary ‘Manuel du Démagogue’. Ge vindt er een volledige handleiding in, hoe ge met onzen Souverein, Z.M. het kiezercorps, hebt om te gaan. Lees het van de eerste bladzijde tot de laatste. Amusanter lectuur is er niet. En als ge het niet gelooft, woon dan eens een stuk of zes kiezersvergaderingen bij, onverschillig van welke kleur. Het voornaamste kenmerk der volksmassa is hare totale afwezigheid van critiek, haar volmaakte lichtgeloovigheid. Zij wordt niet door oordeel beheerscht, maar door hartstochten en instincten. ‘La raison et les arguments ne sauraient lutter contre certains mots et certaines formules. On les prononce avec receuillement devant les foules; et, dès qu' ils ont été prononcés, les visages deviennent respectueux et les fronts s' inclinent.’Ga naar voetnoot(*) Een redevoering, op zorgvuldige argumentatie gebouwd, gaat boven het begrip der massa, verveelt en ergert ze. Zij verlangt beweringen in dogmatischen vorm, die haar instincten, haar begeerten vleien. Klinkende leuzen, hoe holler hoe beter, vage beweringen, hoe scheller des te pakkender, onvervulbare beloften, hoe brutaler des te fraaier, dat alles met aplomb ten beste gegeven, met groote stemuitzetting voorgedragen en herhaald en weder herhaald, tot het als beton in de hersenen is gestampt: daarmede vangt men een kiezersvergadering. ‘Was ist die Mehrheit? Mehrheit ist der Unsinn;
Verstand ist stets bei wen'gen nur gewesen.
Bekümmert sich ums Ganze, wer nichts hat?
Hat der Bettler eine Freiheit, eine Wahl?
Er muss dem Mächtigen, der ihm bezahlt,
Um Brot und Stiefel seine Stimm' verkaufen.
Man soll die Stimmen wägen, und nicht zählen,
Der Staat muss untergehn, früh oder spät,
Wo Mehrheit siegt und Unverstand entscheidet’.
Schiller (Demetrius).
Hoe zal nu een ernstig en eerlijk man tegenover zulk een vergadering staan, een denker, een man van karakter en beteekenis, die zich bewust is van zijn eigen waarde, maar die juist door zijn kunde en bekwaamheid geleerd heeft nuchter en voorzichtig te zijn en wiens intelligentie hem de slechts betrekkelijke waarde doet zien van alle meeningen en dingen? In de eerste plaats staat zijn bekwaamheid hem in den weg. Koning Demos verstaat geen gekscheren en duldt niet, dat men het beter weet, dan hij. Zoodra hij eenige verdenking in die richting gaat | |
[pagina 247]
| |
koesteren, toont Zijne Majesteit zich kregel en wrevelig. Wat? Wij, souvereine kiezers, zitten hier om uitspraak te doen. Deze redenaar komt hier om ons de gunst en recommandatie te vragen, ten einde door ons met het aangename baantje en het fraaie costuum van een volksvertegenwoordiger te worden beleend. En nu vermeet hij zich, ons, souvereinen, te doen voelen, dat hij vermeent van de zaken meer te weten, dan wij? Weg met zoo'n man! Hij ware strafbaar wegens schennis der volksmajesteit. ‘Better it is to die, better to starve, ‘The price is, to ask it kindly.’ En dan wordt zulk een man ook door zijn eerlijkheid, door zijn karakter, in zijn bewegingen belemmerd. Wie ‘frangi, non flecti’, liever breken dan buigen, in zijn devies schrijft, is daarmede zeker van de achting der achtenswaardigen, maar van de impopulariteit bij de massa. In den storm der demokratie wordt menige hooge en schoone eik ontworteld; het riet, dat met alle winden buigt, blijft staan. Een ernstig denker, die bovenal naar klaarheid van gedachte en uitdrukking streeft, verstaat het in den regel slecht, zijn denkbeelden te gieten in den zwevenden vorm, die tot het instinct der massa spreekt. Hij geeft zijn wetenschap als wetenschap. En deze wordt door de intellectueelen wel op prijs gesteld; maar de massa moet er niets van hebben. Hij heeft in ingespannen studie zijn meeningen gevormd en verbergt die niet. Hij mist in den regel den dichterlijken aanleg, om ze te kunnen omhullen met den gouden nevel der poëzie, die ze onschadelijk maakt. Zijn meeningen komen zoo in botsing met meeningen onder het auditorium. Zoodoende krijgt een denker minder stemmen, dan iemand, die geen eigen meeningen heeft en alzoo anderen daarmee niet kan stooten. Een denker van die signatuur is eerlijk man. Hij ziet er tegen op, beloften te doen, voor wier vervulling hij niet zeker is te kunnen instaan. Een man, die niet de gewoonte van studie en nadenken heeft, kan veilig den hoorn des overvloeds vol beloften over zijn auditorium uitschudden. Tot zijn bewustzijn dringt hun onvervulbaarheid niet altijd door. Edoch beloften drijven de massa naar de stembus, beloften van goedkoop brood en hooger loon, beloften van een heilstaat waarin gelijkheid heerscht en algemeene welvaart, beloften van een heilstaat ook, waarin een bepaalde godsdienst algemeen zal worden beleden. En iemand van niet al te stricte eerlijkheid zal in beloften geen scrupule zien, als hij daarmee zijn eigen doelwit kan bereiken. | |
[pagina 248]
| |
Een denker is voorzichtig. Hij is een man, die voor hij spreekt eerst denken wil, zich tijd van onderzoek wil gunnen. Wie zich van ieder argument door eigen onderzoek pleegt rekenschap te geven, heeft zelden zulk een stalen geheugen, dat hij elk oogenblik ten allen tijde over elk onderwerp kan improviseeren. Maar wie, zonder critiek, op de gebruikelijke argumenten is gedresseerd, ze uit een boekje of in de kweekschool eener partij van buiten heeft geleerd, dat is de ware debater. Een redenaar in een volksvergadering moet improvisator zijn over elk onderwerp. Als hij nooit de zee gezien heeft en zijn oordeel over zeewering of reddingwezen of scheepvaartquaesties wordt gevraagd, dan moet hij aanstonds met een betoog gereed staan. Zwijgt hij, dan wordt hij door de souvereine vergadering voor domoor uitgekreten. Over elk onderwerp moet een volksredenaar aanstonds een stel argumenten uit de mouw kunnen schudden, die op het eerste gezicht plausibel lijken. Hij mag zich met phrases behelpen; maar hij mag zich onder geen voorwaarde uit het veld laten slaan, wil hij zich niet de ongenade van den souverein op den hals halen. Tijd om de beweringen des tegenstanders te ontleden is er niet, en de moeite, daaraan besteed, zou niet worden gewaardeerd. De zaak is, hem te overtroeven. Sophismen moeten met nog verbluffender sophismen, oratorische kunstgrepen met nog handiger oratorische kunstgrepen, advocatenstreken met nog slimmer advocatenstreken worden beantwoord. Wie over krachtig stemgeluid en onuitputtelijken woordenstroom beschikt, wint het van hem, die steunt op kennis en gedachten. Al staat de politieke rederijkerij als kunstbeoefening laag, al zijn haar beoefenaars soms meer hansworsten dan artisten, woordkunstenaars moeten het zijn, virtuosen in de kunst der phrase. De meeste redenaars zijn koppen van lageren rang, die voor de ingewikkelde berekeningen, het koele overleg, de scherpe omlijning van feiten, die van den staatsman worden geëischt, elk orgaan missen. Aan 't hof van Koning Demos wint het de middelmatigheid, die met strijkages voor den heerscher buigt, van mannen van karakter en beteekenis, die zich bewust zijn van hun waarde. Zoo moet natuurnoodwendig voor het forum van het ‘kiezerscorps’ een denkend staatsman, die niet tevens op 't klavier der volksconscientie de instincten der massa weet te bespelen, geslagen worden door een elastische figuur, een politiek caoutchoucmensch zonder ideeën; een ernstig, bekwaam en eerlijk man door een woordenrijk volksmenner en volksvleier. Het is niet de élite van karakter en intelligentie, die den bijval der massa vindt, maar 't zijn talenten van minder allooi, die met beloften, leuzen, acclamaties goochelen. Het zijn niet de besten en bekwaamsten, die gekozen worden, maar oppervlakkige praters en schreeuwers; niet | |
[pagina 249]
| |
de ernstigsten en eerlijksten, maar de soepelsten en handigsten; in het gunstigste geval zij, die door vak en beroep routine in openbaar debat hebben verkregen, niet zij, die van de kennis en de kunst om een staat te besturen hun vak en roeping hebben gemaakt. Otto Ammon maakt in zijn beroemd werkje Die Gesellschaftsordnung und ihre natürlichen Grundlagen (blz. 147-151) de opmerking, dat de gekozenen meer of minder getrouw de kiezers weerspiegelen. Naarmate er nu meer kiezers uit de onderste sociale en intellectueele lagen komen, berust de meerderheid bij de lieden zonder oordeel, die de verder zienden overstemmen en zinkt het peil der gekozenen met dat der kiezers. Het algemeene stemrecht gaat er op uit, om alle uitnemende persoonlijkheden van de baan te schuiven. De weinigen, die in de volksvertegenwoordiging zijn, danken hun plaats aan de dwaling der kiezers, dat zij huns gelijken zijn. ‘Sobald die Massen zu der Ueberzeugung kommen, dass ein Mann einen viel weiteren Horizont hat als sie glaubten und sich nicht zur Vertretung von Sonderinteressen hergiebt, sondern nur das allgemeine Wohl zur Richtschnur nimmt, fällt er ganz gewiss durch.’ ‘Die gewöhnlichsten Schreier und Schwatzer sind die bevorzugten des allgemeinen Stimmrechts’. ‘Die reine Parlamentsherrschaft wirkt antisozial und zerstörend, weil sie die Leidenschaft an die Stelle setzt, die nur der Weisheit gebührt, und weil sie die hochbegabten und weitsehenden Männer zugunsten der Krakehler zurückschiebt’ (Ammon, t.a.p.). Buys (I. 375. De Grondwet) schreef reeds eerder geheel in dien geest: ‘Eene zeer oppervlakkige ervaring, onder het bereik ook van de minst deskundigen, is genoeg om te weten, dat rechtstreeksche verkiezingen, noch hier noch elders, een deugdelijk middel zijn om de verkiezing te waarborgen van de mannen, die recht hebben onder de voortreffelijksten in den lande te worden medegeteld.’ Dr. Gustave le Bon, Psychologie du Socialisme (bl. 309): ‘Un inconvénient sérieux des democraties est la mediocreté croissante des hommes qui les gouvernent. Ils n'ont guère besoin que d'une qualité essentielle: être prêts à parler immédiatement sur quoi que ce soit, à trouver de suite des arguments plausibles ou tout au moins bruyants pour répondre à leurs adversaires. Les esprits supérieurs qui veulent réfléchir avant de parler, fussent ils Pascal ou Newton, feraient pauvre figure dans les assemblées parlementaires. Cette nécessité de parler sans réfléchir élimine des Parlements beaucoup d'hommes de valeur solide et de jugement pondéré. ‘Ils en sont éliminés aussi par d'autres motifs, notamment celui-ci, que les démocraties ne supportent pas la supériorité chez ceux qui les gouvernent.’ Le Bon haalt dan met instemming de volgende uitspraak der Revue Politique et Parlementaire aan: | |
[pagina 250]
| |
‘Par nature le nombre préfère les esprits vulgaires aux esprits cultivés, se donne aux agités et aux parleurs plutôt qu' aux penseurs et aux calmes, rend difficile pour ceux-ci, à force de le rendre désagréable, de se faire écouter et d'être élu.’ Zoowel Ammon als Le Bon zien echter het bestaan van een derde, trouwens zeer zeldzame soort van politici voorbij. Het zijn die mannen van zeer supérieure intelligentie, die aan de denkkracht van den Staatsman, die op grond van exact weten, scherp oordeel en geniale intuïtie de ernstige belangen die verwezenlijkt moeten worden begrijpt, meesleepende oratorische gaven verbinden. Het zijn die buitengewone naturen, die hun eigen gedachten zoo noodig diep in hun binnenste weten te verbergen, en voor elk speciaal doel, dat zij willen bereiken, de massa leiden met gevleugelde woorden en leuzen, waaraan voor henzelve slechts allegorische beteekenis verbonden is. Onder de groote staatslieden van alle tijden vindt men zulke figuren, die zich weten te bedienen van ‘der Dichtung Schleier aus der Hand der Wahrheit’. En 't zijn niet alleen de hoogstaangeslagenen in het rijk des geestes, die deze hoogste oratorische kunst verstaan. Wij kennen schijnbaar zeer nuchtere, zeer bezadigde staatslieden, doorkneed in administratief recht en allerlei droge en concrete quaesties, die, als de noodzakelijkheid der praktijk hen voor een volksvergadering voert, met een handigheid, een luchtigheid, een gratie, die bewondering afdwingen, den norschen Koning Demos weten te amuseeren. 't Is hoog genot, zoo'n sessie bij te wonen. Zij zeggen geen woord, dat niet waar is, geen woord beneden hun waardigheid, en zij weten zich toch zoo handig binnen de sfeer van hun publiek te bewegen, dat de souverein wordt gefascineerd, in goed humeur den spreker wel voor zijns gelijke houdt en gaarne besluit den vriendelijken redenaar met zijn stem te vereeren. Gevaarlijk blijft het, als de Demos de superioriteit van zulk een man ontdekt. Dan wordt hij stuursch, dan toont hij zijn ongenade. Dat hebben Themistokles en Perikles, dat hebben zooveel anderen ondervonden. En ook de beide Napoleons zijn niet zoozeer door de Engelschen en Pruisen, als door de ongestadigheid van hun eigen volk ten val gebracht. Ook hier te lande heeft de wisselvalligheid van den volkswaan offers gevorderd. Maar toch mag men de gave van vele volksvertegenwoordigers om hun woorden met het oog op hun publiek te kiezen, niet onderschatten. In verschillenden graad wordt die gave bij velen gevonden. En zoo is het verklaarbaar, dat in de parlementen toch ook nog ernstige menschen zetelen. Dat zijn die eminente figuren onder alle partijen, van wie een ieder ziet, dat zij alleen door ideëele redenen worden bewogen. | |
[pagina 251]
| |
En daarna treffen we natuurlijk een gradatie aan. Het is niet de bedoeling om te beweren, dat door het algemeene kiesrecht, welk een bêtise het op zichzelf ook zij, uitsluitend of in den regel personen worden afgevaardigd, die in absoluten zin hansworsten zijn of charlatans. De quaestie is van relatieven aard. De stelling luidt zoo: dat, naarmate het kiesrecht uitgebreider is, het meer de tendenz heeft om personen af te vaardigen, die relatief minder bekwaamheid, minder oprechten ernst, minder degelijkheid en meer oppervlakkigheid, meer holheid en meer charlatanerie in hun natuur hebben, dan de mannen, waaruit een vertegenwoordigend, controleerend en mede-wetgevend lichaam in 's lands belang samengesteld zou moeten wezen. De menschelijke natuur is gecompliceerd en zelfkennis is een moeilijke zaak. De man, die op de buitenwereld den indruk maakt van een gewetenloos volksmenner, een beginselloos charlatan, een dommen schreeuwer, een eerzuchtigen egoïst, is in zijn eigen oog misschien te goeder trouw en overtuigd, dat hij in dienst van hooge idealen handelt. In dit opzicht is het merkwaardig, dat de afgevaardigden over en weer in gemoede en oprechtheid hun eigen partijgenooten voor eerlijke en fatsoenlijke menschen plegen te houden, en diep overtuigd zijn van de verdorvenheid, oneerlijkheid en partijdigheid van het gros der tegenpartij. En hoeveel overgangsnuancen zijn er niet tusschen den staatsman en den politician? Maakt een groot deel der afgevaardigden gewoonlijk niet den indruk van fatsoenlijke, meer of minder bekwame menschen van goeden wille? De oude Romeinen hebben dit al gezien: ‘senatores boni viri, senatus autem mala bestia’: ‘de senatoren zijn beste menschen, maar de senaat is een leelijk beest.’ Dit ligt hieraan, dat ook een parlement in zekere mate, schoon niet in die mate als een volksvergadering, een ‘foule’ is. In de individueele leden kan men goede eigenschappen waarnemen; de handelingen van het lichaam dalen dikwijls tot het laagste gemeene peil van verstand en karakter der samenstellende individuen.
Ent nu op dit stelsel het ongeschreven recht, beter uitgedrukt: het politieke machtsmisbruik, dat de ministers worden gekozen uit de volksvertegenwoordigers van die partij, die bij de verkiezingen heeft gezegevierd. Dan wordt het ministersambt uitgeloofd als hoogste prijs in den politieken wedren. Eerst spreker en agitator in de kiesvergaderingen, | |
[pagina 252]
| |
vervolgens bestuurslid der kiesvereeniging en aspirant-afgevaardigde, dan volksvertegenwoordiger, misschien later partijleider en, wie weet, eindelijk minister à f 12000 's jaars en, vooral niet te vergeten f 4000 pensioen: 't is een carrière als een andere, met de emolumenten, die er in den vorm van commissariaten en dergelijke bijkomen, en die aan aanlokkelijkheid wint, naarmate, door snelle slijtage van ministers, de kans voor velen grooter wordt om ook een beurt te krijgen. Door het stelsel van parlementaire ministers, m.a.w. het parlementaire stelsel, wordt eerst het stelsel van het uitgebreide kiesrecht voltooid. Eerst daardoor komen de hooge prijzen in de loterij. Eerst daardoor wordt de politieke loopbaan als winstgevend beroep loonend genoeg om de lieden aan te lokken, die de schouders van het onnoozele publiek der volksvergadering als een ladder beschouwen om naar de vette baantjes op te klimmen. Zijn nu de partijleiders door de kiesvereenigingen in de meerderheid gebracht, dan komen deze om hun loon. Zooveel handen als biljetten in de stembus staken, steken nu omhoog om alles van de goede gaven, die van boven komen, op te vangen. Vroeger, in Rome en Athene, had deze gouden regen een zeer elementairen vorm: gratis uitdeelingen van koren en vertooningen in circus of theater. Tegenwoordig zijn de vormen van deze zaak talrijker: staatsbijdrage in verschillende verzekeringen (‘Arbeiders, kent uw belang!’ onze partij deelt al uit bij 65-jarigen leeftijd, gene eerst bij 70-jarigen; of ook: gindsche schavuiten keeren alleen uit bij ouderdom, maar onze partij bij invaliditeit en ouderdom beide; of ook: gene uitzuigers betalen maar f 2.50 's weeks, wij zullen vier gulden geven), verhooging van loon en bezoldiging (gemeentewerklieden, minimumloon in bestekken, onderwijzerstractementen), baantjes (agentschappen bij rijksinstellingen, steeds nieuw gecreëerde controleurs- en inspecteursposten, waarmee dan bij voorkeur de ‘vrienden’ worden gelukkig gemaakt), ambten (bij welker bezetting meer en meer op politieke ‘richting’ wordt gelet), bevorderingen, onderscheidingen (zie de lijsten van deze, aan ‘regeeringstrouwe’ ambtenaren verleend, van wier bijzondere verdiensten niemand ooit iets had vernomen). En wat er werkelijk nuttigs en goeds mocht zijn in deze goede gaven, wordt bedorven, door ze als buit na de verkiezingsoverwinning te beloven. Het feit dat de overwinning bij de verkiezingen, en natuurlijk is er altijd één partij die overwint, de partijleiders de beschikking over het regeeringsapparaat, met al de gunsten, die het verspreiden kan, verleent, doortrekt het geheele verkiezingsprocédé met een sterk, straks alles overheerschend element van eigenbelang; naast de onkunde van het kiezerscorps een nieuwe oorzaak van bederf. Vergelijk hiermede de uitspraak van Lecky (Democracy and Liberty. I. blz. 183): | |
[pagina 253]
| |
‘Let anyone observe how steadily and rapidly the stable forces, which in old days shaped and guided the course of English politics, are losing their influence. Let him watch closely a great popular election, and observe how largely the chance of a candidate depends upon his skill in appealing to the direct and immediate interests, or supposed interests, of large sections of the electorate; in making use of claptrap and popular cries; in inflaming class animosities and antipathies, and pledging himself so far as to conciliate many distinct groups of feddists. Let him then observe how Parliament itself is breaking into small groups; how the permanent forces of intelligence and property, which once enabled governments to pursue their paths independently of fluctuating or transient gusts of ignorant opinion, are weakened; how large a part of legislation, especially in the closing period of a Parliament, is manifestly intended for mere electioneering purposes; how very few public men look much beyond the interests of their party and the chances of an election. He must be a sanguine man who can look across such a scene with much confidence to the future.’ Kras, maar waar, is ook de uitspraak van Schäffle (Bau und Leben des sozialen Körpers. I. blz. 563.): ‘De partijagitatie verklaart haar doel alleen voor waardig, nuttig, goed, rechtvaardig, waar, schoon, voordeelig, terwijl zij dikwijls met verfijnde laagheid de waarde van het streven harer tegenstanders door het lijk sleurt en belastert, dit streven als gevaarlijk, immoreel, leugenachtig, schaamteloos voorstelt, als ondergang voor alle welvaart en geluk der maatschappij; en dit vaak op hetzelfde oogenblik, waarop de partij zelve alle moraal en allen eerbied voor het algemeen belang met voeten treedt.’ In overeenstemming met Gumplowicz en Ratzenhofer betoogt Schäffle dan verder, dat het den partijen er niet om te doen is ware kennis en richtig oordeel tot gemeengoed te maken, maar het publiek voor het partijdoel te winnen. Een partijprogram is niet op het verkrijgen van wetenschappelijke waarheid, maar van concrete voordeelen gericht; partijbeweringen zijn verdacht, gekleurd, vervalscht; het woord ‘partijdig’ is synoniem met leugenachtig en lasterlijk. Het bederf mag bij ons nog niet zoo ver voortgeschreden zijn als in Frankrijk en Amerika, zijn intrede heeft het gedaan en het is de tendenz van het stelsel om het geheel binnen te laten. Wanneer het parlementaire stelsel onveranderd gehandhaafd wordt, dan zullen binnen twintig jaar ook in Nederland Fransche toestanden heerschen. Men kan de inwerking van het eigenbelang legaliseeren,... door het te organiseeren, d.w.z. door voor onrechtmatig eigenbelang rechtmatig eigenbelang in de plaats te stellen. Het ligt meer binnen de bevatting der menigte om voor belangen, dan voor beginselen op te komen; beter gezegd: zij kan de belangen van haar sfeer gemakkelijker | |
[pagina 254]
| |
overzien dan de groote lijnen van het algemeene belang. Vervang de vertegenwoordiging van individuen dan door de vertegenwoordiging van groepen, standen, beroepen, corporaties, gilden of wat voor maatschappelijke organen er in het volk aanwezig mogen zijn. Alleen maar, deze organen zijn door de revolutie vernietigd; hoe lang nog zal het duren, voor zij weer zijn gegroeid? Bij een volk gaat dit proces nu eenmaal niet zoo snel als bij een hagedis....
De buit voor de overwinnaars, de partijleiders ministers: ziedaar het parlementaire stelsel. Schäffle geeft van dit stelsel, in tegenstelling tot het constitutioneele de volgende bepaling: ‘In de monarchie wordt parlementair geregeerd, wanneer de meerderheid der volksvertegenwoordiging de ministers instelt en omverwerpt, constitutioneel, wanneer de Kroon haar opperste raadslieden naar eigen welbehagen kiest, aanstelt en ontslaat.’ Stahl (Philosophie des Rechts. II. 2 bl. 371) omschrijft het stelsel aldus: ‘Het parlementaire stelsel bestaat nergens anders in, dan dat de ministers de geheele regeermacht in handen hebben en deze uitoefenen zonder eenige rekening met den wil des Konings te houden, doch volstrekte rekening houdend met den wil van het parlement.’ Vergelijk hiermede art. 77 onzer Grondwet: ‘De Koning stelt ministerieele Departementen in, benoemt er de hoofden van en ontslaat die naar welgevallen.’ Waarvan de sinds 1867 gebruikelijke, zij het wellicht ook niet juiste uitlegging is: ‘De Koning stelt ministerieele Departementen in, benoemt er de hoofden van op aanwijzing van het Parlement en ontslaat die naar het welgevallen van het Parlement, ook indien zij zich behoorlijk hebben gedragen.’ De waarheid is, dat de bepaling afstamt uit de Grondwet van 1815, toen het parlementaire stelsel nog niet bekend was, zoodat daaruit geen aanwijzing ten gunste van dat stelsel valt af te leiden. (Buys, De Grondwet, I, blz. 353-355; Lohman, Onze Constitutie, blz. 174).
Welken invloed heeft dit systeem nu op het parlement zelf? Aan geen menschelijk wezen is menschelijke hartstocht vreemd. Diegenen, die het ambt van volksvertegenwoordiger begeeren, worden daartoe veeltijds gedreven door zucht naar aanzien, invloed, eer en macht en, naarmate het peil gaat dalen, door ijdelheid en hoop op persoonlijk voordeel. In een omgeving van gelijkgezinden wordt die begeerte tot hooge intensiteit geprikkeld. | |
[pagina 255]
| |
De begeerte om 's lands belang te behartigen vormt daartegen slechts een luttel tegenwicht; want wie dat zwaar en ernstig opneemt, wordt veelal reeds bij de verkiezingen uitgeworpen. Door stem en redevoering eigen mandaat in de waagschaal te stellen, onderstelt een onafhankelijkheid van karakter, die slechts bij weinigen wordt gevonden. Van bezit van eigen vermogen hangt die onafhankelijkheid natuurlijk niet af, maar zij wordt daardoor in elk geval gesteund. Voor wie daarentegen de politiek als loopbaan, tot op zekere hoogte als broodwinning heeft gekozen, wordt de verleiding zooveel te sterker om vast te kleven aan zijn zetel en daarvoor met zijn overtuiging, zoo hij die heeft, te transigeeren. Zoo wordt voor vele volksvertegenwoordigers het behoud van hun kamerzetel eenerzijds, het verwerven van een zetel aan de ministerstafel anderzijds, het doel van al hun streven. Die persoonlijke begeerten zijn nu groepsgewijs georganiseerd. De volksvertegenwoordigers zijn verdeeld in de partijen, waarin ook de kiezers zijn gesorteerd en de dusgewijs georganiseerde actie verkrijgt nu overeenkomst met voetbal, cricket, polo, of soortgelijke spelen. De bal, die heen en weer geschopt wordt, is dan 's lands belang. Het winnen van het spel beteekent het verwerven der ministerszetels voor de leiders en verdere prijzen voor al wie tot het corps der partij behoort. Het verliezen van het spel beteekent de kans op het verliezen van kamerzetels en een plaats op de mat buiten de deur voor alwie eenig baantje begeert. Hoe kan men zijn partij aan de winnende hand brengen, hoe kan men haar doen gaan strijken met den buit: ziedaar het object van den spannenden strijd. En in dien strijd bepaalt het publiek zich niet tot de rol van toeschouwer alleen. Periodiek om de vier jaar speelt het mee. De toejuichingen van het publiek beteekenen dus winstpunten, reeds voorloopig behaald; het uitjouwen door het publiek kan een voorspelling van de definitieve nederlaag zijn. Derhalve is het doel der redevoeringen in de volksvertegenwoordiging tweeledig. Rechtstreeks zijn zij zetten in het collectieve spel, dat ter plaatse gespeeld wordt; middellijk zijn zij berekend op hun werking op de troepen buiten de zaal, die ten slotte den einduitslag bepalen. De redevoeringen worden met dit laatste doel dus altijd min of meer uit het venster gehouden, ‘pour la galerie’; de pers bezorgt hun verspreiding als propagandistische actie onder het kiezersvolk. In 's lands belang zou het waarlijk verkieslijk zijn, als wel voor de winners in het spel eenige tractementen van twaalfduizend gulden en kleinere bedragen werden uitgeloofd, maar als contrapraestatie daarvoor slechts sinecures, geen ambten van landsbestuur werden aangewezen. Het parlementaire stelsel brengt echter mee, dat het landsambten zijn, die als prijzen voor de overwinnaars worden uitgeloofd. | |
[pagina 256]
| |
En welken invloed heeft het parlementaire stelsel op de regeering? Dat tot de hoogste en gewichtigste landsambten personen worden geroepen, die daartoe in den regel allerminst zijn voorbereid. Zij worden in den regel gekozen uit diezelfde volksvertegenwoordigers, die reeds bij de verkiezingen op een met 's lands belang zoo strijdige wijs geschift zijn. En leiders onder dezen worden dan weer de handigste debaters, bij wie staatsmansbekwaamheid eventueel slechts een gelukkige toegift is. Wel is waar wordt een kleine correctie aangebracht. Het peil van een parlement staat nog steeds iets hooger dan dat eener volksvergadering. De volksvertegenwoordigers moeten boven hun kiezers althans zeker prestige vooruit hebben; zij moeten boven dezen hebben de gave van oratorische improvisatie; deze vereischt alhans eenige ontwikkeling en in gunstige gevallen kan zij zelfs aan zakelijke bekwaamheid gepaard gaan. Een parlement is dus altijd nog een vergadering van eenige intelligentie. Ook door het min of meer beperkte aantal zijner leden is het niet in die mate ‘foule’, waarin een volksvergadering dit is. Maar hebben de leiders de positieve, zakelijke bekwaamheid, die van een staatsman wordt gevorderd? Het komt voor. Dikwijls meer door intuïtie en algemeene genialiteit, dan door positieve concrete kennis; maar het komt voor. De regel echter is, dat pasbenoemde ministers, op reeds gevorderden leeftijd uit advocatuur, uit professoraat, uit predikambt tot 's lands bestuur geroepen, zoo vreemd tegenover die zaken staan als katten, die plotseling op een vreemden zolder zijn gezet. Velen worden er nooit wegwijs en drijven op hun ambtenaren, die voor hen de wetten ontwerpen. En is een minister in de zaken van zijn departement thuis geraakt en op gang gekomen, ontstaat er kans, dat hij een goed minister worden en iets in 's lands belang tot stand zal brengen,... dan brengt het parlementaire kluchtspel mee, dat hij het departement verlaat, er nimmer een voet meer zetten mag en een ander weer van meet af kan beginnen. Wat er aldus van 's lands belang terecht komt?... Een voorbeeld zij uit honderden gegeven. Ziehier wat het Weekblad van het Recht in het begin van dit jaar schreef over de gevolgen van het parlementaire stelsel aan één departement, dat van Justitie. ‘De parlementaire werkzaamheden zijn wederom geschorst. Menigeen zal wellicht, zij het dan ook flauwtjes, bij zichzelf de hoop hebben gekoesterd, dat in het loopende en het volgende zittingjaar althans een gedeelte van het in voorbereiding zijnde werk zou worden afgedaan. De politiek is die illusie wreed komen verstoren. Het werk ligt, wie zal zeggen voor hoelang? Zeer waarschijnlijk zal Minister van Raalte den nog niet drie jaren door hem ingenomen zetel verlaten, de voortzetting zijner taak overlatende aan zijn opvolger. | |
[pagina 257]
| |
Wij behoeven het vele werk, waarvan de voorbereiding meer of minder ver gevorderd is, eigenlijk niet nog eens te gaan opsommen. Administratieve rechtspraak, onderzoek vaderschap, bewijsrecht, wet op vereeniging en vergadering, kantongerechtsprocedure, rechterlijke organisatie, betreffende al die onderwerpen zijn ontwerpen aanhangig. Zeerecht en naamlooze vennootschappen zijn behandeld in ontwerpen, welke spoedig de Kamer hadden kunnen bereiken. Herziening van het eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht is reeds lang in bewerking. Een voorstel tot wijziging van de burgerrechtelijke Kinderwet was in aantocht. Waren al die ontwerpen wet geworden en ingevoerd, dan nog zou slechts een bescheiden stap gezet zijn op den langen weg van de herziening onzer wetgeving. Wetgevend werk vereischt voor alles continuïteit. Zal de wetgeving het welzijn van het volk bevorderen, dan moet zij gedurende een reeks van jaren gestadig in één richting gaan. Onderwerpen van eenig aanbelang laten zich daarenboven uit hun aard niet tijdens den korten duur van één ministerieel leven improviseeren. Het Weekblad van het Recht wijst er bijvoorbeeld op, dat Minister Cort van der Linden de kinderwetten reeds in het eerste jaar van zijn ministerschap moest indienen om ze in het Staatsblad te kunnen brengen en dat hij niettemin de uitvoering aan zijn opvolger heeft moeten overlaten. Wat de arbeidswetgeving betreft, - laten wij geheel in het midden in welken geest hier de wetgever behoort in te grijpen; maar erkent iedereen niet, wat een dwaasheid het is, dat daaraan bij stukjes en beetjes wordt geknutseld; wat een paskwil het is, dat de eene minister na den anderen met ontwerpen van sociale verzekering komt, reeds bij hun geboorte gedoemd om eeuwig in den staat van ontwerpen te blijven? Ware ook hier niet een gestadig doorgetrokken lijn vereischt? 's Lands defensie ter zee - 's lands defensie te land: - laten we gedachtestrepen zetten en laat elke streep vertegenwoordigen een minister met, respectievelijk zonder ideeën; die gedachtestrepen zouden dan eigenlijk in een cirkel moeten ronddraaien en elke streep in zigzag tegenover de andere staan.... ‘Het is een klucht’, schrijft Ratzenhofer, (Wesen und Zweck der Politik. III blz. 219 vlg.) ‘het is een klucht, als aangelegenheden, die tot profijtelijke behandeling gestadige zorg behoeven, waarbij elk ingrijpen tientallen van jaren vereischt, onder de leiding van ministerieele eendagsvliegen der partijpolitiek staan. Ter wille van de politieke homogeniteit van het ministerie worden daarbij aan het hoofd der technische ressorten ministers geplaatst, die daaraan dikwijls naar gedachtenkring, beroep en kennis vreemd zijn. Nog komischer wordt dit dan, als na een crisis deze ministers onder elkaar de portefeuilles verwisselen. Al beschikken de ministers ook over een aanzienlijk administratief | |
[pagina 258]
| |
apparaat, waarop de onmisbare gestadigheid in de behartiging der zaken berust, het moet toch nadeelig werken, dat de verantwoordelijke leider aan den oorsprong der meeste maatregelen vreemd is.’ Deze toestand doet dan den veelvuldig vernomen wensch ontstaan, om de zoogenaamde ‘vakministers’ buiten den partijstrijd te stellen. Maar zijn niet eigenlijk alle ministers vakministers? Bij oorlog en marine schreit het ten hemel, hoe in den partijstrijd het landsbelang ten onder gaat. Maar wordt ook de behartiging eener goede rechtsbedeeling, het volgen eener verstandige sociale politiek niet evenzeer door den partijstrijd onmogelijk gemaakt of bedorven? Hoe juist zegt niet Ratzenhofer op dezelfde plaats: ‘Het is het ergste gebrek van elke demokratische staatsregeling, dat de Regeering tot speelbal der volkshartstochten worden kan; hoe meer het demokratische principe bij den tegenwoordigen stand onzer politieke ontwikkeling zegeviert, des te meer zal het ministerie zijn onafhankelijkheid verliezen en de belangstelling in de verwezenlijking van maatregelen ter bevordering van volkswelzijn en beschaving te loor gaan.’ En zeer juist schrijft Schäffle (Bau und Leben des sozialen Körpers. IV. bl. 336): ‘Wanneer de partijen het vereenigingspunt van een boven alle tegenstellingen verheven rechts- en gemeenschapsgevoel hebben losgelaten - en alle stelsels van onbeperkte meerderheidsregeering leiden daartoe, - dan is partijregeering de zekere, zij het ook langzame ondergang des volks.’
Hoe 's lands ware belang dan metterdaad gediend ware, is waarachtig niet moeilijk te zeggen. De telkens wisselende meerderheid is niet de zuivere en blijvende uiting van den wil van het volk, als organisch geheel genomen. Het is niet waar, dat het Nederlandsche volk heden in exclusief christelijken geest en morgen in rood radicalen zin wenscht te worden geregeerd. Het volk, als organisch geheel, wenscht noch het een, noch het ander. Het wenscht op zakelijke wijze in de richting van een regelmatigen vooruitgang te worden bestuurd; het wenscht, met handhaving van zijn nationaliteit en zelfstandigheid, de gestadige en consequente behartiging zijner levensbelangen. Daartoe moeten de wilsrichtingen der partijen, in plaats van op elkaar te botsen en elkaar op te heffen, tot een resultante worden vereenigd, langs welke resultante dan gestadig kan worden voortgegaan. Vereischte daarvoor is een krachtige regeering, die, sterker dan de partijen, boven de partijen een eigen regeeringspolitiek volgt, daarbij | |
[pagina 259]
| |
slechts met de bedoelingen der partijen rekening houdend en deze als drijfveeren benuttend in het uurwerk, waarvan zij den gang regelt. Kracht nu kan van de regeering alleen uitgaan, wanneer zij uit deskundige en uit onafhankelijke mannen bestaat. Deskundig zijn zij, wanneer zij, door verstandige keuze opgeklommen in de ambtelijke loopbaan of in vrije loopbaan opgeklommen in de maatschappij, met daden hebben blijk gegeven, hun vak te beheerschen. Ten onzent maakt men de wezenlijk deskundigen Directeur-Generaal en stelt hen onder de bevelen van elkaar telkens opvolgende politieke partijleiders, die toevallig minister werden. Onafhankelijk zijn zulke mannen, wanneer zij, door de Kroon gesteund, niet hebben te dansen naar het pijpen der politicians in de Kamer. Komt zulk een minister al eens in botsing met het parlement, hij kan dan, als hij werkelijk zijn prestige heeft verloren, of als zijn beleid in de richting der algemeene regeeringspolitiek niet meer mocht passen, wel na verloop van eenigen tijd door een ander worden vervangen; maar 't is in op die wijze geregeerde landen niet noodig en ook niet gebruikelijk, dat met dien éénen minister het geheele kabinet verdwijnt. ‘De politieke tegenstellingen door een op bevordering van volkswelzijn en beschaving gerichte actie te verzoenen, moet de staatkunde der regeering zijn’ (Ratzenhofer). In 't algemeen wordt de hier geschetste staatkunde door de beide Oostenrijksche sociologen, Schäffle, den oud-minister, en Ratzenhofer, den oud-veldmaarschalk, beiden lang niet wat men noemt ‘verstokte conservatieven’, op de aangehaalde plaatsen in hun werken met overtuigende argumenten aanbevolen. In welk land wij deze gestadige, maar toch elastische lijn der regeeringspolitiek verwezenlijkt zien, is ons bekend. En hoe verkrijgt men nu die gestadige en heilzame regeeringspolitiek? Ook op deze vraag geeft Ratzenhofer het antwoord: ‘Een ontaarde volksvertegenwoordiging dwingt het ministerie te steunen op de Kroon.’ ‘Wanneer in een Staat de partijen elkander hartstochtelijk bestrijden, om aan het partijbelang de zege te verzekeren, dan kan de steun, dien het ministerie bij de Kroon zoekt, het middel zijn om beschaving en volkswelvaart te bevorderen.’ Schäffle (t.a.p. bl. 245): ‘Een voorname taak van het Hoofd van den Staat bestaat hierin, dat hij zich, als hoogste instantie van beslissing tusschen tegenstrijdige belangen, verplicht rekene de bevordering van het algemeene belang boven elk bijzonder belang te stellen, de partijtegenstellingen te verzachten en verzoenen, de ambten met de beste der wedijverende intelligenties en karakters te bezetten.’ En ettelijke bladzijden verder spreekt Schäffle een waarheid uit, die wij thans ten slotte onder het oog willen zien: dat de monarchie | |
[pagina 260]
| |
beter dan de demokratie, rechtvaardige en onpartijdige administratie kan waarborgen en baantjesjagers en begunstigers van partijgenooten kan weerstaan. Benoemde de Kroon haar ministers naar welgevallen, dan ware het met het politieke spel gedaan. Wanneer de baantjes niet meer de inzet van het politieke spel waren, dan zou het persoonlijke belang daaraan zijn ontnomen. De politiek zou dan niet meer een loopbaan zijn, die om persoonlijk voordeel wordt gekozen. De volksvertegenwoordiging zou evengoed als thans bereiken, dat de Regeering met haar inzichten rekening moet houden, maar het hoogste wat een volksvertegenwoordiger voor zich zelf zou kunnen hopen, ware: volksvertegenwoordiger te blijven. Hem zou dus rust en kalmte zijn gegeven, om ook aan 's lands belang te denken. De monarch is diegene, wiens persoonlijke belang het meest met het algemeene landsbelang samenvalt. Daarom heeft een monarch er een levensbelang bij, door de beste mannen te worden gediend en zal dus het mogelijke doen om de beste mannen aan zijn dienst te verbinden. En hij kan de beste mannen tot zijn dienaren benoemen zonder gevaar te loopen, dat zij hem overvleugelen. Hij blijft de onaantastbare, die zelfs door den machtigsten minister niet kan worden onttroond. Zoo zal ook een fabrikant bij voorkeur de beste werklieden kiezen; hij weet, dat daarmee zijn belang het best gediend is en dat van een rivaliteit tusschen hen en hem geen sprake kan zijn. Maar wanneer de werklieden eener fabriek zelf het personeel moeten aanvullen, dan zullen zij niet licht tot de aanstelling van zeer bekwame kameraden overgaan, van wie zij te recht gevaar voor zichzelve zouden moeten vreezen. Zoo zal ook een koninklijk minister zich van de beste dienaren omgeven; zijn belang is, zoo goed mogelijk te worden bijgestaan en vrees voor overvleugeling is ook bij hem uitgesloten. En zoo worden in een monarchaal geregeerd land, zoo veel het bij de onvolkomenheid der menschelijke natuur mogelijk is, de besten geroepen tot de beste plaatsen. Terecht wijst Schopenhauer (VI § 128, blz. 273) er op, dat in republieken, waaronder men staten met parlementsheerschappij feitelijk mee kan rekenen, het voor begaafde mannen veel moeielijker is hooge ambten en daardoor onmiddellijken politieken invloed te erlangen, dan in monarchieën. ‘Denn gegen solche Köpfe sind nun einmal, überall und immerdar und in allen Verhältnissen, sämmtliche bornierte, schwache und gewöhnliche Köpfe, als gegen ihrer natürlichen Feind, verschworen, oder instinctmässig verbündet, und werden fest zusammengehalten durch die gemeinsame Furcht vor jenen. Ihrer stets zahlreichen Schar nun wird es, bei einer republikanischen Verfassung, leicht gelingen, die überlegenen zu unterdrücken und auszuschliessen, um ja nicht von ihnen überflügelt zu | |
[pagina 261]
| |
werden: sind sie doch, und zwar hier bei gleichem ursprünglichen Rechte, stets Fünfzig gegen Einen’. De erfelijke monarch kan het belang en het welzijn van zichzelven en zijn familie van dat van het land niet afscheiden: 't is identiek. ‘De monarch is als het ware de personificatie of het monogram van het geheele volk, dat in hem individualiteit erlangt; in dien zin kan hij zelfs met recht zeggen: “l'état c'est moi.” Daarom hooren wij in Shakespeare's drama's de vorsten elkander met den naam van hun land aanspreken, elkander als 't ware als incarnatie van hun nationaliteit beschouwen.’ ‘De monarchale regeeringsvorm is voor den mensch de natuurlijke; bijna evenzoo gelijk deze dit voor de bijen en mieren, de trekkende kraanvogels, de weidende olifanten, de tot rooftochten vereenigde wolven en andere dieren meer is, die alle één individu aan de spits hunner ondernemingen stellen. Ook moet elke menschelijke, met gevaar verbonden onderneming, elke krijgstocht, elk schip aan één opperbevelhebber gehoorzamen, overal moet één wil de leiding geven. Zelfs het dierlijke organisme is monarchaal geconstrueerd, het hoofd alleen is de bestuurder en regeerder, het ἡγεμονιϰον. Al mogen hart, longen en maag tot de instandhouding van het geheel veel meer bijdragen, zoo kunnen deze kleinburgers daarom toch niet leiden en besturen: dat is de zaak van het hoofd alleen en moet van één punt uitgaan. Daarentegen is het republikeinsche systeem voor den mensch zoo tegennatuurlijk, als het voor het hoogere geestesleven, dus kunsten en wetenschappen, ongunstig is.’ Eigenaardig is nu de overeenstemming met Schopenhauer en met Schäffle van een denker, wiens levensbeschouwing op geheel andere basis berust: Stahl (Philosophie des Rechts. II. 2 bl. 236 vlg.). Analoog aan de opmerking van Schopenhauer, dat de koning den staat meer nog met zijn wil dan met zijn intellect dient, zegt Stahl (239): ‘Das Hauptmoment der Monarchie ist nicht die Fähigkeit des Fürsten, dafür bestehen ja auch andere Organe und Einrichtungen, sondern die Erhabenheit seiner Stellung und die Stärke seines Ansehens.’ De souverein is de personificatie van den staat, identificeert zich met hem (239). ‘Der Ausspruch Ludwig XIV “l'état c'est moi” drückt diese Identificirung von Staat und Fürst aus und ist deshalb an sich völlig wahr. Allein Ludwig XIV meinte ihn falsch. Er zieht nämlich nur die eine Reihe der Folgerungen aus ihm, dass der Staat in der Person des Königs aufgeht, nicht auch die andere, dass der König in der Anstalt des Staates aufgeht’ (240). In dit verband zij het nog veroorloofd over te nemen, wat de heer Lohman in zijn werk Onze Constitutie van den hertog de Broglie uit een artikel in de Revue des Deux Mondes van 15 April 1894 aanhaalt: | |
[pagina 262]
| |
‘Un intérieur royal est un milieu politique héréditaire où les intérêts qui touchent à la grandeur et à la sécurité du pays sont traités comme le sont ailleurs les intérêts personnels ou domestiques.... Pour mettre à profit ces enseignements pratiques, ces leçons de choses, un roi n'a nul besoin de génie; une capacité moyenne suffit avec une attention honnêtement appliquée à l'accomplissement de son devoir (vgl. A. Reybmayr in Pol. Anthr. Revue over Koningin Wilhelmina). De là la surprise qu' éprouvent les ministres parlementaires lorsque, sortis - celui-ci du barreau, celui-là de l'industrie, cet autre de la magistrature ou de l'enseignement, - étonnés de la nouveauté et émus de la grandeur des intérêts qu'ils tiennent en main - ils se trouvent en face d'un prince qui leur parle de tout cela comme n'ayant fait autre chose de sa vie.’ Lodewijk XIV maakte op zijn girondijnsche ministers volgens het getuigenis van Madame Roland in hare Mémoires den indruk van ‘un homme simple, au courant de tout, sachant les précédents de toutes les questions, tous les faits, tous les noms propres, tous les traités de la France avec l'étranger, et parlant de toutes ces matières, dont ils ne savaient pas, eux, le premier mot, avec naturel et bonhomie.’ Zeer juist zegt le Duc de Broglie verder: ‘Quand une question naît, on sait qu'il y a deux manières de l'envisager, qui ne se contredisent pas nécessairement, mais ne s'accordent pas non plus toujours: il y a le point de vue de l'intérêt public et le point de vue d'un intérêt d'un ministre ou d'un parti.... on croit aisément que son succès importe avant tout au salut public.’ ‘Un simple calcul de prudence personelle l'amène à s'attacher principalement à ces intérêts permanents et durables qui sont le fond et comme l'essence de la vie nationale (financiën, oorlog, enz.), car les partis passent et changent, leurs passions s'éteignent comme elles s'enflamment, mais la patrie reste et c'est elle dont la royauté devient naturellement, par sa stabilité au milieu des vicissitudes de tout ce qui l'environne, la représentation la plus éminente. Dans une démocratie surtout, elle demeure le seul point fixe qui ne soit ni agité par tous les vents ni ballotté par le flux et le reflux des marées.’
In het licht van de voorafgaande beschouwingen behoeven wij ons zeker niet te verwonderen, als Buys (De Grondwet I. bl. 370) in dezer voege over het parlementaire stelsel den staf breekt: ‘Misschien komt er een tijd, dat juist de eigen behoeften van de Maatschappij, klagende over de onvruchtbaarheid van het parlementaire stelsel, het monarchale element weder meer op den voorgrond brengen.’ ‘Mocht het op den duur blijken, dat de groote menigte volstrekt buiten machte is bij de verkiezingen hare bijzondere belangen onaan- | |
[pagina 263]
| |
geroerd te laten, welnu, dan zal zij daardoor eenvoudig hare onmondigheid constateeren, hare volstrekte onbevoegdheid om regeering te zijn.’ Vergelijken wij hiermede nu nog ten slotte de volgende uitspraken van den heer Lohman (Jhr. Mr. A.F. De Savornin Lohman, Onze Constitutie, blz. 172 en 337). ‘Ook naar ons recht is de minister, dienaar der Kroon, in de eerste plaats verantwoordelijk aan de Kroon. Hij bezit geen enkele bevoegdheid, dan die uit zijn betrekking van dienaar der Kroon voortvloeit. ‘Persoonlijke willekeur moge van te sterke uitbreiding van den parlementairen invloed misschien niet in diezelfde mate te wachten zijn als van een absolute vorstenmonarchie; maar onder den parlementairen regeeringsvorm vindt men ook “baantjesjagers” en is het gevaar voor het jagen naar volksgunst door ongeoorloofde middelen niet gering. Het grootste gevaar van eene te machtige volksvertegenwoordiging ligt in de afhankelijkheid der leden van de kiezers. Zoodra toch die leden hun zelfstandigheid verliezen, worden zij oogendienaars niet van een vorst, die toch altijd, zij het maar uit voorzichtigheid, een oog openhoudt voor aller belang, doch van een kiezersmeerderheid, die vaak luidruchtig en onbewimpeld haar klassebelang op den voorgrond brengt, en haar belang houdt voor dat van het gansche land’. Tegenover het parlementaire stelsel, dat in de oogen van alle weldenkenden bankroet heeft gemaakt, sta dus het constitutioneele; ministeries der Kroon tegenover parlementsministeries. Terugkeer tot het constitutioneele stelsel zou echter niet meebrengen, dat voortaan de politiek der Regeering lijnrecht tegen de politiek der Staten-Generaal inging. Integendeel, ook in het constitutioneele stelsel is voeling tusschen de Kroon en de Staten-Generaal noodzakelijk. Ook in het constitutioneele stelsel is op den duur een minister niet houdbaar, die zich tegenover het parlement niet weet te handhaven. Zoo verklaart ook Stahl (bl. 452): ‘In het constitutioneele systeem kan de Koning ook wel genoodzaakt zijn zich den dienst van een man te ontzeggen, wiens bekwaamheden hij gaarne zoude benutten, ook wel genoodzaakt zijn, zijnen ministers in zekere quaesties toe te geven; maar hij zal nooit genoodzaakt zijn beginselen te volgen, die hij niet als de juiste erkent, of mannen tot zijn ministers te kiezen, in wie hij geen vertrouwen heeft.’ Elders (blz. 400) drukt Stahl deze gedachte aldus uit: ‘In elke constitutioneele monarchie zal de vorst met het parlement rekening moeten houden; hij zal niet met ministers regeeren, die tegenover de gezindheid van het volk, ja tegen den geest der constitutie vijandig overstaan; maar hij zal niet gedwongen zijn, met de benoeming zijner ministers voor deze of gene politieke partij, en nog minder voor deze of gene nuance eener partij, voor deze of gene coterie, ja voor dezen of genen persoon een keuze te doen.’ | |
[pagina 264]
| |
Zoo kan dan de Koning zorgen, dat ook de minderheden hun recht erlangen. Het constitutioneele stelsel beduidt geen verzwakking van het parlement. Het parlement behoudt in dit stelsel de grootsche en machtige zaak om mede te werken tot de wetgeving, die richtsnoer is voor het staatsbestuur; om het positieve recht in zijn ganschen omvang te bewaren en verder te ontwikkelen; om te waken voor orde in de staatshuishouding en voor een nuttig besteden der gelden. Onder het constitutioneele stelsel kan het parlement zijn datgene, waarvoor het uit zijn aard geschikt is: een orgaan van het geheele volk ter contrôle van de wijze, waarop de regeering haar bestuursplicht vervult; een tusschenschakel, waardoor de regeering met het volk en het volk met de regeering voeling houdt. Onder het parlementaire stelsel wordt het parlement tot schade van het land en tot schade van zichzelf een besturend lichaam en, - door zijn ongeschiktheid voor die functie, - daarvan de caricatuur. Het parlementaire stelsel is de heerschappij van wat zich telkens als de helft plus één voordoet; het constitutioneele stelsel de regeering ten bate van het geheele volk in al zijn schakeeringen, desnoods tegen de tijdelijke meerderheid van het parlement in. Wat praktisch in het parlementaire stelsel verkeerd werkt, is de ruwe, mechanische manier, waarop de beslissing over den koers van het landsbestuur tot eene rekensom verlaagd wordt; 52 links, 48 rechts: koers links: 48 links, 52 rechts: koers rechts; en zoo in eeuwig zigzag, tot nadeel van het land. Onder het parlementaire stelsel gaat het partij tegen partij om buigen of breken, om meerderheid en overwinning of minderheid en nederlaag. Onder het constitutioneele stelsel daarentegen voert de regeering een eigen regeeringspolitiek boven de agitatie der partijen en zoekt zij tot stand te brengen, wat door alle of de meeste partijen gewenscht wordt, en door de verstandige en ontwikkelde burgers in alle kringen van het volk wordt begeerd. De regeering gaat te rade met de stroomingen, die zich in de volksvertegenwoordiging openbaren als afspiegeling der stroomingen in het land en zoekt deze zooveel mogelijk te vereenigen, tracht althans de resultanten ervan te vinden. Niet zigzag, niet schoksgewijs om en om gaat de koers, maar in geleidelijke ontwikkeling wijzigt zich de richting van het staatsbeleid. Het constitutioneele stelsel vereenigt, wat meerderheid en minderheid bindt; het parlementaire stelsel scheidt de burgers van één land in vijandige kampen, die, om klinkenden buit, elkaar in woedende veete bevechten. Geen partijleiders, door politieke agitatie op het kussen gebracht, geen oratorische gladiatoren of baatzuchtige sofisten worden in een | |
[pagina 265]
| |
constitutioneel monarchie Ministers der Kroon; maar die mannen in den lande, die om hun bekwaamheid en hun karakter door de Kroon het meest geschikt worden geacht om haar in de taak der verwezenlijking van het algemeene welzijn bij te staan. De Kroon heeft het voordeel der eenheid en persoonlijkheid der heerschappij, waaruit voortvloeit gestadigheid in het verordenen en doortastendheid in het uitvoeren. Nooit hebben de stemmingen eener vergadering den samenhang, die de besluiten van een man verbindt. De Kroon ontleent de heerschappij aan zichzelve. Zij is niet van hare onderdanen onafhankelijk, gelijk partijleiders van hun kiezers en verkiezingsagenten afhankelijk zijn. Zij is vrij van de banden van belangen, waarin de onderdanen zijn bevangen. Zij staat onaantastbaar boven de partijen, die de onderdanen verscheuren. De Kroon heeft geen belangen buiten de belangen van het volk, waarover zij regeert. Aan het welzijn van volk en staat hangt het aanzien, het welzijn, het levensgeluk van den drager der kroon; aan het bestaan van den Staat zijn ambt en zijn waardigheid. De monarch staat en valt met zijn land. De eer des lands is zijn eer, de macht des lands zijn macht, - de ondergang des lands zijn ondergang. De souvereiniteit van den staat en daardoor de staat zelf, wordt persoonlijk in den Koning. Ook voor Nederland, onder zijn huidige Grondwet, geldt het woord, dat Vorst Bismarck als ministerpresident op 27 Januari 1863 het huis der Pruisische Afgevaardigden in 't gelaat slingerde: ‘Wanneer Gij, mijne Heeren; het recht hadt, door Uw besluit alleen de begrootingen in hoofdsom en in onderdeelen definitief vast te stellen; wanneer Gij het recht hadt, van Zijne Majesteit den Koning het ontslag van die Ministers, die uw vertrouwen niet hebben, te eischen; wanneer Gij het recht hadt door uw besluiten over de begrooting de organisatie en de sterkte van het leger vast te stellen, dan waart Gij inderdaad in het volle bezit der regeermacht in dit land. Gij hebt het niet; - aldus was de zin van hetgeen de minister-president daar verder op liet volgen, - en hoewel gij van het Koninklijke Huis der Hohenzollern zijn grondwettelijke regeeringsrechten opeischt, om ze aan de meerderheid van dit huis over te dragen -: ‘de Pruisische monarchie heeft hare zending nog niet vervuld, zij is nog niet rijp om een ornament van uw gebouw te vormen, nog niet rijp om als een dood machinedeel in het mechanisme van de parlementaire regeering te worden ingelascht.’ De historie en zijn eigen kracht hebben aan Bismarck den palm der overwinning verleend. Moge het Nederlandsche volk, door schade wijs geworden, inzien, dat Koning Willem III op praktische en constitutioneele gronden het | |
[pagina 266]
| |
recht aan zijne zijde had, toen hij in zijn proclamatie van 10 October 1866 schreef: ‘De gedurige verwisseling van Mijne verantwoordelijke Raadslieden zou allengs schadelijk worden voor de zedelijke en stoffelijke belangen der Natie: zij verlamt de kracht der regeering; bestendiging van regeering brengt daarentegen kracht van bestuur en van uitvoering mede.’
31 Januari 1908. J.H. Valckenier Kips. |
|